En [alzo moest] in Zijn naam gepredikt worden bekering en vergeving van de zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. Lucas 24:47
De dienaren Gods hadden geen roeping om zelf een evangelie te bedenken, zoals zekere hedendaagse predikers dit schijnen te doen, en evenmin was het hun overgelaten een eigen weg te kiezen bij de verbreiding van de blij boodschap. Hun was door hun grote Meester voorgeschreven wat ze prediken moesten, en waar ze prediken moesten, en hoe ze prediken moesten, en zelfs waar ze moesten beginnen te prediken. Er is overvloedige gelegenheid om ons denkvermogen te oefenen in de opvolging van Christus’ bevelen, maar de wijzen van deze wereld noemen in onze dagen niemand een denkend mens, die er zich mee vergenoegt een leerzaam discipel van Jezus te wezen.
Ze noemen zichzelf ‘denkend en ontwikkeld’, eenvoudig omdat ze hun eigen gedachten tegenover de gedachten van God laten gelden. Het zou goed zijn, wanneer ze aan de spreuk van de oudheid gedachtig waren: ‘Laat een vreemde u prijzen en niet uw lippen.’ In de regel zijn degenen die zichzelf ‘verstandig’ noemen, in geen enkel deel mensen van groot verstand. Grote verstanden roepen zelden hun eigen grootheid uit. Die pochers kunnen zich niet vergenoegen met ‘navolgers Gods’ te zijn,’als geliefde kinderen’, maar moeten zichzelf een pad banen; daardoor geven ze meer blijk van dwaasheid dan van hun ontwikkeling. Wij moeten elke bekwaamheid, die wij bezitten, al waren wij met tien talenten begiftigd, gebruiken door juist te doen zoals de Heere ons heeft aangewezen. Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid is geen gedachteloosheid: integendeel, om haar volkomen te doen zijn, is het nodig dat het hart en het verstand er in werkzaam zijn.
I. U die Christus getrouw dienen wilt, let er nauwkeurig op hoe Hij Zijn discipelen voorhoudt wat ze prediken moesten. Wij vinden verschillende omschrijvingen van het onderwerp van onze prediking, maar bij deze gelegenheid wordt het samengevat in deze twee zaken: bekering en vergeving van de zonden. Het verblijdt mij, in dit vers de ouderwetse bekering genoemd te vinden. Ze placht gepredikt te worden, maar is tegenwoordig uit de mode geraakt. Inderdaad heeft men tot ons gezegd dat wij de betekenis van het woord ‘bekering’ verkeerd begrepen, en dat het eenvoudig ‘zinsverandering’ bedoelt en niets meer. Ik wenste wel dat degenen, die zo bedreven in hun verstand zijn, een weinig meer van die taal verstonden, want dan zouden zij niet zo gereed zijn met hun beweringen.
Zeker, het woord geeft een zinsverandering te kennen, maar in zijn Schriftuurlijk verband wijst het een zinsverandering van een ongewone aard aan. Het is niet zulk een vluchtige verandering, als welke men op het oog heeft, wanneer men spreekt van verandering van gedachten, zoals sommigen vijftigmaal op één dag overkomt. Maar het is een gemoedsverandering van een dieper aard. In het Evangelie is de bekering een gemoedsverandering van de diepstgaande aard – een verandering zoals nooit in enig schepsel gewerkt is, dan door de Geest Gods.
Laat iedereen wel begrijpen, dat hij geen verlossing van zonde verkrijgen zal, zolang hij de zonde liefheeft, en dat hij geen vergeving van zonde zal bekomen, indien hij in de zonde blijft volharden. Daar moet een haten, een nalaten en een terugkeren van de zonde zijn, of ze wordt niet uitgedelgd.
Wij moeten de bekering prediken als een plicht. ‘God dan, de tijden van de onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu allen mensen overal, dat ze zich bekeren.’ ‘Bekeert u en een iegelijk van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus, tot vergeving van de zonden.’ Die gezondigd heeft, is gehouden tot berouw over zijn begane zonden; dit is het minste dat hij doen kan. Hoe kan een mens God om genade aanroepen, terwijl hij in zijn zonden volhardt?
Wij moeten de aannemelijkheid van de bekering prediken. Op zichzelf beschouwd is er in de bekering niets, om zich de genade van God waardig te maken. Maar nu de Heere Jezus Christus gekomen is, lezen wij: ‘Die zijn overtredingen bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen.’ God neemt de boetvaardigheid aan omwille van Zijn geliefde Zoon. Hij ziet in ontferming op de berouw hebbende zondaar neer en delgt al zijn ongerechtigheden uit. Dit moeten wij overal verkondigen.
Wij moeten de drangredenen tot bekering prediken, dat men zich niet enkel uit vrees voor de hel moet bekeren, maar berouw hebben over de zonde zelf. Elke dief is treurig gestemd, als hij naar de gevangenis moet gaan; elke moordenaar bekommert zich, als hij de strop om zijn hals voelt. Maar de zondaar moet berouw hebben niet over de straf van de zonde, maar omdat zijn zonde overtreding is tegenover een vergevend God, zonde tegen een bloedig lijdende Verlosser, zonde tegen een heilige wet, zonde tegen een liefelijk Evangelie. De ware boetvaardige heeft berouw over de zonde tegen God en hij zou dat hebben ook al ware er geen straf mede gemoeid. Wanneer hij vergeving krijgt, betreurt hij de zonde nog meer dan ooit. Want dan ziet hij duidelijker dan ooit de boosaardigheid in van tegen zulk een God te overtreden.
Wij moeten de bekering in haar duurzaamheid prediken. Bekering is niet iets, dat slechts een week of wat moet aanhouden bij het begin van onze Christelijke loopbaan; ze moet ons bijblijven op de hele weg naar de hemel. Geloof en bekering zijn onafscheidelijk verbonden op onze reistocht naar de eeuwige heerlijkheid. Droefheid over onze zonde en gelovige overgave aan Hem, die onze zonden gedragen heeft, moet het kenmerk van ons dagelijks leven zijn; en wij moeten de mensen verkondigen dat het aldus moet zijn.
Wij moeten hun de oorsprong van de bekering verkondigen, namelijk dat de Heere Jezus Christus verhoogd is om bekering en vergeving van de zonden te geven. Bekering is een plant, die nooit op de mestvaalt van de natuur groeit: onze natuur moet veranderd worden en boetvaardigheid moet worden ingeplant door de Heilige Geest, of ze zal nimmer in onze harten opbloeien. Prediken wij de bekering niet als een vrucht van de Geest, dan dwalen wij zeer.
Ons tweede punt is de verkrijging van vergeving van de zonden. Welk een heerlijk onderwerp is dit! Te prediken de volkomen vergeving van zonde, dat ze eens voor altijd is uitgedelgd; de vrijmachtige vergeving van zonde, dat God vrijmachtig uit enkel genade vergeeft; vrijmachtige vergeving voor de voornaamste van de zondaren van al zijn zonden, hoe zwart ze ook zijn mogen: – is dat niet een heerlijk onderwerp? Wij hebben een algehele en onberouwelijke vergeving te prediken; niet een vergeving, die geschonken en weer teruggenomen wordt, zodat een mens vergeving van zonde verkrijgt en toch er voor gestraft wordt. Ik walg van zulk een evangelie en zou het niet kunnen prediken.
Het zou een heilloze genade zijn, die ik dan verkondigde. De eens door God geschonken vergeving blijft eeuwig van kracht. Als Hij onze zonde in de diepte van de zee geworpen heeft, zal ze nimmer meer te voorschijn komen. Daar Hij onze overtredingen zo ver van ons heeft weggedaan als het Westen verwijderd is van het Oosten, hoe zouden ze dan kunnen weerkeren tot onze veroordeling? Eéns gewassen in het bloed van het Lam, zijn wij rein: het is een afgedane zaak: de enige offerande heeft voor eeuwig de schuld voldaan van degenen, die geloven.
Nu, dit is het wat wij te prediken hebben – vrijmachtige, volkomen, onberouwelijke schuldvergeving voor allen, die hun zonden betreuren en zich door het geloof op Christus verlaten. O, dienaren van de Heere, wees niet schroomvallig dit te verkondigen, want dit is uw boodschap.
II. Na dit wordt ons gezegd waar het gepredikt moet worden. De tekst zegt, dat bekering en vergeving van de zonden in Zijn naam moet gepredikt worden onder alle volken. Hier hebben wij dus de Goddelijke waarborg voor alle Zendingsarbeid. Die arbeid is geen proefneming, geen droombeeld van de dweperij; hij is een door God gegeven gebod. Ik veronderstel, dat u wel eens gehoord hebt van wat de hertog van Wellington tot een zendeling in Indië zei, die vroeg of het wel geraden was het Evangelie aan de Hindoe’s te verkondigen. ‘Welke zijn uw marsorders?’ zei deze man van gehoorzaamheid en tucht. ‘Welke zijn uw marsorders?’ dat is de alles afdoende vraag. Nu, de marsorders zijn: ‘Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen.’ Hoe zonderling, dat de Kerk dit niet allang begrepen heeft. Na haar eerste dagen schijnt ze in slaap te zijn gevallen, en nauwelijks is het een honderd jaar geleden, dat door Gods voorzienig bestuur en genade de Kerk voor haar gewichtige arbeid ontwaakt is.
Wij moeten het Evangelie allerwegen prediken: de Zendingsarbeid behoort algemeen te zijn. Alle volken hebben behoefte aan de predi- king van het Woord. Het Evangelie is het geneesmiddel voor alle menselijke ellende onder alle volken, die de oppervlakte van de aarde bewonen. Onder alle volken zullen er mensen zijn, die het aannemen. Want voor de troon van God zullen mensen uit alle geslachten, volken en tongen vergaderd zijn. Geen volk zal het tot de laatste man toe verwerpen; daar zal een overblijfsel gevonden worden naar de verkiezing van de genade, zelfs onder de meest weerstrevige geslachten en stammen.
Wij hebben het Evangelie te verkondigen aan elk schepsel, want daar staat geschreven dat dit geschieden moet. Leest het zesenveertigste vers: ‘Alzo is er geschreven en alzo moest de Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage; en in Zijn naam gepredikt worden bekering en vergeving van de zonden onder alle volken.’ Broeders, het was een Goddelijke noodzakelijkheid, dat Christus sterven moest, en een even gebiedende noodzakelijkheid, dat Hij weer uit de doden moest opstaan. Maar ook een even volstrekte noodzakelijkheid, dat Jezus Christus moet gepredikt worden aan alle creaturen, die onder de hemel zijn. Het moet zo geschieden. Wie dan zal aarzelen? Laat ieder van ons, naar gelang van bekwaamheid en gelegenheid, allerwegen de mare verbreiden van de vergeving van de zonde door de offerande, van de Middelaar, voor zovelen als hun zonde belijden en vlieden.
Ons wordt gelast bekering van de zonde en geloof in onze Heere Jezus te verkondigen; laat ons daarin niet vertragen.
III. Maar dit is niet alles. Ons wordt nadrukkelijk voorgehouden hoe wij het moeten prediken. Bekering en vergeving moeten gepredikt worden in de naam van Christus. Wat betekent dat? Moeten wij hier niet uit leren dat wij aan anderen het Evangelie hebben te verkondigen, omdat Christus het ons beveelt? In Christus’ naam moeten wij het doen. Zwijgen is zonde, wanneer het de zaligheid betreft. Wanneer deze zwegen, zouden de stenen tegen hen getuigen. Mijn broeders, u moet het Evangelie verbreiden naar de mate van uw vermogen: het is niet iets dat u doen of ook nalaten kunt naar uw welgevallen, maar u moet het doen, of u toont geen eerbied voor de naam van uw Zaligmakers. Indien u in die naam mag bidden, indien u in die naam mag hopen, indien u de zalige blijdschap gevoelt die in deze naam ligt, predikt dan in de naam van Jezus het Evangelie in alle landen.
Maar er ligt nog meer in dan dit. Predikt het niet alleen op Zijn bevel, maar predikt het ook op Zijn gezag. De ware dienaar van Christus heeft zijn Meester tot achterhoede. De Heere Jezus zal het woord van zijn getrouwe gezanten door dreiging of door genade bevestigen. Indien wij de goddeloze de bedreiging aankondigen, zal de dreiging vervuld worden. Indien wij de boetvaardige Gods beloften voorhouden, zullen die beloften zeker bewaarheid worden. De Heere Jezus zal de woorden van Zijn eigen gezanten niet op de aarde laten vallen. ‘Ziet, Ik ben met u’, zegt Hij, ‘al de dagen, tot de voleinding van de wereld. Gaat dan heen, onderwijst al de volken.’ U hebt Christus met u: onderwijst de volken op Zijn last.
Maar betekent het ook niet, dat de bekering en de vergeving, die zo tezamen verenigd zijn, de mensen zullen verkrijgen uit kracht van Zijn Naam? O, Zondaar, daar zou geen aanneming van uw boetvaardigheid zijn, indien het niet was om die dierbare Naam. O, schuldig geweten, daar zou geen rust voor u te vinden zijn door de vergeving van uw zonde, indien de gezegende naam van Jezus niet dierbaar was voor de Heere der heirscharen. Wij mogen vergeving verkondigen in Zijn Naam.
Het bloed is gestort en gesprengd op de schitterende troon: de Christus is door het voorhangsel binnengegaan, ‘waarom Hij ook volkomenlijk kan zaligmaken degenen, die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden.’ De zaligheid is gewaarborgd in Zijn Naam, en dit is onze roem. Maar ‘daar is onder de hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden.’ Die Naam besluit een volheid van zaligmakende kracht, en indien u slechts rust zoekt in die Naam, zult u de zaligheid vinden, en wel nu.
U ziet dus, dat ons niet is opgedragen om de wereld in te gaan en te zeggen: wij prediken u het Evangelie in de naam van ons eigen verstand; of wij prediken u het Evangelie in de naam van de kerk, waartoe wij behoren, of op gezag van een synode, of van een bisschop, of van een geloofsbelijdenis, of van een gehele kerk. Nee, wij verkondigen de waarheid in de Naam van Christus. Christus heeft Zijn eer verpand voor de waarheid van het Evangelie. Hij zou Zijn heerlijkheid verliezen, indien zondaren, die geloofden en zich bekeerden, niet behouden werden. Oneer zou het deel van de Zoon van God worden, indien een boetvaardig zondaar geen aanneming vond bij God. Om zijns Naams wil zal Hij niemand uitwerpen, die tot Hem komt. O, u, die u voor de voornaamste van de zondaren houdt, Hij zal u aannemen, wanneer u komen wilt. Hij kan u niet uitwerpen, omdat dit ontrouw zou zijn aan Zijn eigen belofte, ontrouw tegenover Zijn eigen natuur.
Weest dus wel verzekerd, dat u in de Naam van Christus predikt. Indien u in uw eigen naam predikt, is het verloren arbeid. Iemand zegt tot mij: ‘Ik kan een dode zondaar niet tot het leven roepen; ik kan een blinde zondaar niet zeggen dat hij zien moet; ik kan een ongevoelige zondaar niet uitnodigen; het is ongerijmd. Want de zondaar is ten ene male machteloos.’ Nu, mijn waarde heer, ik veronderstel ook niet dat u dit kunt doen, omdat u naar vleselijke overlegging spreekt. Zegt de goede man dat God hem niet gezonden heeft om de doden ten leven te nodigen? Laat het hem dan niet doen. Laat hem vooral niet trachten te doen wat waartoe God hem niet gezonden heeft. Laat hem naar huis en naar zijn bed gaan; hij zal dan waarschijnlijk slapende licht zoveel goed doen als wakende.
Wat mij echter betreft, ik ben gezonden om in Jezus’ naam te prediken: ‘Gelooft en leeft!’ en daarom schroom ik niet het te doen. Ik ben gezonden met de last om te zeggen: ‘Gij, dorre beenderen, leeft!’ en ik mag niet anders handelen. Geen getrouw dienaar van het Evangelie, die weet wat het geloof betekent, zoekt bij de zondaar kracht om te geloven, of kracht bij zichzelf, maar hij zoekt kracht bij de Heere, Die Hem zendt; en in de naam van Christus zegt hij tot de verdorde hand: ‘Strek u uit!’ en hij zegt tot de dode: ‘Kom uit!’ en hij roept niet tevergeefs. Wij Zijn wonderwerkers; Hij omgordt ons met Zijn macht, wanneer wij in het geloof Zijn Evangelie verkondigen. U allen, die u opmaakt om het Evangelie te verkondigen, doet het zonder vrees of schuchterheid. Want de kracht ligt in het Evangelie en in de Geest die het vergezelt, en niet in de prediker of in de zondaar. Gods naam zij geloofd, wij dragen deze schat in aarden vaten, maar de uitnemendheid van de kracht is uit God en niet uit ons. Daarom zegt Hij ons wat en waar en hoe wij prediken moeten.
IV. Het voornaamste punt van het tegenwoordige onderwerp, is dat de Heiland tot Zijn discipelen zegt, waar ze beginnen moeten. Ik heb eens van een Puriteins prediker gehoord, die zijn preek in vijf en veertig hoofdpunten had verdeeld en elk daarvan in tien onderpunten. Het mag gezegd worden, dat hij het Woord van de waarheid op ruime schaal verdeeld had, ook al deelde hij het niet behoorlijk uit. Nu, ik heb heden avond negen onderpunten en toch hoop ik u niet over de gewone tijd bezig te houden. Ik kan er niet minder maken en wens de volledige betekenis te doen gevoelen van de opdracht: ‘Beginnende van Jeruzalem.’ De apostelen hadden niet te overleggen en te kiezen waar ze beginnen zouden, maar moesten beginnen van Jeruzalem. Waarom?
Ten eerste omdat in de Schriften beschreven was, dat ze beginnen moesten te Jeruzalem: ‘Alzo is er geschreven en alzo moest de Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage, en in Zijn Naam gepredikt worden bekering, en vergeving van zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem.’ Alzo was er geschreven. Ik wil u twee of drie bewijzen geven. Lees van het tweede hoofdstuk van Jesaja het derde vers: ‘Uit Sion zal de Wet uitgaan, en des Heeren Woord uit Jeruzalem.’ Jesaja’s woord zou ter aarde gevallen zijn, indien de prediking niet te Jeruzalem was aangevangen; maar nu werd, zelfs naar de letter, deze voorzegging van de evangelische profeet vervuld.
In Joël, de bekende Joël, die de uitstorting van de Heilige Geest en het spreken van de dienstknechten en van de dienstmaagden voorzegde, lezen wij in het tweede hoofdstuk, het tweeendertigste vers: ‘Op de berg Sions en te Jeruzalem zal ontkoming zijn’, en verder in het zestiende vers van het derde hoofdstuk bij die zelfde profeet: ‘De Heere zal uit Sion brullen en uit Jeruzalem Zijn stem geven’, alsof de Heere gelijk was aan een sterke leeuw in het midden van Jeruzalem en alsof het geluid van het Evangelie gelijk was aan het brullen van zijn stem, dat de volken het hoorden en beefden. Hoe kon deze belofte vervuld zijn geworden, indien de prediking van het Evangelie begonnen was in de woestijn van Arabië of indien de eerste Christelijke gemeente te Damascus was opgericht? Let op een ander woord. In het eenentwintigste vers van zijn profetie zegt Obadja: ‘Daar zullen heilanden op de berg Sions opkomen.’ Wie anders waren die heilanden dan zij die als werktuigen daartoe geroepen waren door de enige Heiland Jezus Christus? En Zacharia, die tal van gezichten heeft, maar geen geestenziener is, zegt in zijn veertiende hoofdstuk het achtste vers: ‘Levende wateren zullen uit Jeruzalem vlieten’, en voorts beschrijft hij de loop van die wateren tot waar ze zelfs in de Dode Zee vloeien en haar water zoet maken.
Omdat de Bijbel alzo spreekt, daarom moeten zij van Jeruzalem beginnen, en ik vestig uw aandacht hierop, want de Heere Jezus wilde dat elke tittel en jota van het Oude Testament vervuld zou worden. Gelooft u niet, dat dit ons tot les moet zijn, dat wij zeer opmerkzaam behoren te zijn op elke uitspraak beide van het Oude en het Nieuwe Testament; en dat wanneer er iets door onze Heere bepaald wordt, de Zijnen wel hebben toe te zien overeenkomstig de Goddelijke verordening te handelen? Ik vrees, dat veel hun godsdienst overnemen van hun ouders of van de dichtstbijzijnde kerk zonder enig nader onderzoek. ‘Ik raad u, het bevel van uw Koning op te volgen.’ O, dat wij meer getrouwe dienaars van de Heere mochten worden. Want wanneer wij getrouw zijn, zullen wij zorgvuldig acht leren geven op wat men ondergeschikte punten noemt, zoals de leer van de doop, de wijze van avondmaalsviering, de vraag waar de prediking van het Evangelie behoort te worden aangevangen. Ze moest beginnen te Jeruzalem en nergens anders. Want de Schrift kan niet gebroken worden. Let er dus op, dat u naar het Woord van God wandelt en er in alle dingen aan vasthoudt. ‘Tot de Wet en tot het Getuigenis: zo ze niet spreken naar dit woord, het zal zijn dat ze geen dageraad zullen hebben.’
Ten tweede, veronderstel ik dat de Heiland zijn discipelen geboden heeft de prediking van het Evangelie te Jeruzalem aan te vangen, omdat te Jeruzalem de feiten hadden plaats gehad die het Evangelie uitmaken. Dáár was Jezus Christus gestorven, dáár was Hij begraven, dáár was Hij opgestaan, van dáár was Hij ten hemel gevaren. Al deze dingen waren te Jeruzalem of niet ver van daar geschied. Daarom moest de getuigenis van de apostelen beginnen ter plaatse waar zij, indien hun getuigenis leugenachtig was, konden worden gelogenstraft, waar personen konden optreden en zeggen: ‘Dat is niet zo, u bent bedriegers.’ Indien de Heiland gezegd had: ‘Zegt te Jeruzalem niets. Gaat naar Rome en begint daar te prediken’, zou het niet zo volkomen te goeder trouw geschenen hebben als thans, nu Hij zei: ‘Predikt dit ten overstaan van de schriftgeleerden en de priesters. Ze weten dat het zo is. Ze hebben de krijgsknechten omgekocht om anders te getuigen, maar ze weten dat Ik opgestaan ben.’ De discipelen moesten het Evangelie prediken in de straten van Jeruzalem.
Daar woonden in die stad zulken, die vroeger lam waren en die sprongen als een hert sedert Jezus hen genezen had. Daar waren mannen en vrouwen te Jeruzalem, die van het brood en de vis gegeten hadden, die Jezus wonderdadig had vermenigvuldigd. Daar waren mensen te Jeruzalem, die hun kinderen en hun vrienden van vreselijke kwalen hadden zien genezen. Jezus beveelt Zijn discipelen de leeuw in zijn hol op te zoeken en het Evangelie te verkondigen ter plaatse waar het, indien het onwaarachtig was, met kracht zou zijn tegengesproken. Onze Heiland zei als het ware: ‘Wendt u tot dezelfde plaats waar Mijn dood heeft plaats gehad. Spreekt het uit dat ze mij gekruisigd hebben, en ziet of ze het durven ontkennen.
Bindt het op hun gewetens dat ze de Christus Gods verworpen hebben.’ Vandaar dat, door zich tot dezelfde menigte te richten, die deze dingen gezien hadden, de prediking van Petrus zulk een buitengewone kracht op hen oefende; in aansluiting aan de kracht van de Heilige Geest was het dus, dat hij hen wees op een misdaad, die ze kortelings begaan hadden en niet konden loochenen; en toen ze hun vergrijp inzagen, keerden ze zich tot God met verslagen harten. Ik houd het er voor, dat ze moesten beginnen te Jeruzalem, omdat daar de feiten van het Evangelie waren voorgevallen.
Dit is een vingerwijzing voor u, geliefde vriend: indien u kortelings bekeerd bent, schroom dan niet dit mede te delen aan degenen die u kennen. Een godsdienst, die tegen de toets van de huiselijke haard opziet, is niet veel waard. ‘O’, zegt iemand, ‘ik heb het mijn man nooit gezegd. Ik ga donderdagsavonds naar de Bijbellezing, maar hij weet niet waar ik heen ben, en ik kom er tersluiks. Ik heb zelfs mijn kinderen nooit verhaald dat ik gelovig geworden ben. Ik wens niet dat men het weet. Ik vrees dat mijn gehele gezin tegen mij zou opkomen.’ O, zo, u wilt naar de hemel gaan langs de achterstraten, de heerlijkheid binnensluipen gelijk de rat in een kamer sluipt door een opening in de vloer. Tracht dat niet te doen. Schaam u Christus niet. Kom rond voor de zaak uit en zeg tot uw vrienden: ‘U weet wat ik was, maar nu ben ik een discipel van Jezus Christus geworden.’ Begin van Jeruzalem; dat was het gebod van uw Heiland. Hij had zich over niets te schamen. Er was niets onwaars in wat Hij Zijn discipelen gelastte te prediken, en daarom zei Hij als het ware: ‘Stelt mijn Evangelie ten toon in het volle licht.
Het is de volle waarheid. Breidt het daarom voor de ogen van Mijn vijanden uit.’ Indien u werkelijk, oprecht en hartgrondig bekeerd bent, zeg ik niet dat u de straat langs moet gaan, roepende dat u bekeerd bent. Maar bij voegzame gelegenheden moet u uw overtuiging niet verbergen. Verberg niet wat de Heere voor u gedaan heeft, maar laat uw licht schijnen in uw eigen huis.
De derde reden, waarom Jezus zijn discipelen gelastte van Jeruzalem te beginnen, kan geweest zijn dat Hij wist dat er een tijd zou komen dat sommige van zijn discipelen de Joden zouden verachten, en daarom zei Hij: ‘Wanneer u mijn Evangelie predikt – begint dan met hen.’ Dit is een doorlopende lastgeving en overal behoren wij het Evangelie te verkondigen aan de Joden zowel als aan de heidenen; Paulus zegt zelfs:’Eerst aan de Joden.’ Velen schijnen te denken dat er geen Zending onder de Joden moet zijn, – dat er geen hoop bestaat dat ze tot bekering komen, dat ze onbruikbaar zijn wanneer ze tot bekering zijn gekomen, en zo voorts. Ik heb zelfs sommigen die, zichzelf Christenen noemen met minachting over het Joodse volk horen spreken. Hoe? En uw Heere en Meester was een Jood?
Daar is geen geslacht op aarde zo verheven als zij zijn. Ze zijn afstammelingen van Abraham, Gods vriend. Wij hebben edelmensen en hertogen in Engeland, maar tot op wie gaat hun stamboom terug? Wel, tot op een onbekende. Maar de armste Jood op aarde stamt regelrecht van Jacob en Isaäk en Abraham af. In plaats van hen met zekere minachting te bejegenen, zegt de Heiland: ‘Begint van Jeruzalem.’ Evenals wij zeggen: ‘Dames eerst’, zo is het hier: ‘De Joden eerst.’ Ze nemen de eerste plaats onder de volken in en behoren het eerst met het Evangelie te worden bekend gemaakt.
Jezus wil dat wij hoge achting koesteren voor het volk, hetwelk God vanouds verkoren heeft, en uit hetwelk ook Christus geboren is, want Hij is uit het zaad van Abraham voor zoveel het vlees aangaat. Hij wendt zich het eerst tot degenen, die Hem het eerst aanschouwd hebben. Laat ons nooit een Jood verachten. Want Jezus houdt ons Zijn huisorde voor wanneer Hij zegt: ‘Begin van Jeruzalem.’ Eerst moet het Evangelie aan het zaad van Israël worden aangeboden, en eerst wanneer ze het dan verwerpen, zijn wij rein van hun bloed. Maar wij zijn niet getrouw aan de last van de Heere last, tenzij wij ons zowel tot Israël, als tot de heidenen uitstrekken.
De vierde reden om van Jeruzalem te beginnen bevat een praktische les voor u. Begin waar u geneigd bent niet te beginnen. Natuurlijk zouden de discipelen wanneer ze bijeen waren tot elkaar gezegd hebben: ‘Hier in Jeruzalem kunnen wij niets meer doen. de eerste avond dat wij samen vergaderden, waren de deuren gesloten uit vrees voor de Joden. Het is geen zaak voor ons, ons op straat te begeven, De mensen verkeren in zulk een opgewonden gemoedstoestand dar ze ons niet zullen willen aanhoren. Wij doen beter met naar Damascus te trekken of een geruime tijd te wachten en dan met prediken te beginnen. En als eerst de opgewondenheid bedaard is en men niet meer aan de kruisiging denkt, zullen wij komen en van lieverlede van Christus gewagen en zo weinig mogelijk van zijn terdoodbrenging reppen.’
Dat zou een maatregel van berekenend overleg geweest zijn – een wijze van doen, dikwijls gevolgd door mensen die zich door het geloof moesten laten leiden. Maar de Heiland had gezegd:’Beginnende van Jeruzalem’ en daarom moest Petrus te midden van de gemengde schare opstaan en tot haar spreken: ‘Deze Jezus hebt u genomen en door de handen van de onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood.’ In plaats van Petrus te verscheuren kwamen ze bij menigte, roepende: ‘Wij geloven in Jezus, laat ons in Zijn heilige Naam gedoopt worden.’ diezelfde dag werden drie duizend zielen tot de gemeente toegedaan, en één of twee dagen later werden er vijf duizend door dezelfde wijze van prediken bekeerd (Hand. 4: 4). Wij moeten altijd het goede trachten te doen, waar wij vermoeden dat het niet baten zal. Wanneer wij een zeer sterke weerzin hebben tegen een zekere soort van Christelijken arbeid, moeten wij, in plaats van die afkeer als een teken te beschouwen dat wij niet tot dat werk geroepen zijn, het aanmerken als een teken dat wij het ten minste moeten beproeven.
De duivel kent u, geliefde vriend, beter dan u uzelf kent. U ziet, hij is langer in de wereld geweest dan u en hij weet vrij wat meer van ‘s mensen natuur dan u, en nu komt hij tot u en rekent u alles zeer nauwkeurig voor en zegt: ‘Deze broeder zou zeer bruikbaar zijn voor een zeker werk, en ik moet er hem van afhouden.’ En nu maakt hij die broeder wijs dat hij daartoe geen roeping heeft en dat die soort van arbeid niet geschikt voor hem is en zo verder. En dan zegt hij bij zichzelf: ‘Ik heb een vijand er van doen afzien om mijn zaak te benadelen.’ Ginds is een zuster. O, hoeveel kon ze voor Christus doen, maar de duivel wijst haar op een werk waarin ze nooit veel uitrichten zal, omdat de heilige arbeid, die ze zeer goed verrichten zou, haar afschrikt. Ik heb laatstleden woensdag, in de bijeenkomst voor de nieuwe leden, een verhaal gehoord, dat ik niet nalaten kan hier mede te delen, omdat het een vingerwijzing kan zijn voor menigeen die hier tegenwoordig is.
Een broeder, die als lid in de gemeente wenste opgenomen te worden, was op de volgende wijze tot bekering gekomen. Hij was naar Londen ge- komen en werkte in een buurt van het Westeinde. Hij werkte aan een waterleiding, en een dame van één van de aanzienlijkste families uit het Westeinde kwam tot de mannen die aan de leiding werkten en zei: ‘Mannen, komt in mijn dienstbodenkamer en eet daar uw brood op. Ik zal u ieder een kop thee of koffie bij uw brood geven, dan behoeft u niet naar een eethuis te gaan.’ Enigen maakten van de uitnodiging gebruik, maar anderen niet. Nu kwam de dame de volgende dag en zei: ‘Ik begrijp dat u meent dat mijn huis te net voor u is.
U durft niet te komen, daarom kom ik om u af te halen. Zolang uw werk aan de waterleiding duurt zal ik gaarne zien dat u uw brood in mijn huis komt gebruiken.’ Ze bewoog hen allen om te komen; en toen ze hun brood met thee of koffie gebruikt hadden, begon ze met hen over de Heere Jezus Christus te spreken. Het werk duurde een maand of daaromtrent en elke dag was het hetzelfde. Onze vriend kent de naam van de dame niet, maar door haar onderricht heeft hij de naam van Jezus leren kennen. Vrienden, wij verzuimen veel goede gelegenheden; ik houd mij verzekerd dat wij dit doen. Veel manieren om ten goede werkzaam te zijn zijn nooit in onze gedachten opgekomen, maar ze moeten zich ons aanbieden, en wanneer ze ons voorkomen, moeten wij er gebruik van maken. Laat ons ons vlees in dit opzicht kruisigen. Laat ons onze natuurlijke schroomvalligheid ter zijde zetten. Laat ons beginnen van Jeruzalem, dat is juist daar waar wij ‘t liever niet deden.
Nu ten vijfde. U ziet wij komen verder. ‘Beginnende van Jeruzalem’ wil zeker zeggen: begin thuis. Jeruzalem was de hoofdstad van het eigen land van de discipelen. U kent het oude spreekwoord: ‘De schoenlappersvrouw gaat barrevoets.’ Ik vrees dat dit spreekwoord op veel Christenen van toepassing is. Ze doen vrij wat goeds op een uur afstand van hun huis, maar thuis niets. Ik weet van een man die elke avond in de week predikers placht na te lopen en, arme ziel als hij was, ook zelf trachtte te preken. Maar zijn kinderen werden zo verwaarloosd dat ze de boosaardigste uit de straat waren en in alle soorten van ongerechtigheid opgroeiden. Hun vader bemoeide zich met vreemde mensen en gaf op zijn eigen gezin geen acht. Nu, als u in de dienst van Christus u uitstrekt tot de einden van de aarde, zorg er dan ten minste voor dat u van huis uit begint. Geliefde ouders, moet ik u nog op het hart drukken om op uw eigen kinderen toe te zien? Het strekt mij tot vreugde, te weten dat de leden van deze gemeente het voor ‘t merendeel doen.
Maar wanneer sommigen van u op de Zondagsschool werkzaam zijn, en thuis nooit Zondagsschool houden; wanneer sommigen van u vreemde mensen in gestichten gaan toespreken, maar hun eigen zoons en dochters verwaarlozen o, bedenkt wat u doet! De kracht van de gebeden van een vader, die zijn armen om zijn kinderen heenslaat, ken ik goed, De kracht van de gebeden van een moeder, omringd door haar knielende kinderen, is veel groter voor haar kroost dan enige openbare prediking kan zijn. Ziet wel op uw kinderen toe: begint van Jeruzalem! Begint met uw dienstboden. Laat geen dienstbode die in uw huis verkeert onkundig omtrent het Evangelie. Laat het huiselijk gebed geen vormelijke handeling zijn, maar een zaak van de hoogste ernst. Laat niemand in uw werk bezig zijn, die u niet over het heil van zijn ziel onderhoudt.
Begint met uw broeders. o, Hoe groot is de invloed van zusters op broeders! Ik heb een vriend, – een geliefde vriend, die sinds lang een kind van God is, maar in zijn jeugd was hij een loszinnig jongmens, en dikwijls kwam hij een hele nacht niet thuis. Zijn zuster schreef hem telkens brieven, en gewoonlijk las hij die half beschonken onder een straatlantaarn. Één van dir brieven trof hem diep., De angst die zijn zuster over hem openbaarde werd hem ondraaglijk, en dit bewoog hem de Heiland te zoeken, die hij ook vond. Grotelijks was nu de zuster voor al haar liefde tot hem beloond. O, geliefde vrienden, begint van Jeruzalem! Begint met uw broeders en zusters.
Begint met uw buren. O, dat Londen, waarin wij wonen! Het is een verschrikkelijke plaats voor Christenen om er in te leven. In de gehele buurt hier rondom kan een zedig mens haast niet verblijven ter oorzaak van de zonden die er tieren en van de taal die men van alle kanten hoort. Menigeen van u wordt dagelijks gekweld evenals Lot toen hij in Sodom woonde. Welnu, laat uw getuigenis horen. Wees geen stomme honden, maar komt op voor uw Heiland, waar u zich ook bevindt. Denk aan uw geliefde broeder Lazenby, die een werkplaats binnentrad, waar niemand de Heere vreesde, en die het middel is geworden om allen van die werkplaats tot God te leiden. Een andere werkplaats ondervond daarvan de gezegende invloed. De eerste is tot de gemeente toegedaan, en het zou mij niet verwonderen wanneer al de werkmensen van de tweede werkplaats ook kwamen. De Heere geve het. Het is wonderbaar welke vorderingen het Evangelie maakt, wanneer de belijders ernstig zijn en er naar leven. God geve u zodanig te leven, dat u in uw huis tot navolging opwekt.
Voorts, ten zesde, begint waar reeds veel gedaan is. Begint te Jeruzalem. Het is een moeilijk werk, geliefde vrienden, voor zekere soort van mensen te prediken; al zo lang is voor hen gepredikt, evenals voor de inwoners van Jeruzalem. Ze weten alles van het Evangelie, het valt moeilijk hun iets nieuws te zeggen, en toch bleven ze ongevoelig en aan hun zonden gehecht. De inwoners van Jeruzalem hadden al sinds eeuwen de prediking vernomen, maar tevergeefs, en toch moesten Christus’ discipelen het eerst tot hen het Woord brengen. Wij moeten hen, die zich tegen het Evangelie verharden, niet voorbijgaan; wij moeten werken aan de bekering van degenen, die bevoorrecht zijn, maar hun voorrechten verwaarloosd hebben; van degenen die indrukken ontvingen, maar ze uitwisten.
De Heere heeft reeds veel gedaan. Het kan zijn dat Hij het vuur heeft aangelegd en dat u niets over blijft dan de lucifer af te strijken en alles in brand te steken. Veel hebben liefde voor het Evangelie, liefde voor Gods huis, liefde voor Gods kinderen, en missen toch het zaligmakend geloof nog. Welk een deerniswekkende toestand! Aarzelt niet u tot hen te keren. Mij dunkt ik hoor u zeggen: ‘Ik zou liever heengaan en buiten die kring prediken.’ Dat wilde ik ook wel. Maar u en ik zijn niet geroepen om zelf onze arbeid te kiezen. Nieuw ontgonnen akkers beloven de beste oogst, en indien iemand een werkkring mocht kiezen, die hem het vruchtbaarst voorkwam, zou hij een kring kiezen waarin men vroeger nooit het Woord vernomen had. Maar wij hebben zelf niet te kiezen. De discipelen van de Heere moesten aanvangen waar de profeten geprofeteerd hadden, en ter dood waren gebracht; waar de zondaren van oudsher de stem van God verworpen hadden. Daarom, gaat Uw plaatsgenoten niet voorbij. Wellicht zegt u: ‘Ik heb sedert lang tot hen gesproken, maar ik kan niets met hen geworden.’
Nee, u kunt dat niet, maar God kan het. Beproeft het nogmaals. Neemt eens aan dat u sinds twintig jaar in deze Tabernakel naast een onbekeerde gezeten had en hem tweemaal elke zondag en tweemaal in de week had toegesproken, en dat het al die twintig jaar tevergeefs was geweest, maar dat hij ten langen leste tot de Heiland werd gebracht, – zou zijn bekering u dan niet al uw moeite vergoeden? Is uw tijd zo bijzonder kostbaar? Is uw geschiktheid zo bijzonder groot? O, geliefde vriend, al was u een aartsengel, dan nog zou het duizend jaar arbeid waard zijn een ziel tot Jezus te leiden. Een ziel is zulk een kostbare parel, dat u overvloedig beloond bent wanneer een eeuw arbeid slechts een enkele bekering tot gevolg mag hebben. En daarom, schroom niet, in de wijngaard van de Heere u tot dezulken te wenden, die tot hiertoe geweigerd hebben het Evangelie aan te nemen, want u mocht hen eens winnen.
Ten zevende, begint waar de dag van het Evangelie spoedig voorbijgaat. Als u mij vraagt hoe ik tot deze gedachte kom, dan antwoord ik: door het feit dat binnen zeer korte tijd Jeruzalem verwoest werd. De Romeinen zouden daar komen om mannen, vrouw en kinderen te doden, en de muren af te breken en geen steen op de andere te laten. En Christus’ discipelen wisten dit: daarom zei de Heiland: ‘Beginnende van Jeruzalem.’ Nu dan, indien u enige keuze gelaten wordt met betrekking tot de personen tot wie u spreken moet, kiest dan een oude van dagen. Die oude man, die bejaarde vrouw zijn hun einde nabij, en wanneer ze nog onbekeerd zijn is er nog slechts een klein eindje kaars over, bij welks licht ze tot Christus komen kunnen. Kiest die bedaagden, en laat hen niet onbekend met het Evangelie. Wendt u terstond tot hen, want met hen is het: nu of nooit, omdat ze aan de rand van het graf staan.
Of wanneer u een jongeling of jongedochter ontmoet, op wier gelaat u de blos bespeurt die de tering kenmerkt; wanneer u onder de prediking de zware ‘kerkhofs’ hoest hoort, zegt dan bij u zelf: ‘Ik wil u niet laten gaan zonder met u gesproken te hebben, want u mocht eens spoedig sterven.’ Hoe menigmaal heb ik te Mentone een teringlijder ontmoet, met wie het ogenschijnlijk beter werd, maar hem van de maaltijd zien opstaan met zijn zakdoek voor de mond, en weldra werd gefluisterd: ‘Hij is aan bloedspuwing gestorven – plotseling weggenomen.’ Als u met een bedenkelijke toestand bekend raakt, wacht dan niet dat men u roept, maar gaat uit uzelf en spreekt een teer, vriendelijk, opwekkend, liefderijk woord tot aansporing om ogenblikkelijk de toevlucht tot Jezus te nemen.
Wij moeten haast maken met dezulken van wie genadetijd nog slechts kort is. Misschien bijvoorbeeld, woont er een vreemdeling in uw nabijheid, die zich naar een ver verwijderd land begeeft, en wellicht nooit meer het Evangelie zal horen verkondigen; indien u daarom gelegenheid vindt, zorgt dan dat u met hem rechtstreeks over de Heiland spreekt. Begint van Jeruzalem, begint waar de dag van de genade nog maar kort kan duren.
Ten achtste, begin, geliefde vriend, waar u tegenstand verwachten mag. Dat is een zonderlinge raad, maar ik geef u die omdat de Heiland Zelf hem geeft. Het was zo zeker als dat tweemaal twee vier is, dat wanneer ze het Evangelie te Jeruzalem predikten, het gerucht zou maken, want daar woonden mensen die de naam van Jezus zeer haatten, want ze hadden zelfs samengespannen om Hem te doden. Wanneer ze te Jeruzalem begonnen zouden ze een woedende tegenstand verwekken. Maar niets is beter voor het Evangelie dan tegenstand. Iemand komt deze avond in de Tabernakel en als hij heengaat zegt hij: ‘Nu, ‘t is mij wel bevallen, ik ben voldaan.’ Van die man heb ik weinig verwachting. Maar daar is een ander man, die op de tanden bijt, omdat hij de prediking niet kan uitstaan.
Hij is zeer gramstorig; er is iets in de preek dat hij niet verduwen kan, en hij roept uit: ‘Zolang als ik leef kom ik hier nooit meer terug.’ Die man geeft hoop. Hij begint te denken. De haak heeft bij hem gevat. Geef ons tijd en wij zullen die vis vangen. Het is geen kwaad teken, wanneer iemand zich over het Evangelie boos maakt. Het is wel erg, maar toch oneindig beter dan die verschrikkelijke onverschilligheid, waartoe de mensen vervallen wanneer ze niet nadenken. Velen zijn zelfs niet goed genoeg om zich tegen het Evangelie van Jezus Christus te verzetten. Koester hoop voor de man die u niet wil toestaan dat u tot hem spreekt, hij is iemand tot wie u zich nogmaals wenden moet, en wanneer het schijnt, terwijl hij u laat spreken, alsof hij u in ‘t gezicht wilde slaan, wees er dan dankbaar voor. Hij voelt uw woorden. U hebt hem op een gevoelige plaats getroffen. U zult Hem nog winnen. Wanneer hij bezweert dat hij geen woord gelooft van wat u zegt, geloof dan geen woord van wat hij zegt.
Want degene die openlijk tegenstaat, gelooft dikwijls in ‘t geheim. Evenals jongens fluiten wanneer ze over een kerkhof gaan, om hun moed gaande te houden, zo is menig godslasteraar alleen kwaadaardig om zijn geweten te stillen. Zodra hij de haak voelt, wordt hij, evenals de vis, er aan voortgetrokken. Geef hem de vrije loop. Laat hem gaan. De haak zal vasthouden en in de bepaalde tijd zult u hem vangen. Geef de moed niet op. Denk niet dat het zo verschrikkelijk is dat hij u weerstaat. U moet er liever dankbaar voor zijn en tot God gaan, biddende dat Hij u deze ziel tot loon wil geven. Begin moedig waar u op tegenstand kunt rekenen.
Ten laatste, ik twijfel niet of de Heiland heeft Zijn discipelen bevolen te beginnen van Jeruzalem, omdat daar de grootste zondaars leefden. Daar woonden zij die Hem gekruisigd hadden. De liefdevolle Heiland beveelt Zijn discipelen aan deze bekering en vergeving te verkondigen. Daar leefde hij, die de zijde van de Heiland had doorstoken, en zij die de doornenkroon hadden gevlochten en ze op Zijn hoofd gedrukt. Daar woonden zij die hem bespot en bespuwd hadden; daarom zei de liefderijke Heiland, Die zo genadiglijk vergeeft: ‘Gaat heen en predikt het Evangelie het eerst aan hen.’ De grootste zondaren zijn de voorwerpen van de grootste barmhartigheid. Predikt hun het eerst. Zijn er zulken hier? Mijn geliefde vrienden, dan moeten wij u het eerst het Evangelie prediken, omdat u het het meest behoeft. U bent stervende; uw wonden bloeden; de hemelse Heelmeester beveelt ons het eerst uw wonden te verbinden. Anderen, die er niet zo na aan toe zijn, moeten een tijdje wachten, maar u moet het eerst geholpen worden, als u niet aan uw ongerechtigheden sterven wilt. Moet het u, grote zondaars, niet aanmoedigen om tot Jezus te komen, als Hij ons beveelt allereerst aan u het Evangelie te verkondigen?
Wij moeten het eerst u prediken, omdat u, wanneer u Hem eenmaal aangenomen hebt, Hem het meest prijzen zult. Wanneer u verlost bent, zult u anderen aansporen om te komen, en u zult degenen die reeds gekomen zijn tot blijdschap verstrekken. Wij zullen ons verheugen, nieuw bloed in de aderen van de gemeente te zien vloeien door de bekering van snode zondaren, die meer liefhebben omdat hun meer vergeven is. Daarom komen wij tot u allereerst. Zult u niet terstond tot Jezus komen? O, dat u in Hem geloven mocht! O, dat u nog deze avond in Hem geloven mocht! Tot u is het woord van deze zaligheid gezonden. U oude zondaren – u die zonde op zonde hebt gestapeld en alles hebt gedaan wat u boosaardig met beide handen doen kon, – u die Zijn Naam gevloekt hebt, – u die anderen beroofd hebt, u die leugens verbreid hebt, u die u met allerlei misdaden bezoedeld hebt, komt tot Jezus en wordt behouden.
Komt tot Christus en leeft. De deur van de genade staat wijd open, opdat de snoodste van de snoden kunnen binnengaan. Komt zoals u bent. Beproeft niet u te reinigen of te verbeteren, maar heden ‘gelooft in de Heere Jezus Christus en u zult zalig worden.’Indien u nog hedenavond in Christus gelooft, zult u van hier de deur uitgaan, verheugd dat de Heere Jezus uw zonden heeft weggedaan. Geloven is vertrouwen – eenvoudig vertrouwen op Christus. Het schijnt een zeer eenvoudige zaak, maar juist daarom is ze zo moeilijk. Indien het een moeilijke zaak was, zou u er ernstiger over denken. Maar nu ze zo licht is, kunt u niet geloven dat het werkelijk zo is. Maar het is zo: het geloof behoudt. Christus eist niets van u dan dat u aanneemt wat Hij u vrijelijk aanbiedt. Steek uit uw ledige hand, uw zwarte hand, uw bevende hand; neem aan wat Jezus geeft, en de zaligheid is uw deel.
‘Beginnende van Jeruzalem’. O dat mijn Heiland mocht beginnen met u!
Amen.