Ik heb nog andere schapen, die van deze stal niet zijn; deze moet ik ook toebrengen; en zij zullen mijn stem horen; en het zal worden een kudde, en een herder. Johannes 10:16
Dit vers is van voren en van achteren bewaakt door twee merkwaardige verklaringen. In het voorgaande vers horen wij de Meester zeggen: “Ik stel mijn leven voor de schapen”; en onmiddellijk daarna vinden wij een andere betekenisvolle zinsnede: “Daarom heeft mij de Vader lief, overmits ik mijn leven afleg, opdat ik hetzelve wederom neme.” De eerste stelling: “Ik stel mijn leven voor de schapen”, is het plechtanker van ons betrouwen, als het schip der kerk door storm wordt belopen. De Heere Jezus heeft door zijn dood zijn liefde voor zijn volk bewezen; en zijn besluit om hen zalig te maken wordt duidelijk, doordat Hij zijn leven voor hen geeft.
Daarom moeten twijfel en vrees uit het hart worden verbannen, en tot zelfs het woord “wanhoop” moest onder het Israël Gods onbekend zijn. Thans zijn wij zeker van de liefde van Gods Zoon voor zijn uitverkoren kudde; want wij hebben er een onfeilbaar bewijs voor in het afleggen van zijn leven voor hen. Nu zijn wij er ook volstrekt zeker van, dat Christus’ voornemen eeuwig is. Het kan niet veranderen; de Heere Jezus heeft zich onherroepelijk verbonden om dat voornemen tot stand te brengen, want de prijs is betaald, en de daad is geschied, waardoor dit voornemen ten uitvoer moet worden gebracht. Hierdoor is er geen schaduw van twijfel overgebleven, dat het goddelijk raadsbesluit uitgevoerd zal worden, want het is onmogelijk, dat Christus te vergeefs zou zijn gestorven. Wij achten de veronderstelling, dat zijn bloed nutteloos gestort werd, een Godslastering te zijn.
Wij zijn er volkomen van overtuigd, dat alles wat tot stand gebracht moest worden doordat de Zone Gods zijn leven heeft afgelegd, in weerwil van alle tegenstanders ook ten volle tot stand gebracht zal worden; want wij spreken thans niet van de plannen van de mensen, maar van Gods raadsbesluit, waaraan Hij het hartebloed van zijn eniggeboren Zoon gewijd heeft. Geduldig hopen wij, en rustig wachten wij om de zaligheid Gods te zien en de uitvoering te zien van al zijn voornemens der liefde; want die dood aan het kruis is een oorzaak, die buiten alle twijfel haar uitwerking teweeg zal brengen. Christus is niet door een toeval gestorven. De veronderstelling, dat de Zaligmaker teleurgesteld kan worden in de gevolgen van zijn bloedstorting, kan geen ogenblik worden geduld. In de donkerste tijden straalt dat glorierijke kruis van licht. Generlei kwaad kan er de kracht en uitwerking van beletten. Indien Jezus zijn leven gesteld heeft voor de schapen, dan is alles wel.
Houdt u verzekerd van de liefde van de Vader voor deze schapen; houdt u verzekerd van de onveranderlijkheid van Gods raadsbesluit over hen; houdt u verzekerd, dat dit raadsbesluit ten uitvoer zal worden gebracht. Het moet niet, het zal niet geschieden, dat Gods eigen Zoon tevergeefs zijn leven heeft afgelegd. Al zouden hemel en aarde voorbijgaan, het dierbaar bloed van de Zoon van God zal datgene tot stand brengen, waartoe het zo gewillig gestort werd. Jezus zegt: “Ik stel mijn leven voor de schapen”, daarom moeten de schapen leven, die tot zulk een prijs zijn gekocht; en in hen zal de Herder om de arbeid van zijn ziel het zien en verzadigd worden. Dat is de bemoediging, die wij ontlenen aan het vers, dat aan onze tekst voorafgaat; en er als het ware er de voorhoede van vormt.
Maar, alsof het arme, beangstigde volk van God toch soms in de waan zou kunnen verkeren, dat Christus’ voornemen niet tot stand zou worden gebracht, zien wij in de achterhoede van de tekst nog een andere uitspraak: “Daarom heeft mij de Vader lief, overmits ik mijn leven afleg, opdat ik hetzelve wederom neme. Hij, die stierf, en aldus zijn volk tot een dure prijs gekocht heeft, leeft, opdat Hij persoonlijk zou kunnen zien, dat zij ook verlost zijn door kracht. Als iemand sterft, om een voornemen, een plan tot stand te kunnen brengen; dan gevoelt gij er u van verzekerd, dat zijn gehele ziel in dat voornemen geweest moet zijn. Maar als die mens zou opstaan uit de doden, en met zijn plan nog zou voortgaan, dan weet gij voorzeker hoe vastbesloten hij is om zijn voornemen ten uitvoer te brengen. Indien hij opstond met groter macht, bekleed met een hogere rang, verheven tot een hogere positie en indien hij dan nog zijn groot doel nastreeft, dan zoudt gij nog meer zeker zijn van zijn vast besluit om zijn voornemen te volvoeren. In het verrezen leven van Jezus wordt de zekerheid dubbel zeker: nu zijn wij er van overtuigd, dat zijn plan uitgevoerd zal worden, en dat niemand of niets het kan verhinderen.
Wij durven de gedachte niet koesteren, dat de Zone Gods teleurgesteld kan worden in het doel, waarvoor Hij is gestorven, en waarvoor Hij wederom leeft. Indien Jezus voor een doel is gestorven dan zal dat doel tot stand komen; indien Jezus eeuwig leeft voor een doel, dan zal Hij het teweeg brengen. Voor mij is die gevolgtrekking onbetwistbaar; en indien dit zo is, dan is het lot der schapen ook niet van een toeval afhankelijk. Heeft Paulus niet enigszins dezelfde redenering gevolgd, toen hij zei: “Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door de dood van zijn Zoon, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door zijn leven?”
Indien iemand van u terneergeslagen werd door moeilijkheden, waarmede gij heden te worstelen hebt, zo laat deze twee grote, verheven teksten hun zilveren bazuinen in uw oren doen weerklinken. Indien gij ten venster hebt uitgezien, en het uitzicht bovenmate somber hebt bevonden, zo vat moed, bid ik u, uit hetgeen uw Heere heeft gedaan; zijn dood en zijn opstanding zijn profetieën van goede dingen, die staan te komen. Gij durft niet denken, dat Christus het doel, waarvoor Hij gestorven is, zal missen. Gij durft niet denken, dat Hij het doel van zijn glorierijk leven niet zal bereiken; waarom zijt gij dan terneergeslagen? Zijn wil zal geschieden op aarde gelijk als in de hemel, zo gewis als Hij van de hemel op aarde is gekomen, en van de aarde naar de hemel is weergekeerd.
Even zeker als Hij gestorven is en wederom leeft, even zeker zal zijn voornemen tot stand komen. Is dit niet de verborgen reden, waarom Hij, toen Hij aan zijn treurende dienstknecht Johannes is verschenen, tot hem gezegd heeft. “Ik ben de eerste en de laatste; en die leef, en ik ben dood geweest; en zie, ik ben levend in alle eeuwigheid. En ik heb de sleutels van de hel en van de dood?” Is niet de stervende en daarna wederom levende Herder de veiligheid en de heerlijkheid van zijn kudde? Daarom vertroost elkander met deze woorden van uw Heere: “Ik stel mijn leven voor de schapen”: “Overmits Ik mijn leven afleg, opdat ik hetzelve wederom neme.”
I. Er zijn in de tekst zelf vier dingen, die uw aandacht verdienen, omdat zij vol van vertroosting zijn voor hen, wier hart ontroerd is door het kwaad van de gevaarlijke tijden, waarin wij leven. Het eerste is: -ONZE HEERE JEZUS CHRISTUS HEEFT ONDER DE ONGUNSTIGSTE OMSTANDIGHEDEN EEN VOLK GEHAD. Als Hij spreekt van “andere schapen”, dan ligt hierin opgesloten, dat Hij toen zekere schapen had; en als Hij zegt: “Ik heb nog andere schapen, die van deze stal niet zijn”; dan is het duidelijk, dat de Goede Herder ook toen een stal had. De tijden waren zeer boos en donker, maar enkele trouwe harten verenigden zich rondom de Zaligmaker; en door zijn goddelijke almacht werden zij beschermd als in een “stal.” Men heeft verondersteld, dat onze Heere met de woorden “deze stal” of kudde zinspeelde op de Joden; maar de Joden, als zodanig, zijn nooit Christus’ stal geweest. Hij kon de Joden, door wie Hij omringd was, niet bedoeld hebben, want een weinig verderop roept Hij: “Gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb.”
Zijn stal, of kudde, was het kleine handjevol van Zijn discipelen, die Hij door zijn persoonlijke arbeid bijeen had vergaderd, en die als een kudde rondom de goede Herder stonden. Men kon op hen smalen als op een zeer klein gezelschap; maar tot zijn vijanden, die schuimende van woede buiten staan, zegt Hij: “Ik heb nog andere schapen, die van deze stal niet zijn; gij kunt ze niet zien; maar niettemin heb Ik ze; deze moet Ik ter bestemder tijd leiden, en dan zal het worden één kudde en één Herder.”
Zo ziet gij, dat de Heere Jezus ook in de ongunstigste tijden een volk had. Ongetwijfeld zijn de dagen, waarin wij leven, zeer gevaarlijk; en ik ben omringd van broederen, die mij nooit toelaten het te vergeten; want zij spelen immer in de mineurtoon, en verwijlen zeer rechtmatig bij het noodzakelijk onderwerp van het algemeen verval van de kerk en de toenemende verdorvenheid van de wereld. Ik zou niet willen, dat zij aflieten van hun getrouwe waarschuwingen, ofschoon ik hun kan verzekeren, dat ik hetzelfde lied met slechts een kleine wijziging in de toon, jaren lang heb horen zingen. Van der jeugd af aan hebben zij mij menigmaal gekweld, en het is goed voor mij geweest. Ik herinner mij, dat ik dertig jaar geleden heb horen zeggen, dat wij leefden in ontzettend zware tijden, en, voor zover ik het mij herinner, zijn de tijden altijd ontzettend zwaar gebleven; en ik denk, dat zij het ten einde toe zullen blijven.
De wachters in de nacht zien alles behalve de komende dageraad. Onze loodsen zien gevaren vóór de boeg en sturen met omzichtigheid. Dit is wellicht zoals het behoort, want in elk geval is het beter dan in het paradijs der dwazen te slapen. Doch hoe dit ook zij, het is duidelijk dat de dagen van de omwandeling van onze Heere op de aarde in de nadrukkelijke zin van het woord zware tijden waren. Geen eeuw kan slechter wezen dan de eeuw, die de Zoon van God in letterlijke zin gekruisigd heeft, roepende: “Neem weg, neem weg, kruis hem!” Of onze dagen beter zijn dan die, wil ik niet beslissen; maar erger kunnen zij niet wezen. De dag van de eerste komst van onze Heere was het toppunt en keerpunt van de zonde in de wereldse loopbaan; en toch had de goede Herder in de middernacht van zijn geschiedenis één stal, d. i. een kudde onder de mensen.
Er was in die dagen een treurig gebrek aan levende godsvrucht. Er waren godvruchtigen, die naar de komst van de Messias hebben uitgezien, doch zij waren zeer weinig talrijk, zoals bijvoorbeeld de vrome oude Simeon en Anna. Een klein overblijfsel zuchtte en weende om de overvloedige zonde van de natie; maar het zout was schier verdwenen; Israël begon als Sodom en Gomorra te worden. De keurbende der treurenden in Sion was nog niet geheel uitgestorven; maar hun aantal was zó klein, dat “een jongen ze zou kunnen opschrijven.” Over het algemeen genomen kan men zeggen, dat de Zaligmaker tot de zijnen is gekomen, en dat de zijnen Hem niet hebben aangenomen. De massa van het volk, dat de godsdienst beleed, was te dien dage door en door verdorven; het leven Gods was weg. Het kon niet wonen onder de Farizeeën en Sadduceeën, noch onder enige andere sekte van die tijd; want zij waren allen te samen afgedwaald.
De Heere zag uit, maar er was niemand, die zijn rechtvaardige zaak hielp of ondersteunde. Zij, die beleden haar kampioenen te zijn, waren alle nutteloos geworden. Wat de godsdienstleraars aangaat, hun mond was een geopend graf geworden, slangenvenijn was onder hun lippen, en toch had de Heere ook toen een volk in Judea. Er was op aarde een stal voor de schapen, die Hij had verkoren, die de stem van de Herder kenden, zich op zijn roepstem bijeenvergaderden en Hem getrouwelijk volgden.
Het was een tijd toen alom een eigenwillige aanbidding heerste. De mensen hadden afgelaten van God te aanbidden overeenkomstig de Schriften; zij aanbaden naar hun eigen goeddunken. Toen kon men aan alle hoeken van de straten trompetgeschal horen, want de Farizeeën deelden hun aalmoezen uit. Men kon vaders en moeders zien veronachtzaamd en huisgezinnen verstrooid, omdat de Schriftgeleerden het volk hadden geleerd, dat, zo zij zeiden “Corban”, zij ontheven waren van elke verplichting om vader of moeder bij te staan. Als leerstellingen hadden zij de geboden van mensen; en de geboden van God werden ter zijde gelegd. Klederen met grote zomen en brede gedenkcedels te dragen werd een zaak van het uiterste gewicht geacht; maar liegen en bedriegen, dat was maar een kleinigheid. Met ongewassen handen te eten, dat werd als een misdaad aangezien; maar de huizen van de weduwen op te eten, dat was iets, dat de eigengerechtige Farizeeër niet de minste gewetenswroeging bezorgde. Het land was vol van eigenwillige aanbidding, en dat is een grote en toenemende ergernis ook in onze dagen; maar met dat al heeft Christus toch een stal gehad; en in die stal waren de schapen, die zijn stem kenden, en deze, Hem getrouw en op de voet volgend, konden in- en uitgaan en weide vinden.
Het was een dag van de heftigste tegenstand tegen de waarheid van God. Onze Heere Jezus kon nauwelijks zijn mond openen, of zij namen stenen op om Hem te stenigen. Men zeide, dat Hij een duivel had en uitzinnig was; dat Hij een vraat en wijnzuiper was en met tollenaren en zondaren omging. De woede van de mensen tegen Christus was toen ten top gestegen, totdat zij Hem namen en aan het kruis nagelden, omdat zij het niet konden verdragen, dat Hij onder hen leefde. En toch had Hij in die verschrikkelijke dagen de zijnen; zelfs toen had Hij zijn verkoren gezelschap, voor wie Hij zijn leven stelde; en van wie Hij zei tot de Vader: “Zij waren uwe, en Gij hebt mij dezelve gegeven; en zij hebben uw woord bewaard.” Tot deze sprak Hij, zeggende: “Gij zijt degenen, die met mij steeds gebleven zijt in mijn verzoekingen.
En ik verordineer u het koninkrijk, gelijkerwijs mijn Vader dat mij verordineerd heeft.” Daarom, geliefden, kom ik tot de gevolgtrekking, dat, schoon er heden ten dage een droevig verval is in levende godsvrucht, en ofschoon de eigenwillige godsverering met haar onstuimige golven het land overstroomt, en ofschoon de tegenstand tegen de zuivere waarheid van Christus heftiger is dan ooit te voren, er toch ook in onze tijd een overblijfsel is naar de verkiezing der genade. Zelfs heden luidt het antwoord van God aan de klagende profeet: “Ik heb in Israël doen overblijven zeven duizend, alle knieën, die zich niet gebogen hebben voor Baäl. Daarom, broeders, bezit uw ziel in uw lijdzaamheid en in vertrouwen.
Nu is het merkwaardig, dat Christus dit kleine gezelschap van zijn volk een “stal” noemt. Naderhand zal Hij hen een “kudde” noemen; maar zolang Hij lichamelijk onder hen tegenwoordig was, waren zij bij uitnemendheid een “stal”. Zij waren weinig in aantal, behoorden allen tot eenzelfde volk, kwamen meestal van een zelfde plaats, en waren zó dicht ineen gedrongen, dat zij met recht een stal genoemd konden worden. Eén blik van het lichamelijk oog van de Herder omvatte hen allen. Zij waren gelukkig ook zo volkomen onderscheiden van het overige van de wereld, dat zij blijkbaar en bij uitnemendheid als in een stal bijeen waren gebracht. Onze Heere zei van hen: “Zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs ik van de wereld niet ben.” Hij had hen ingesloten met zich, en de wereld buiten gesloten. In deze zalige afzondering waren zij volkomen veilig, zodat hun Heere tot de Vader zei: “Toen ik met hen in de wereld was, bewaarde ik ze in uw naam.
Die Gij mij gegeven hebt, heb ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde.” Wat hun fouten en vergissingen ook waren – en zij waren menigvuldig – aan het geslacht, onder hetwelk zij leefden, waren zij niet gelijkvormig geworden. Zolang Jezus met hen was, hielden zij zich afzonderlijk, als in een stal, een schaapskooi. In die “stal” waren zij beschermd tegen alle weer en wind, beschermd tegen de wolf, beschermd tegen de dief. De tegenwoordigheid van de Heere was een vurige muur rondom hen. Zij behoefden zich slechts tot Hem heen te spoeden, dan zou Hij de tegenstanders wel te woord staan, en hen tegen smaad verdedigen. Als een andere David heeft de Heere Jezus zijn kudde behoed voor al de woedende leeuwen, die ze zochten te verslinden.
Het is waar: zelfs onder de kleine kudde waren bokken, want Hij zelf heeft gezegd: “Heb ik niet u twaalf uitverkoren? En een uit u is een duivel.” Ook toen waren zij niet volstrekt rein; maar zij waren het in hoge mate; en zij waren afgescheiden van de wereld, bewaard voor valse leerstellingen, er voor bewaard verdeeld en verstrooid te worden. Binnen die stal moesten zij versterkt worden om naderhand hun grote Herder volkomen te kunnen volgen. Zij leerden duizend en één dingen, die hun later van pas zouden komen, als Hij hen zou zenden als schapen onder de wolven, zodat zij “voorzichtig konden zijn als de slangen en oprecht als de duiven”, door hetgeen zij geleerd hadden van hun Heere. Zo ziet gij, dat de Heere ook in de meest verdorven tijden een gemeente had. Ik zou schier kunnen zeggen, dat Hij toen de beste gemeente had. Mag ik haar zo niet noemen? Immers stond die apostolische gemeente, waarop de Heilige Geest was neergedaald, in niets achter bij de gemeente uit welk tijdperk ook, die haar opvolgde. Het was de uitgelezen kudde van al de kudden uit alle eeuwen, dat kleine gezelschap, tot hetwelk Jezus gezegd heeft: “Vrees niet, gij klein kuddeken! Want het is uws Vaders welbehagen, ulieden het koninkrijk te geven.”
Doch er is één zaak, waarop goed gelet dient te worden. Toen Jezus hen alzo had ingesloten bij elkaar, wilde Hij toch niet, dat er een geest van uitsluiting onder hen zou heersen, en dat zij zo langzamerhand tot een staat van zelfzuchtige voldaanheid zouden komen. Neen, wijd opent Hij de deur van de schaapskooi, en roept: “Ik heb nog andere schapen.” Aldus legt Hij een beslag op de neiging, die zo algemeen heerst in de kerk, om hen te vergeten, die buiten de schaapskooi zijn, en van onze eigen persoonlijke zaligheid de som en substantie van de godsdienst te maken. Ik acht het niet verkeerd te zingen:
Wij zijn als een ommuurde hof,
Een verkoren plekje gronds,
Omheind door Gods genade,
Afgezonderd van de woestijn der wereld.
Integendeel, ik geloof, dat het vers waar en liefelijk is, en behoort te worden gezongen; maar er zijn, behalve deze, ook nog andere waarheden. Ook voor ons opent de Herder de deur van de ommuurde hof, en zegt: “De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vrolijk zijn, en de wildernis zal zich verheugen, en zal bloeien als een roos.” De stal, of schaapskooi; is onze woning, maar niet onze enige sfeer van werkzaamheid; want wij moeten er van uitgaan om in geheel de wereld onze broederen te zoeken. Daar onze Heere nog andere schapen heeft, die van deze stal niet zijn, en deze door middel van zijn getrouw volk moet vinden, zo laat ons opstaan en ons aangorden tot de heilige arbeid.
Geliefden, nog dit enkele woord, eer ik van dit punt afstap: Wanhoopt nooit! De Heere der heirscharen is met zijn volk. Zij kunnen arm wezen, en weinig talrijk; maar zij zijn van Christus en dit maakt hen kostelijk en dierbaar. Een gewone schaapskooi is geen zaak van heerlijkheid of schoonheid; zij bestaat uit niets dan vier ruwe kale muren en is slechts een schapenhok; en zo kan ook de gemeente gering en onaanzienlijk schijnen in de ogen van de wereld; maar zij is de schaapskooi van de Herder-Koning; en de schapen behoren de Heere God toe, de Almachtige. Daar is een heerlijkheid aan, die de engelen niet falen te zien. Hier is menselijke zwakheid, maar ook evenzeer goddelijke kracht. Ik vrees, dat wij de kracht van een gemeente niet geheel en al naar waarde schatten.
Ik heb gelezen van die broederen, die een school in stand moesten houden terwijl de middelen daartoe schenen te ontbreken. Een hunner klaagde, dat zij geen helpers hadden; en er dus geen hoop bestond van te zullen slagen; maar een ander, die meer geloof had, zei tot zijn’ broeder: “Vraagt gij wat wij doen kunnen? Zegt gij, dat wij zo weinig in aantal zijn? Dat zie ik niet in; want wij zijn ten minste wel duizend.” “Duizend!” zei de ander verwonderd, “hoe zo?” “Wel” hernam de eerste, “ik ben een nul, en gij zijt een nul, en onze broeder is een nul, zo hebben wij dus drie nullen om mee te beginnen. En daar ik er nu zeker van ben, dat de Heere Jezus EEN is, zoo plaats Hem achter de drie nullen, en dan hebben wij terstond duizend.” Was dit niet moedig gesproken? Welk een macht bezitten wij, zo wij slechts die grote EEN vooraan stellen. Gij zijt niets, broeder; gij zijt niets, zuster; ik ben niets; wij zijn allen te samen niets zonder onze Heere; maar ach! als Hij bij en met ons is, dan zijn wij duizenden; en dan is het waar op aarde, gelijk als in de hemel: Gods wagens zijn tweemaal tien duizend, de duizenden verdubbeld, duizenden van zijne boden, de Heere is onder hen een Sinaï in heiligheid.
Wees dus niet terneergeslagen, mijne vrienden, maar zegt bij u zelf: – Zelfs nu bevinden wij ons niet in zo duister een nacht, als eens over deze wereld gekomen is. Wij zijn in deze smartelijke ure toch nog niet in zó moeilijke en gevaarlijke toestand, als waarin de gemeente van Christus in zijn’ eigen tijd geweest is; en indien de Heere geestelijk in ons midden is, dan behoeven wij niet te vrezen, al veranderde de aarde haar plaats, en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën; want er is een stad, die eeuwig blijft; en er is een rivier, welker beekjes haar zullen verblijden. God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van de morgenstond. Zo dan, mijn medegelovigen, zijt sterk, en hebt goede moed!
II. Maar nu ten tweede: het is duidelijk, want de tekst zegt het ons in zo vele woorden, dat de HEERE ANDERE SCHAPEN HEEFT, DIE NOG NIET BEKEND ZIJN. “Ik heb nog andere schapen,” zegt Hij. Let op die krachtige uitdrukking: Ik heb nog andere schapen,” – niet “Ik zal hebben”, maar “Ik heb nog andere schapen”. Velen van deze schapen waren zelfs nog niet in de gedachten van de apostelen. Ik denk niet, dat het bij Petrus, Jakobus of Johannes ook maar opgekomen is, dat hun Heere schapen had in dit ons arm, woest, door wilden bewoond land, dat toen nog nauwelijks beschouwd werd als binnen de grenzen van de aarde te liggen. Ik geloof zelfs niet, dat de apostelen in die tijd dachten, dat de Heere Jezus schapen had te Rome Neen, het ruimste denkbeeld, dat in hun hart opkwam, was, dat het Hebreeuwse volk bekeerd zou worden, en de verstrooiden van het zaad Abrahams bijeen vergaderd zouden worden. Onze Herder-Koning heeft grotere gedachten, dan zijn dienstknechten met het ruimste hart. Hij schept er behagen in de sfeer van onze liefde uit te breiden. “Ik heb nog andere schapen”. Gij kent ze niet, maar de Herder kent ze. Onbekend aan de leraren, onbekend aan de Christenen met het warmste hart, zijn er velen in de wereld, die Jezus in en door het verbond der genade erkent als de zijnen.
Wie zijn zij? Wel, deze “andere schapen” waren ten eerste zijn uitverkorenen; want Hij heeft een volk, dat Hij heeft uitverkoren van voor de grondlegging der wereld, en dat Hij verordineerd heeft ten eeuwigen leven. “Gij hebt mij niet uitverkoren,” zegt Hij, “maar ik heb u uitverkoren.” Er is een volk, op hetwelk zijn liefdevolle vrijmacht reeds vóór de grondlegging van de wereld zijn keus had gevestigd. En van deze uitverkorenen zegt Hij: “Ik heb hen.” Zijn verkiezing van hen is de grondslag van zijn eigendomsrecht op hen. Dan zijn er ook degenen, die zijn Vader Hem gegeven heeft; en van wie Hij op een andere plaats zegt: “Al wat mij de Vader geeft, zal tot mij komen;” en wederom: “Die Gij mij gegeven hebt, heb ik bewaard.” Zijns Vaders eeuwige schenking van hen, bezegelt zijn recht op hen. Dat zijn degenen, voor wie Hij in het bijzonder zijn leven gesteld heeft, opdat zij de verlosten des Heeren zouden zijn. “Christus heeft de gemeente lief gehad, en heeft zich zelf voor haar overgegeven.” Deze zijn “gekocht uit de mensen,” van wie wij lezen: “Gij zijt uws zelfs niet, gij zijt duur gekocht.”
De Heere Jezus heeft zijn leven gesteld voor zijn schapen; dit heeft Hij ons zelfs gezegd, en niemand kan zijn woord in twijfel trekken. Deze zijn het, van wie Jezus zegt :”Ik heb hen;” want om hunnentwil heeft Hij verplichtingen op zich genomen als Borg, evenals Jakob de zorg van Labansí kudde op zich heeft genomen en er nacht en dag over heeft gewaakt om haar niet te verliezen; en indien een schaap van die kudde verscheurd was geworden, het zou vergoed hebben. Deze schapen stellen mensen voor, voor wie Christus Borg is gebleven bij zijn Vader, dat Hij ze ten laatsten dage veilig thuis zal brengen, zodat er geen enkel van gemist zal worden, als zij door zullen gaan onder de hand van Hem, die ze telt, gelijk zij op de laatste grote dag geteld zullen worden: “Ik heb nog andere schapen,” zegt Christus. Hoe verwonderlijk is het, dat Hij zegt : “Ik heb ze,” ofschoon zij thans nog vervreemd waren en vijanden door het verstand in de booze werken.
Wat was hun staat? Zij waren een volk zonder herder, zonder stal of schaapskooi, zonder weide, verdwaald en verloren op de bergen, wegdwalende in de bossen, nederliggende om te sterven, gereed om door de wolf te worden verslonden. En toch zegt Jezus: “Ik heb nog andere schapen, die van deze stal niet zijn.” Het waren schapen, die zeer ver weg gedwaald waren, in de schandelijkste ongerechtigheid waren vervallen, en toch zegt Hij: “Ik heb hen.” Slecht als de wereld heden is, moet zij toch nog oneindig slechter geweest zijn in de eeuw van de wrede heerschappij van de Romeinen ten opzichte van openbare zonde, en ondeugden, en afgrijselijkheden, die niet eens genoemd mogen worden. En toch waren deze ver afgedwaalden de schapen van Christus, en ter bestemder tijd zouden zij verlost worden van de zonde; en weggetrokken worden uit al het bijgeloof, de afgoderij en onreinheid, waartoe zij waren vervallen. Zij waren van Christus, zelfs toen zij nog verre waren. Hij had hen uitverkoren; de Vader had hen aan Hem gegeven; Hij had hen vrijgekocht, en Hij was vast besloten hen ten eigendom te hebben. Ja, Hij zegt; “Ik heb hen;” en Hij noemt hen de zijnen, zelfs terwijl zij nog overtreden en hun verderf tegemoet gaan.
Het komt mij voor, dat dezen aan Christus even bekend waren, als degenen die zich reeds in zijne schaapskooi bevonden. Mij dunkt, ik zie Hem, de Godmens, daar staande en zijn tegenstanders in de ogen ziende; en nadat Hij zijn blik voor een wijle op zijn vijanden had laten rusten, zie ik die ogen die de ganse aarde doorlopen, om een voor Hem oneindig liefelijker toneel te aanschouwen. Terwijl Hij spreekt, schittert zijn oog van vreugde, daar het staart op duizenden uit elk volk, en geslacht en tong, en Hij bij zichzelf de woorden aanhaalt uit de twee en twintigste Psalm: “Alle einden der aarde zullen het gedenken, en zich tot de HEERE bekeren; en alle geslachten der heidenen zullen voor uw aangezicht aanbidden. Want het koninkrijk is des HEEREN, en Hij heerst onder de heidenen. Het zaad zal Hem dienen; het zal de Heere aangeschreven worden tot in geslachten.”
Hij bemerkt de myriaden, die Zijne zijn; en Hij verblijdt zich in de tegenwoordigheid van zijn smalende vijanden, als Hij zijn zich uitbreidend koninkrijk aanschouwt, dat zij niet bij machte zijn omver te werpen. De hoogmoedige, eigengerechtige mens moge in zijne blindheid de leiding van des Heeren gezalfde Herder afwijzen; maar toch zal het Hem niet aan een kudde ontbreken, die zijn heerlijkheid is en zijn loon. Heeft de Heere zich te dier ure innerlijk verheugd en bij zichzelf gezegd: – “Hoewel Israël zich niet laat verzamelen, nochtans zal ik verheerlijkt worden in de ogen des HEEREN, en mijn God zal mijne sterkte zijn?” Dit heeft Hem er toe gebracht te zeggen: “Ik heb nog andere schapen.”
Hierin is voor Gods kinderen, die de zielen van hun medemensen liefhebben, een grote troost gelegen. De Heere heeft een volk in deze stad, cn Hij kent hen. “Ik heb veel volks in deze stad,” aldus luidde het woord tot de apostel, toen in die stad nog niemand bekeerd was. “Ik heb hen,” zegt Christus, ofschoon zij Hem tot nu toe niet hadden gezocht. Onze Heere Jezus heeft te dezer ure een uitverkoren, verlost volk over geheel de wereld, ofschoon zij tot nu toe nog niet door genade zijn geroepen. Ik weet niet, waar zij zijn; maar zeer stellig heeft Hij hen ergens, daar het nog immer waar is: “Ik heb nog andere schapen, die van deze stal niet zijn.”
Dit is een deel van onze volmacht, om uit te gaan en de verloren schapen te zoeken; want, mijne broeders, wij hebben het recht om overal heen te gaan, en naar de schapen van onze Meester te vragen. Het komt mij niet toe de schapen van anderen te zoeken; maar indien zij de schapen van mijn Meester zijn, wie zal mij verhinderen om over heuvel en dal te gaan en overal te vragen: “Hebt gij ook de schapen van mijn Meester gezien?” En zo iemand zegt: ” Gij dringt u hier binnen,” zo laat het antwoord zijn: “Wij zoeken naar de schapen van onze Meester, die hierheen verdwaald zijn.” “Vergeef ons, zo wij meer aandringen dan de wereldse beleefdheid veroorlooft, maar wij hebben haast om een verloren schaap te vinden.” Dit is uw verontschuldiging voor het gaan in een huis, waar men u niet verlangt te zien, maar waar gij beproeft een traktaatje achter te laten en een woord voor Christus te spreken. Zegt: “Ik denk, dat hier één van de schapen van mijn Meester is; en ik kom het zoeken.” Gij hebt de volmacht daartoe ontvangen van de Koning der koningen; en daarom hebt gij het recht binnen te treden om het gestolen eigendom van uw Meester te zoeken.
Indien de mensen de duivel toebehoorden, dan zouden wij zelfs de vijand niet willen beroven; maar zij behoren hem niet toe. Hij heeft hen noch gemaakt, noch gekocht; en daarom grijpen wij hen in de naam van de Koning, telkenmale als wij de hand op hen kunnen leggen. Ik twijfel niet, of er zijn sommigen hier, die de Heiland nog niet kennen, en dus ook niet lief hebben; maar die de Verlosser toch toebehoren; en Hij zal hen tot zich brengen en bij de kudde voegen. Daarom is het, dat wij prediken met vertrouwen. Ik beklim deze kansel niet in de hoop, dat iemand misschien uit eigen beweging tot Christus terug zal keren. Dat zij, hoe het zij, maar mijn hoop ligt in iets anders: ik hoop, dat mijn Meester sommigen van hen zal aangrijpen en zeggen: “Gij zijt de mijnen, en gij zult de mijnen zijn: Ik eis u op voor Mij zelf.” Mijn hoop vloeit voort uit het vrije van zijn genade; en niet uit het vrije van des menschen wil. De Evangelie-visser zal al zeer weinig ophalen uit de diepte, als hij geen andere vissen in zijn net krijgt, dan die gretig verlangden er in te springen.
O, dat Jezus eens gedurende een uur in het midden van deze menigte was. O, dat de grote Herder eens zelf vijf minuten aan het werk was! Als de goede Herder zijn verloren schaap inhaalt, dan heeft Hij er niet veel aan te zeggen. Volgens de gelijkenis zegt Hij niets; maar hij grijpt het aan, legt het op zijne schouders en brengt het thuis; en dat is het, wat ik vurig wens, dat de Heere heden doen zal met sommigen van u, die gans wat anders begeert, wier wil en wensen juist het tegenovergestelde zijn dan de zijne. Ik wens, dat Hij zal komen met heilig geweld en machtige liefde, om u weer te brengen tot uw Vader en uw God. Niet, dat gij tegen uw zin verlost zult worden; maar uw wil zal omgebogen, uw toestemming op liefelijke en liefdevolle wijze verkregen worden. O, dat de Heere Jezus u in zijn handen nam, om u nooit meer los te laten. Moge Hij tot u het zo liefderijke woord richten: “Ja, Ik heb u liefgehad met een ecuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid.”
III. Ons derde punt bevat zeer veel lieflijks. ONZE HEERE MOET DEZE ANDERE SCHAPEN TOEBRENGEN OF LEIDEN. “Dezen moet ik ook toebrengen.” Een nauwkeuriger lezing is: “Dezen moet ik ook leiden.” Christus moet aan het hoofd zijn van die andere schapen; en zij moeten zijn leiding volgen. “Dezen moet ik ook toebrengen en zij zullen mijne stem horen.” Zij, die Christus toebehoren in het verborgen, moeten er openlijk toe gebracht worden om Hem te volgen.
Ten eerste: het is Christus, die dit doen moet, gelijk Hij het tot hiertoe gedaan heeft. De tekst zegt: “Dezen moet ik ook toebrengen,” hierin ligt opgesloten, dat zij, die reeds gekomen zijn, door Hem toegebracht werden. Allen, die nog in de stal waren, zijn er door Christus gebracht; en allen, die nog in de stal moeten komen, zullen er door Hem ingeleid worden. Wij allen, die verlost en behouden zijn, zijn verlost en behouden door de macht Gods in Christus Jezus. Is het niet zo? Is er iemand onder ons, die tot Jezus gekomen is, zonder dat Jezus eerst tot hem was gekomen? Gewis niet. Zonder uitzondering erkennen wij allen, dat het zijn liefde was, die ons gezocht heeft; en er ons toe gebracht heeft schapen van zijn weide te zijn. Daar de Heere Jezus dit nu voor ons gedaan heeft, moet Hij het ook doen voor anderen; want nooit zullen zij komen, zo Hij hen niet haalt.
Hier komt nu dit nadrukkelijke, dit gebiedende “moet.” Het spreekwoord zegt, dat “moeten” voor de koning is, en dat de koning tot ons allen van “moeten” mag spreken. Maar hebt gij ooit gehoord van een “moet”, dat de koning zelf bond en drong? Over het algemeen hebben de koningen het niet graag, dat men “gij moet” tot hen zegt; maar hier is een Koning, van wie geen koning ooit de gelijke was, noch immer zijn zal in macht en heerschappij; en toch wordt Hij gebonden door een “moet.” Vorst Immanuël zegt: “Dezen moet ik ook toebrengen.” Als Jezus zegt “moet”, dan zal daar altijd iets uit voortkomen. Wie kan dit almachtige moeten weerstaan? Gaat uit, gij duivelen! Gaat weg, gij goddelozen! Vlied weg, o duisternis! Sterf, o dood! Als Jezus zegt “moet”, dan weten wij, wat er zal gebeuren: moeilijkheden verdwijnen; onmogelijkheden geschieden. Eer! eer! de Heere zal de overwinning wegdragen! Jezus zegt van zijn uitverkorenen, zijn verlosten, zijn ondertrouwden, zijn in het verbond opgenomenen: “Dezen moet ik ook toebrengen,” en daarom zal het geschieden.
En voorts zegt Hij ons, hoe Hij het moet doen. “Zij zullen mijne stem horen”, zegt Hij. Zodat onze Heere nog immer voortgaat met de mensen te verlossen door het Evangelie. Ik zie naar geen andere middelen uit om de mensen te bekeren, dan naar de eenvoudige prediking van het Evangelie en het openen van de oren van de mensen om het te horen ñ “Zij zullen mijne stem horen.” Die oude methode moet ten einde toe worden gevolgd. Voortdurend luiden onze orders: “Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen.” Wij hebben geen opdracht ontvangen om iets anders te doen dan het Evangelie te blijven prediken, hetzelfde Evangelie dat ons heeft verlost, en dat ons van den beginne was verkondigd. Wij weten van geen veranderingen, of uitbreidingen, of verbeteringen van het Evangelie. Wij gehoorzamen en volgen één stem, niet vele stemmen. Eén Evangelie der verlossing moet alom worden verkondigd, en wij hebben geen opdracht voor enig ander werk.
Er wordt bijgevoegd: “Zij zullen mijne stem horen.” Er wordt eerst beloofd, dat zij een aandachtig oor zullen lenen, en dan, dat zij een gewillig hart zullen hebben voor de stem van de goddelijke liefde, en dat zij Jezus zullen volgen, waar Hij hen ook heenleiden zal. “Maar hoe!” zegt iemand; gesteld eens, dat ik spreek in de naam van Christus, en zij willen niet horen.” Veronderstel niet wat niet kan. De Schrift zegt van de uitverkoren schapen, “Zij zullen mijne stem horen.” De overigen volharden in hun blindheid; maar de verlosten zullen horen en zien. Zeg niet: “Gesteld eens, dat zij niet willen! Gij moet niet iets veronderstellen, dat in tegenspraak is met hetgeen Jezus belooft, als Hij zegt: “Zij zullen mijne stem horen.” De goddelozen kunnen hun oren toestoppen, als zij willen, en omkomen terwijl Christus’ stem tegen hen getuigt; maar zijn verlosten zullen de hemelse stem horen en haar gehoorzaam zijn. Dit goddelijk moeten is niet te weerstaan. Jezus zegt: – “Ik moet hen toebrengen, en zij zullen mijne stem horen.” Het was met dit woord, dat Paulus zich tot de heidenen wendde en tot de Joden zeide: “Het zij u dan bekend, dat de zaligheid Gods aan de heidenen gezonden is, en dezelven zullen horen.” Hij had geen vrees ten opzichte van het onthaal, dat aan het woord te beurt zou vallen en evenmin behoeven wij daarvoor te vrezen, daar Christus een volk heeft dat geleid moet worden, en dat de stem van de Herder en Opziener van hun zielen horen zal.
Wij hebben wel eens horen zeggen: “Indien Christus zijn volk moet hebben, waartoe dient dan de prediking?” Waartoe zou de prediking dienen, indien het anders was? O, mijn vriend, dit feit is juist een grote reden, waarom wij prediken. Hetgeen gij denkt een reden tot werkeloosheid te zijn, is juist de krachtigste drijfveer voor ernstige, ijverige arbeid. Omdat de Heere een volk heeft, dat verlost moet worden, gevoelen wij de gebiedende noodzakelijkheid om ons met Hem te verenigen ten einde dit volk tot Hem te brengen. Zij moeten komen; en wij moeten hen halen. Christenbroeders, gevoelt gij niet, dat gij moet helpen hen te dwingen tot het bruiloftsmaal te komen? Is het u niet opgelegd, dat gij heen moet gaan om verloren zielen te zoeken, dat gij tot hen spreken moet, daar gij toch moet meewerken om deze door bloed gekochten door zijn Heilige Geest tot Christus te brengen?
En wederom: zijn er niet te dezer plaatse mensen tegenwoordig, die de noodzakelijkheid gevoelen, dat ook zij moeten komen? Hoor ik sommigen van u niet zeggen: “Ik heb lang weerstand geboden; maar ik moet komen. Ik heb de goddelijke genade zo lang weerstaan, als ik slechts kon; maar nu heeft Christus zijn hand op mij gelegd, ik moet komen.” Hoe zou ik wensen, dat een hemels “moeten”, een zalige noodzakelijkheid van een almachtig raadsbesluit u zal overschaduwen, en u als schapen heen zal voeren naar de stal. Ach, dat gij u thans Gode mocht onderwerpen, omdat de liefde van Christus u er toe dringt! Onderwerpt u Gode, erkent het oppergezag van zijn genade, die alle gedachten gevangen zal leiden, opdat van nu voortaan Christus in uw harten moge heersen; en elke vijand onder zijn voeten zal leggen. “Die tot mij komt”, zegt Hij, “zal Ik geenszins uitwerpen.” “Ik zal op Hem vertrouwen”, zegt iemand “ik gevoel dat het moet.”
Zo is het; en dat vertrouwen is het kenmerk van uw uitverkiezing door God, want “Die in Hem gelooft, heeft het eeuwige leven.” “Die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen.” Indien Hij u roept, dan is het omdat Hij u te voren verordineerd heeft; gij kunt daar volkomen zeker van wezen, en u met heilige vreugde en zielsverlustiging aan Hem onderwerpen. Wat mij betreft, ik gevoel mij zó gelukkig het Evangelie te mogen prediken, omdat ik niet vis met een “bij geval” of een “misschien”, dat sommigen in het net zullen komen. De Heere kent degenen, die de zijnen zijn, en zij zullen komen. Iedere bijeenkomst der gemeente is in die zin een uitgelezen vergadering. Toen ik van morgen hier kwam, dacht ik: Er zijn zo velen van ons naar buiten, dat ons kerkgebouw waarschijnlijk zeer weinig vol zal zijn. Het verblijdt mij, dat ik mij zo misrekend heb; maar zelfs dan, dacht ik, heeft God een volk, dat Hij hier zal doen komen en dat Hij voornemens is te zegenen. Hier zijn zij, en terwijl ik nu hier sta, weet ik, dat Gods woord niet ledig tot Hem zal wederkeren, maar dat het voorspoedig zal zijn in al hetgeen waartoe Hij het gezonden heeft.
IV. Eindelijk: ONZE HEERE waarborgt de eenheid van zijn gemeente. “Deze moet ik óók toebrengen; en zij zullen mijne stem horen; en het zal worden één kudde en één herder.” Wij horen zeer veel over de eenheid van de kerk, en de denkbeelden hieromtrent zijn wel enigszins buitensporig. Wij moeten de Roomse en de Griekse en de Anglicaanse kerk allen in één verband hebben. Indien dit geschiedde, het resultaat ten goede zou geen penning waard zijn; maar wèl zou er veel kwaad uit voortkomen. Ik twijfel niet, of God heeft onder deze drie grote kerkelijke lichamen zijn verkoren volk; maar de vereniging van deze organisaties zou een onheilspellend teken van kwaad zijn voor de wereld: de duistere eeuwen met een erger pausdom dan ooit te voren zouden spoedig over ons komen. Hoe meer deze drie met elkander twisten, hoe beter het is voor waarheid en gerechtigheid. Ik zou gaarne zien, dat de Anglicaanse Kerk in heftige vijandschap stond tegenover de Roomse Kerk, en al sterker en sterker in openlijk verzet kwam tegen haar bijgeloof. Gave God, dat de landskerk in alle dingen verlost mocht worden van de Paus van Rome en zijn antichristelijke gruwelen.
Voorwaar, dit is ten uitvoer gebracht als een feit. Er is nooit anders dan één Herder van de schapen geweest, namelijk Jezus Christus; en er is nooit anders dan één kudde Gods geweest; en er zal ook nooit een andere zijn. Er is één geestelijke kerke Gods, en er zijn er nooit twee geweest. Al de zichtbare kerken in de wereld bevatten delen in zich van die éne kerk van Jezus Christus; maar nooit zijn er twee lichamen van Christus geweest, en die kunnen er ook niet zijn. Er is één gemeente. Het wachtwoord van het Christendom is: één kudde en één Herder.
In de gelovigen wordt dit ten uitvoer gebracht als een zaak van ervaring. Ik weet niet, wie de mens is: indien hij in waarheid een geestelijk gezinde mens is, dan is hij één met alle geestelijk gezinde mensen. De personen, die in een zichtbare kerk geen genade hebben zijn gewoonlijk de grootste voorvechters voor ieder puntje van verschil, en ieder onderdeeltje van kerkplechtigheid en vorm van eredienst. Naambelijders zijn spoedig ten oorlog gereed; levende gelovigen volgen de vrede na. Als iemand ook niets anders heeft dan het uitwendige, dan zal hij er ook natuurlijk met hand en tand voor strijden. Maar de mens, die de Heere liefheeft, en nabij Hem leeft, bemerkt het innerlijk leven in anderen, en heeft er gemeenschap mee. Dat innerlijk leven is één in het ganse levendgemaakte huisgezin van God, en noopt hen één van hart te zijn.
Laten twee broederen te samen bidden, de een is Calvinist, de ander Arminiaan, toch zal hun gebed één zijn. Laat ergens eens een wezenlijk werk van de Geest geschieden, en zie hoe Baptisten 1) en Paedobaptisten 2) tezamen arbeiden. Spreek van uw innerlijke ervaring, en spreek van het werk van de Geest in de ziel, en hoe wij hierdoor allen worden bewogen. Hier is een broeder, een lid van het Genootschap der Vrienden 3); hij bemint de stille Godsverering. Hier is een ander, die zich verlustigt in het loflied, dat uit volle borst wordt gezongen. Als zij tot God naderen, zullen zij hierover niet gaan twisten; neen, zij komen overeen om in gevoelen van elkander te mogen verschillen. De een zegt: “De Heere zij met u in uw heilig stilzwijgen,” en de ander bidt, dat de Psalm van zijn broeders den Heere welgevallig moge wezen. Allen, die één zijn met Christus hebben een soort van familiebetrekking op elkaar, een hogere vorm van stamverwantschap, dat zij niet van zich af kunnen schudden.
Ik heb een godvruchtig boek gelezen, dat mij tot God heeft doen naderen; en ofschoon ik wist, dat het geschreven was door iemand, met wiens denkbeelden ik het weinig eens ben, heb ik daarom toch niet geweigerd mij door hem te laten stichten in punten, die duidelijk geopenbaard zijn. Neen, maar ik heb de Heere gedankt, dat hij, in weerwil van al zijn vergissingen, toch zo veel wist van de levende waarheid, en zo nabij zijn Heere leefde. Welke protestant kan weigeren eerbied en liefde te koesteren voor St. Bernard? Was er ooit een meer toegewijd dienstknecht van God, of die Christus meer liefhad dan hij? Toch was hij allerdroevigst in dienstbaarheid van het bijgeloof van zijn eeuw en van de Roomse kerk. De uitwendige kerk is nodig; maar het is niet de éne en ondeelbare kerk van Christus. Als het Leven bindt Jezus zijn gemeente te samen; en dat Leven vloeit door alle wedergeborenen, evenals het bloed door al de aderen van het lichaam vloeit. Laat het uitwendige liggen, en zie door het geloof in het geestelijk rijk, en gij zult die éne kudde en de éne Herder zien.
Wat hier nu praktisch voor ons uit te leren valt is! laat ons behoren tot die éne kudde. Hoe worden zij gekend? Ik antwoord: Zij zijn een horende kudde – zij horen de Heere en volgen zijn leiding. Wees gij één dergenen, die luisteren naar de stem van Christus, en naar niemand anders. Blijft bij die éne Herder! Hoe kent gij Hem? Het is Jezus: in zijn handen en voeten zijn de tekenen van de nagelen, en in zijn zijde is het litteken van de lanssteek. Hij is het, die de éne en enige kudde leidt. Volg Jezus, en gij zijt op de rechte weg. Volg Hem overal en gij zijt gelukkig. De beste manier om de éénheid van de kerk te bevorderen is, dat alle de schapen de Herder volgen. Indien zij allen de Herder volgen, dan zullen zij ook allen bij elkaar blijven. Laat ons heengaan en dit trachten te doen; laat ons verlangen naar de zalige dag, als alle punten van geschil opgelost zullen zijn in het gehoorzamen aan de Heere. Schikkingen, verdragen, betekenen slechts, dat men te samen overeenkomt om de Heere ongehoorzaam te zijn.
Niemand geve een beginsel prijs onder voorwendsel van de liefde te bevorderen; het is geen liefde om leugen waarheid te noemen. Wij moeten Jezus volkomen volgen, en dan zullen wij tot elkander komen. Ten eerste zuiver, daarna vreedzaam – dat is de regel. O, wanneer zal de drievoudige banier wederom wapperen over allen, – “Een Heere, een Geloof, een Doop!” “O Heilige Geest, vergeef ons onze dwalingen, en breng ons tot uwe waarheid! O Zoon van God, vergeef ons ons gebrek aan heiligheid, en vernieuw ons naar uw beeld! O God! vergeef ons ons gebrek aan liefde, en verenig ons tot één huisgezin. De enige God zij heerlijkheid in de éne gemeente, van nu aan tot in eeuwigheid,
Amen.