Doch Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes en de Profeten niet horen, zo zullen zij ook, al ware het dat er iemand uit de doden opstond, zich niet laten gezeggen. Lukas 16:31
Een mens denkt niet graag slecht van zichzelf. De meeste mensen zijn geneigd om verontschuldigingen voor de zonde te verzinnen. Zij zeggen: ”Als wij in een betere tijd hadden geleefd, dan zouden wij betere mensen zijn geweest. Als wij in deze wereld onder een andere heerschappij geboren waren, dan zouden wij heiliger zijn geweest zijn. En als wij in betere omstandigheden hadden verkeerd, dan zouden wij meer tot het goede geneigd geweest zijn.” Wanneer de meeste mensen de oorzaak van hun zonden zoeken, dan zoeken zij haar overal, behalve op de juiste plaats. Zij zullen hun eigen natuur niet de schuld geven. Zij zullen geen aanmerking maken op hun eigen bedorven hart, maar zij zullen de schuld op iets anders leggen. Sommigen zullen het aan hun bijzondere positie wijten. ”Als ik,” zegt een ander, ”in plaats van arm te zijn, rijk geboren was, dan zou ik niet oneerlijk geweest zijn, en ik zou niet aan zulke verleidingen van lust en hoogmoed zijn blootgesteld, zoals nu het geval is. De toestand waar ik in verkeer is zo ongunstig om godvruchtig te leven, dat ik door de plaats, die ik in de maatschappij inneem, word gedwongen om van alles te zijn behalve wat ik behoor te zijn.”
Anderen keren het om en beschuldigen de maatschappij in haar geheel. Zij zeggen, dat de gehele structuur van de maatschappij ondeugdelijk is. Zij zeggen ons, dat alles in de regering, alles wat op de staat betrekking heeft, alles wat de staat aan de mensen oplegt, zó slecht is, dat zij niet goed kunnen zijn, omdat de dingen zijn wat zij zijn. Zij denken dar er een revolutie nodig is, zij willen alles omverwerpen, en denken, dat zij dan heilig kunnen zijn! Anderzijds werpen velen de schuld op hun opvoeding. Als zij niet zo door hun ouders waren grootgebracht, als zij daaraan in hun jeugd niet zo waren blootgesteld, dan zouden zij niet geweest zijn wat zij nu zijn. Het is de schuld van hun ouders, de zonde is aan hun vader en moeder te wijten. Of het zit in hun gestel. Hoor hen ten gunste van zichzelf spreken: ”Als ik zulk een karakter had als die-en-die, wat zou ik dan een goed mens zijn! Maar met mijn koppige aard is dat onmogelijk. Het is allemaal heel goed om met mij te praten, maar de mensen zijn verschillend van aard, en mijn aard is zó, dat ik in geen geval een ernstig mens zou kunnen zijn.”
Anderen gaan nog wat verder en werpen de schuld op de prediking. ”Als de dominee,” zeggen zij, ”eens een keer wat ernstiger had gepreekt, dan zou ik een beter mens geweest zijn. Als ik het voorrecht had gehad om onder een zuiverder leer te zitten, en het Woord getrouwer had horen prediken, dan zou ik beter geweest zijn.” Of anders geven zij de schuld aan belijders van de godsdienst en zeggen: ”Als de Kerk consequenter was, als er geen huichelaars en schijngelovigen waren, dan zouden wij ons bekeren.” Ach, u bent bezig het zadel op het verkeerde paard te leggen, u bent bezig om de last op de verkeerde rug te leggen. De schuld ligt in uw eigen hart en nergens anders. Als uw hart werd vernieuwd, dan zou u beter zijn, maar zolang dat niet is gebeurd – al zou de maatschappij volmaakt worden ingericht, al zouden de dominees engelen en de belijders van de godsdienst serafijnen zijn, dan zou u toch niets beter zijn. Maar omdat u minder te verontschuldigen bent, daarom zou u dubbel schuldig zijn en op een vreselijke wijze te gronde gaan.
Maar toch zullen de mensen altijd denken, dat als de dingen anders waren, zij óók anders zouden zijn, terwijl zij integendeel, als zij op de juiste plaats beginnen, zichzelf moeten veranderen. Stel, dat er een prediker uit een andere wereld tot ons zou komen prediken, dan moeten wij natuurlijk veronderstellen, dat hij uit de hemel zou komen. Zelfs de rijke man verzocht niet, dat hij, of één van zijn lotgenoten in de kwelling, de hel uit mocht gaan om te prediken. Geesten, die verloren zijn en overgeleverd aan onuitsprekelijke goddeloosheid, zouden deze aarde niet kunnen bezoeken, en als zij het deden, zouden zij de waarheid niet kunnen prediken, noch ons kunnen leiden op de weg naar de hemel, die zij zelf niet bewandeld hebben. De komst van een verdoemde geest op aarde zou een vloek zijn, een kanker, een alles vernietigende pest. Wij hoeven niet aan te nemen, dat zoiets ooit is voorgekomen of zou kunnen voorkomen. De prediker uit een andere wereld, als er zo iemand zou kunnen komen, moet uit de hemel komen. Hij moet een Lazarus zijn, die had gelegen in Abrahams schoot, een rein, volmaakt en heilig wezen.
Stelt u zich nu een ogenblik voor, dat er zo iemand op aarde was neergedaald. Neem aan, dat wij vernamen, dat een eerbiedwaardige geest, die lange tijd begraven was geweest, plotseling zijn lijkwade had verscheurd, het deksel van zijn kist had opgetild, en nu bezig was met de prediking van het Woord des Levens. O, wat een toeloop zou er zijn om hem te horen prediken! Welke plaats in deze wijde wereld zou genoeg ruimte bieden om zijn reusachtig gehoor te bevatten? Hoeveel duizenden portretten van hem zouden worden gepubliceerd, die hem voorstelden in het ontzagwekkende doodskleed, of als een engel, die zojuist uit de hemel was gekomen! Ver afgelegen naties zouden het nieuws vernemen, en elk schip, dat mannen en vrouwen vervoerde, zou worden beladen met passagiers om deze wonderlijke prediker en reiziger, die van de onbekende gebieden was teruggekeerd, te horen. O, hoe zou u luisteren! En hoe ernstig zou u staren naar die bovenaardse geestverschijning! Hoe aandachtig zou u luisteren naar elk woord! Zijn zwakste woord zou opgevangen en overal in de gehele wereld bekend gemaakt worden, de uitspraken van een man, die dood was geweest en weer leefde.
Wij zouden een sterke neiging hebben om aan te nemen, dat er ontelbare bekeringen zouden plaatsvinden, omdat de op die manier aangetrokken menigten onmetelijk gezegend zouden worden. Vele verharde zondaars zouden tot berouw worden gebracht. Honderden twijfelaars zouden tot het nemen van een beslissing worden gebracht, en er zou veel goeds tot stand worden gebracht. Ach, wacht even; al zou het eerste deel van de schone droom plaatsvinden, het laatste zou niet gebeuren. Al zou er iemand uit de doden opstaan, dan toch zouden er door zijn prediking niet meer tot bekering komen dan door de prediking van ieder ander. God zou, als het Hem behaagde, zulk een prediking kunnen zegenen tot zaligheid, maar op zichzelf zou er in de prediking van de in een lijkwade gehulde dode, of van de verheerlijkte geest, niet meer kracht liggen dan in de zwakke mens van nu. ”Al zou iemand uit de doden opstaan, zij zouden zich niet bekeren.” Als het getuigenis van een mens, die uit de doden was opgewekt, van enige waarde zou zijn voor de bekrachtiging van het Evangelie, zou God er dan al niet eerder gebruik van hebben gemaakt? Het is ongetwijfeld waar, dat er enkelen zijn opgestaan uit de doden.
De Bijbel verhaald van enkele mensen, die door de kracht van Christus Jezus, of door middel van profeten, uit de doden werden opgewekt, maar u zult het merkwaardige feit opmerken, dat niemand van hen ooit een woord heeft gesproken, dat opgetekend is om ons mee te delen van wat zij gezien hebben, toen zij dood waren. Het is opmerkelijk, dat er geen verhaal bestaat van ook maar één van hen, die een beschrijving heeft gegeven van wat zij zagen, terwijl zij dood waren. O, wat een geheimen zou hij hebben kunnen vertellen, die vier dagen in zijn graf had gelegen! Hebt u niet het vermoeden, dat zijn zusters hem uitgehoord zouden hebben? Denkt u niet, dat zij hem zouden hebben gevraagd wat hij heeft gezien, of hij gestaan had voor de vurige troon van God, en geoordeeld werd om de dingen, die hij in het lichaam had gedaan, en of hij was ingegaan in de rust? Maar wat zij ook gevraagd mogen hebben, zeker is, dat hij geen antwoord gaf, want als hij een antwoord gegeven had, dan zouden wij het nu geweten hebben; de overlevering zou het verhaal zuiver bewaard hebben.
Herinnert u zich, dat er op de eerste verdieping, toen Paulus tot middernacht een lange toespraak hield, zich een jonge man bevond, Eutychus geheten, die in slaap viel en naar beneden tuimelde, en dood werd opgenomen? Paulus kwam naar beneden en bad, en Eutychus werd in het leven teruggeroepen. Maar maakte Eutychus zich gereed om te prediken, dat hij uit de doden was teruggekeerd? Nee, die gedachte is schijnbaar nooit bij iemand in die samenkomst opgekomen. Paulus zette zijn prediking voort en zij zaten naar hem te luisteren, en zij bekommerden zich geen zier om wat Eutychus had gezien, want Eutychus kon niets meer vertellen dan Paulus. Van allen, die door de goddelijke macht weer uit de schaduwen van de dood waren teruggebracht, wordt geen enkel geheim meegedeeld. Geen enkele verborgenheid wordt ons door één van allen onthuld. Maar al zou er iemand uit zijn graf opstaan en de waarheid van het Evangelie bekrachtigen, dan zou de ongelovige wereld toch niet dichter bij het geloof zijn dan nu.
Hier komt meneer Ongelovige Criticus. Hij ontkent de bewijzen voor de Bijbel. Bewijzen, die zo duidelijk de waarheid aantonen, dat wij wel moeten geloven, dat het of godslasterlijk óf zinloos is, als hij dat doet, en wij laten hem de keus tussen die twee. Maar hij durft de waarheid van de Heilige Schrift te ontkennen, en wil beweren, dat alle wonderen, waardoor zij wordt bevestigt onwaar en leugenachtig zijn. Meent u, dat iemand, die uit de doden is opgestaan, zulk een man kan overhalen om dat te geloven? Wat? Wanneer de hele schepping van God, na door de hand van de wetenschap doorzocht te zijn, slechts getuigenis aflegt van de waarheid van de openbaring, wanneer de gehele geschiedenis van begraven steden en voorbijgegane naties alleen maar de waarheid heeft gepredikt, dat de Bijbel waar was, wanneer elke strook land in het Verre Oosten een verklaring en bevestiging van de profetieën van de Schrift is geweest; als de mensen dan nog niet worden overtuigd, neemt u dan aan, dat één dode, die opstond uit het graf, hen zou overtuigen? Nee, ik zie de kritische godslasteraar reeds gewapend tegen zijn prooi. Luister maar eens naar hem:
”Ik ben er helemaal niet zeker van, of u wel ooit dood bent geweest; meneer, u beweert, dat u uit de doden bent opgestaan; maar ik geloof u niet. U zegt, dat u dood geweest bent en naar de hemel bent gegaan; mijn beste man, u verkeerde in geestvervoering. U moet uit het kerkelijk ledenregister bewijzen, dat u gestorven was.” Het bewijs, dat hij was gestorven, wordt geleverd. ’’Goed, nu moet u bewijzen, dat u begraven bent.” Het wordt bewezen, dat hij begraven werd, en het wordt bewezen, dat de een of andere doodgraver in oude tijden zijn dorre beenderen heeft opgegraven en zijn stof in de lucht heeft geworpen. ”Dat is heel goed; nu verlang ik nog een bewijs, dat u dezelfde man bent, die begraven werd.” ”Dat ben ik, en ik weet, dat ik het ben. Ik zeg u als eerlijk man, dat ik naar de hemel ben geweest, en dat ik weer ben teruggekomen.” ’’Welnu,” zegt de ongelovige, ”dat is onbestaanbaar met de rede; het is bespottelijk om te veronderstellen, dat iemand, die dood en begraven was, ooit weer tot leven zou kunnen komen, en daarom geloof ik u niet; ik zeg het u recht in uw gezicht.” Op die manier zouden de mensen hem antwoorden, en in plaats van slechts de zonde van het loochenen van vele wonderen te bedrijven, hebben zij daaraan de schuld van het ontkennen van een ander toe te voegen; maar zij zouden nog geen tiende van een duim dichter bij een overtuiging komen.
En als het wonder werd verricht in een ver afgelegen land, en maar bekend werd gemaakt aan de rest van de wereld, dan kan ik beslist aannemen, dat de gehele ongelovige wereld zou uitroepen: ’’Onnozele, kinderachtige verhaaltjes; zulke verhalen zijn ergens anders in omloop geweest, maar wij zijn verstandige mensen, wij geloven ze niet.” Al zou een begraafplaats plotseling tot leven komen en opstaan in tegenwoordigheid van een ongelovige, die de waarheid van het Christendom loochent — ik zeg u niet te geloven, dat er voldoende bewijskracht in alle begraafplaatsen van de wereld aanwezig zou zijn om hem te overtuigen. Het ongeloof zou nog steeds om wat meer roepen. Het is als een bloedzuiger, die roept: ’’Geef, geef!” Bewijs een punt voor een ongelovige en hij verlangt, dat het opnieuw bewezen zal worden. Laat het door het getuigenis van vele getuigen voor hem zo helder zijn als de middag, toch gelooft hij het niet. Hij gelooft het eigenlijk wel, maar hij doet alsof hij het niet gelooft, en hij is een ongelovige ondanks zichzelf. Maar ongetwijfeld zou de opstanding van de dode mens weinig waarde hebben om zulke mensen te overtuigen.
De grootste groep ongelovigen zijn mensen, die helemaal niet nadenken. Er zijn veel mensen in dit land, die eten en drinken en allerlei andere dingen doen behalve denken. Of liever gezegd, zij denken voldoende om ’s morgens hun winkel te openen en hem ’s avonds te sluiten, zij denken voldoende om iets te weten van het stijgen van fondsen of van de rentevoet, of zoiets als de manier waarop zij hun artikelen moeten verkopen, of de prijs van het brood, maar het lijkt wel, dat hun hersens hun nergens anders voor gegeven zijn dan om te denken over brood en kaas. Voor hen is de godsdienst een zaak van zeer weinig belang. Zij durven te zeggen, dat de Bijbel echt waar is; zij durven te zeggen, dat het met de godsdienst wel in orde is; maar zij doen er niet veel moeite voor. Zij nemen aan, dat zij christenen zijn, want zijn zij niet gedoopt toen zij een kind waren? Zij moeten wel christenen zijn, dat veronderstellen zij tenminste, maar zij gaan er nooit eens voor zitten om te onderzoeken wat godsdienst is. Zij gaan soms naar de kerk en de kapel, of ergens anders heen, maar het betekent voor hen niet veel.
De éne dominee spreekt misschien een andere tegen, maar zij merken het niet; zij durven te zeggen, dat zij beiden gelijk hebben. De éne dominee kan van de andere in bijna elk leerstuk verschillen, maar dat heeft niets te betekenen, en zij gaan aan de godsdienst voorbij met het eigenaardige idee: ”De almachtige God zal ons niet vragen, denk ik, waar wij heen gingen.” Zij handelen in het geheel niet in overeenstemming met hun eigen oordelen. Denken is zulk een zwaar werk voor hen, dat zij er nooit ook maar enige moeite voor doen. Welnu, als er morgen iemand uit de doden zou opstaan, dan zouden deze mensen zich daarover nooit verbazen. Ja zeker, zij zouden hem een keer gaan bekijken, precies zoals zij een andere merkwaardigheid gaan bezichtigen: het levend geraamte of klein duimpje; zij zouden over hem heel wat te vertellen hebben en zeggen: ”Er is iemand uit de doden opgestaan,” en zij zouden misschien op een winteravond één van zijn toespraken lezen, maar zij zouden nooit de moeite doen om erover na te denken, of zijn getuigenis enige waarde had of niet.
Nee, zij zijn zulke blokken, dat zij nooit ontroerd kunnen worden, en als de opgestane geest in één van hun huizen kwam, dan zou hun krachtigste gevoel er een van verschrikkelijke vrees zijn, maar wat hij zei zou nooit hun loden hersens verontrusten, en nooit hun onaandoenlijke zinnen treffen. Al zou er iemand opstaan uit de doden, dan zou toch het merendeel van deze mensen er nooit door worden getroffen. Leer dan deze waarheid verstaan, dat geen uiterlijke middelen in de wereld u ooit bij de voetbank van de genade Gods kunnen brengen en van u een christen kunnen maken, als dat Mozes en de Profeten niet gelukt is. Alles wat thans gedaan kan worden is dit: God de Heilige Geest moet het Woord voor u zegenen, anders kan het geweten u niet wakker schudden, het verstand u niet wakker schudden, dringende smeekbeden u niet wakker schudden, en geen overredingskracht kan u tot Christus brengen. Er is niets, dat dit ooit zal doen, dan alléén God de Heilige Geest.