Dit artikel is afkomstig uit het tijdschrift ‘The Sword and The Trowel‘ van januari 1873.
Inleiding: Christenen moeten het Woord niet alleen horen, maar ook doen. Vanuit het perspectief van Spurgeon betekent het Woord van God liefhebben ook het Woord van God in praktijk brengen en toepassen. Acta Non Verba’ van C.H. Spurgeon betreurt het gebrek aan motivatie voor christelijk werk. Zoals Spurgeon zegt, zijn christenen degenen die ‘de onwetenden moeten onderwijzen, de hongerigen moeten voeden en de afgedwaalden moeten terughalen’. Ze zouden trouw hun christelijke dienst moeten uitoefenen. De nood van de kerk ligt niet aan de voeten van mannen met welsprekende woorden, maar van hen die door het Evangelie zijn geraakt en ‘leven’. ‘ACTA NON VERBA,’ geen woorden maar daden!
Acta Non Verba
Een kerk in de Verenigde Staten zocht onlangs een voorganger en plaatste een advertentie. De kerkenraad schreef dat ze al jaren overladen waren met mooie toespraken, maar dat ze nu een voorganger wilden die het Evangelie van Jezus Christus aan hen zou verkondigen. Er zijn kerken aan deze kant van de Atlantische Oceaan die verpest worden door essays en ‘intellectuele verhalen’. In feite hebben deze kerken allemaal dezelfde intentie. Mooie woorden strelen het oor, net zoals de landelijke koetspaarden genieten van het gerinkel van hun kleine belletjes. Maar ze kunnen de ziel net zo min verzadigen als het eerder genoemde rinkelen het voedzame koren kan vervangen. Het vermogen om woorden te arrangeren en zinnen te combineren is net zo’n verbluffende goocheltruc als de kunst van de Chinese of Japanse artiesten die onlangs een groot publiek in het Crystal Palace betoverden; maar cui bono? Wat is het nut ervan en wie heeft er baat bij? Wie is er ooit overtuigd geweest van zonde door een oratorisch hoogstandje?
Welk hart werd ooit tot Jezus geleid, en welke ziel tot vreugde en vrede in het geloof, vanwege een prachtige toespraak die uitblinkt in de elegantie van de woordenschat? Wat kaf is voor koren, en wat schuim is voor goud, zo is de pracht van de menselijke rede tegenover de eenvoud van Gods Woord. Veel kerken zijn daardoor gevaarlijk dicht bij de rotsen van ketterij en vertwijfeling gekomen. Maar Gods genade zal hen weer opzoeken zodat ze de betovering van zich af kunnen schudden. Er is overal vraag naar het Evangelie, naar mensen die het in liefde verkondigen, naar voorgangers die ernaar leven en anderen ermee begiftigen. De kerk heeft genoeg van verhalenvertellers en is op zoek naar mannen die door God gezonden zijn.
Ze is moe van de woordkunstenaars en de pretendenten van het diepe denken. Ze schreeuwt om mannen die vol zijn van de Heilige Geest. Het heeft mannen nodig die het Woord niet alleen spreken maar ook daadwerkelijk liefhebben. Er zal spoedig vraag zijn naar zielenredders en dan zullen de beschaafde dichters hun droge handel naar een andere markt moeten brengen. Verstandige mensen hebben geen behoefte aan vioolspelers zolang de reddingsboot bemand moet worden om degenen die ten onder gaan te redden uit de alles verzwelgende diepten. De bijzonder praktische aard van het christendom kan worden afgeleid uit het leven van haar Stichter. In Jezus vinden we geen uiterlijk vertoon en geen zelfzucht of eigenliefde, Hij zei of deed niets om de eenvoud van Zijn dagelijks leven te verfraaien of op te smukken. Het is waar dat Hij een Profeet was, machtig in woorden en daden; maar Zijn woorden waren oprecht en direct, ze waren doelgericht, maar nooit voor de sier uitgesproken. Niemand is van mening dat Jezus een redenaar was die te vergelijken is met Cicero.
‘Nooit heeft een mens zo gesproken als deze Mens’ (Joh. 7:46) Hij heeft geen opleiding aan de hoge school genoten, Zijn welsprekendheid was puur en niet bewerkt met de beitel van de graveur. In Zijn tegenwoordigheid is Demosthenes (een redenaar) slechts een standbeeld, een vervalsing die met grote vaardigheid is gesneden, maar het is niet meer dan een imitatie van de levende werkelijkheid; maar Jezus, Jezus is het leven zelf. Geen artistieke of mooie imitatie van de natuur, maar de levende waarheid. Jezus was altijd praktisch, of Hij nu sprak of handelde, Zijn woorden waren de vleugels van Zijn daden. Hij ging rond, niet om over liefdadigheid te praten, maar Hij is het land doorgegaan ‘terwijl Hij goed deed’ (Handl. 10:38); Hij ging rond, niet om een zendingsgeest op te wekken, maar om ‘aan armen het Evangelie te verkondigen’ (Luk. 4:18).
Terwijl anderen erover theoretiseerden, voerde Hij het uit; wat zij bedachten, realiseerde Hij; waar zij wanhoopten, overwon Hij. Vergeleken met Hem is ons bestaan niet meer dan een windzak; Zijn leven bestond uit solide wezenlijke daden en het onze is slechts een wazige droom, een onwezenlijke poging die het uiteindelijk toch niet is. Oh allerheiligste Zoon van de Allerhoogste, U die altijd werkt, leer ons zo te leven. Leer het ons, nog voordat we ten grave worden gedragen, zodat we niet alleen over doelen en intenties hebben gesproken, maar ze ook daadwerkelijk hebben uitgevoerd!
De eerste voorvechters van het kruis waren mannen bij wie de waarheid meer in daden dan in woorden tot uiting kwam. Het verslag van Paulus’ arbeid en lijden zou een merkwaardig contrast vormen met het dagboek van een lezer van mooie preekjes; ja, zelfs met de levensbeschrijving van de meest ijverige man onder ons. De apostelen waren eerder intensief aan het werk dan intellectueel verfijnd en beschaafd; hun doel was niet om filosofen of wijsgeren te zijn, nee, ze vonden het genoeg om dienaren van Jezus Christus te zijn. Hun toehoorders hebben zich hen herinnerd, niet omdat ze melodieuze onzin in hun oren hadden gefluisterd, maar omdat ze door de Geest en in de kracht Gods hebben gesproken. Zij waren geen mystici, maar werkers; geen voordrachtskunstenaars, maar arbeiders. We kunnen hen volgen aan de hand van de steden waar zij evangeliseerden, de kerken die zij stichtten, de bevolkingen die zij tot Christus bekeerden.
Zij raakten verwikkeld in een handgemeen met de wereld, terwijl de brave Hendriks van onze tijd alles doen behalve dat. Ze vertellen ons wat er in het verleden gedaan moest worden, wat er nu gedaan moet worden en wat er in het volgende millennium zou moeten gebeuren, maar ze mengen zich niet in de strijd. Waar zijn de heroïsche veldslagen uit de eerste eeuwen van het geloof? Waar horen we nog het wapengekletter van echte veldslagen? We zien vuisten schudden, schijnbewegingen en uitdagingen in overvloed, maar van echte veldslagen is er een betreurenswaardig gebrek; de moderne strijd tussen kerk en wereld zijn maar al te vaak slechts toneelspel, schijngevechten van de meest armzalige orde. Zie de krijgers van vroeger – zij vochten met heel hun hart. De wereld stond als een ervaren gladiator tegenover de jonge krijger en daagde hem uit met krachtige haatbetuigingen en staarde hem aan met een wraakzucht van een tijger. Ja, de wereld was vastbesloten haar handen in het bloed van de indringer te wassen, maar de kerk deinsde niet terug voor haar felle tegenstander, zij was vastbesloten geen voorwaarden aan de zonde te stellen en geen wapenstilstand met afgoderij te accepteren. Ze wilden vechten, en dat deden ze!
Een zekere predikant van de moderne academie gelooft dat de scheidslijnen tussen wat bekend staat als de kerk en de wereld aanzienlijk zijn vervaagd. Dit vervagen is het resultaat van een wederzijdse toenadering; we kunnen dit feit niet met dezelfde tevredenheid waarnemen als hij, maar we zijn gedwongen het op te merken en te betreuren. Veel belijdende leden doen alsof ze christenen zijn; maar hun lidmaatschap van de gemeente is niet oprecht, ze zijn niet echt afgescheiden van de zondaars of toegewijd aan de dienst van de Heere; daarom doet de wereld geen moeite om hen tegen te werken en laat hen volkomen onwetend over de betekenis van het woord ‘vervolging’. Natuurlijk, als we de zonde van de wereld nooit berispen, noch getuigen tegen haar dwaasheden, zal ze geen reden hebben om ons te beledigen, en zal ze ons onberoerd laten. Maar de apostelen sloegen met zoveel wilskracht dat ze overal waar ze kwamen een blijvende indruk achterlieten. Het waren geen pietluttige ambtenaren, het waren geen opgeblazen hoogwaardigheidsbekleders, maar het waren echte arbeiders in dienst van de Heere; vandaar hun macht om krachtens God hun tijdperk en alle daaropvolgende tijdperken in beweging te brengen.
De kenmerken waaraan ware gelovigen volgens de Schrift herkend kunnen worden, zijn heel duidelijke tekenen. De uitspraak ‘Aan hun vruchten zult gij hen kennen’ (Matt. 7:16) is een zeer onmiskenbare beschrijving die stelt dat geen enkele belijdenis of religieus gepraat een bewijs van godsvrucht kan zijn als er verder geen godvruchtige daden zijn. Op de laatste grote dag worden de gezegenden van de Vader niet voorgesteld als mensen die hebben bepleit dat de armen geholpen moeten worden, maar als mensen die daadwerkelijk de hongerigen hebben gevoed. Er wordt geen melding gemaakt van auteurs die over gevangenissen schrijven, er wordt echter wel vol lof gesproken over degenen die de gevangenen bezochten en de dorstigen te drinken gaven. Het belangrijkste was blijkbaar het echte en daadwerkelijke doen van het goede; al het andere dat daarnaast plaatsvond werd in een vergeethoek gezet als zijnde relatief onbelangrijk. Het ware geloof bewijst zichzelf niet door praatjes, maar door de uitwerking ervan in het leven van degene die het bezit.
Als we eerlijk zijn moeten we onszelf onder de loep nemen. We weten wat we zouden moeten zijn, maar zijn we dat ook? Onze naasten komen om door gebrek aan het Evangelie, maar brengen wij het ook naar hen? We zijn omringd door armen, maar in hoeverre geven we hen te eten? Als goede bedoelingen en aardige suggesties hen zouden kunnen kleden en voeden, dan zouden ze geen gebrek hebben, maar zoals de zaken er nu voor staan hebben ze weinig aan ons. Als je weet hoe je iets goeds moet doen en je doet het niet, dan is dat geen kleine zonde. Hoe meer we over deze dingen weten, hoe meer verantwoording we moeten afleggen.
Er zouden zware bergen lood op het geweten moeten liggen van prominente gezagsdragers die ons met hoogdravende woorden plichten hebben verkondigd die ze zelf met geen vinger hebben aangeraakt. Degenen die keer op keer verantwoordelijkheden hebben verkondigd die ze zelf nooit hebben uitgevoerd, zouden zich daar zeer ongemakkelijk over moeten voelen. Ze erkennen hun verplichtingen jegens de armen, maar geen wees wordt door hun hulp gevoed. Ze klagen over de onwetendheid van mensen, maar er is geen bediening die door hun giften in stand wordt gehouden; ze verlangen dat er ijverige evangelisten worden uitgezonden, maar er is geen student die door hun gaven wordt ondersteund. Wat jammer dat zulke vroomheid slechts eindigt met gevoelens en woorden! Het is zo vruchteloos als het schuim van de zee!
Dit kwaad is helaas overal hetzelfde, het zeggen gaat boven het doen. Een van de opvallendste zwakheden van de meeste religieuze genootschappen is een gebrek aan praktisch boerenverstand. Ze hebben veel bureaucratische rompslomp, zijn rijk aan commissies en zitten vol met voorzitters en vice-voorzitters, secretarissen, ere-secretarissen, notulisten, enzovoort, enzovoort; maar wat komt er van dit alles terecht? We zien een mooie vertoning van houten kanonnen en soldaatjes van karton, maar veroveringen zijn er niet. ‘Dinsdag komt er een subcomité en daar zal zeker iets uit voortkomen; zo niet, dan zal de driemaandelijkse bestuursvergadering ongetwijfeld wonderen verrichten’:-nee, er zal gekakeld en gekakeld worden, maar van eieren zal niets terechtkomen. In veel van onze kerkelijke vergaderingen worden resoluties woord voor woord doorgenomen, alsof elke lettergreep een ketterij zou kunnen verbergen; er worden wijzigingen voorgesteld, ingediend, ondersteund, opnieuw geamendeerd, er wordt heldhaftig voor gevochten of ingetrokken; Er worden uren doorgebracht en de longen werken onvermoeibaar door, en wat komt er uiteindelijk tot stand?
Als een goed project op een legale manier uit de wereld moet worden geholpen zodat geen van de ondermijners beschuldigd kan worden van moord met voorbedachten rade, vertrouw het dan toe aan een commissie: het zal alle zorg en liefde krijgen die het verdient, gecombineerd met een kalmerende siroop van de allerbeste kwaliteit. Maar wanneer daar toch iets van deze schoonheid gevonden wordt, dan zal het nooit kritisch of hartstochtelijk zijn, maar het zal, gekleed in een regulerende dwangbuis, zijn leven doorbrengen binnen de heilige grenzen die het officialisme voorschrijft.
Als ons wordt gevraagd naar welke gemeenschap we verwijzen, is ons antwoord: ‘Laat elke hond zijn eigen baas volgen:’ op sommigen zijn onze strenge woorden meer van toepassing dan op anderen. Over het algemeen is een vereniging of raadsvergadering niets meer dan een fictieve voorstelling van zaken, een groep schimmen die ongrijpbaar is, een verzameling namen zonder personen; als ze goed functioneert, is dat de verdienste van een of twee waardige mannen, die in feite de vereniging zijn; als ze slecht functioneert, is dat omdat ze niemand persoonlijk betreft, omdat algemeen wordt aangenomen dat ze van iedereen is. De fout ligt niet in het verenigingsprincipe – dat op zichzelf goed is – maar in het voortdurend de hand op andermans mond houden, woorden verwisselen met daden en toespraken met dienstbaarheid. Een tiental mannen, die eloquent zwijgen, zouden een prima raad van bestuur vormen. Mannen die werken en bidden zijn honderd keer meer waard dan degenen die resoluties kunnen opstellen, redetwisten over uitdrukkingen, de vorige vraag stellen, argumenteren en nog eens argumenteren, totdat alles zwartgeblakerd is of spaans groen ziet. Niet dat we de praters het zwijgen willen opleggen, want we zijn niet van plan ons eigen doodvonnis te tekenen; maar we willen nederig een halt toeroepen aan hen die niet willen zwijgen en geen praktisch hulp bieden.
Het feit is dat we niet bij het werk komen dat voor ons ligt. De drenkeling ligt op de bodem van het meer en onze reddingsboten bereiken het lichaam niet, laat staan dat ze het naar de oever brengen. De onwetende mensen massa’s om ons heen glijden als glibberige palingen uit onze vingers, we hebben niet geleerd hoe we ze moeten vasthouden. We lijken achter onze grote ontwerpen aan te dobberen als jongens die in appels proberen te bijten die in een bak water drijven. We plannen, suggereren, regelen, maar wanneer beginnen we? Al tientallen jaren zijn we druk bezig om de instrumenten te stemmen: wanneer zal de muziek beginnen? Er wordt zoveel tijd besteed aan het snijden van kaf en het malen van graan, dat de arme Bucephalus (Grieks paard) zo mager wordt als Rosinante (het paard van Don Quichot). Beste lezer, is er geen zelfverwijt bij u opgekomen terwijl u zich probeert schoon te praten naar aanleiding van deze woorden? Welnee, u bent heel actief en zeker niet praatziek. U doet het goed! Hulde aan u! Maar waar woont u en uit welke moeder bent u geboren, hoe oud wordt u wanneer u weer jarig bent? Ik ben er nieuwsgierig naar en zal blij zijn als blijkt dat u tot een grote familie behoort.
Helaas, onze eigen belijdenis kent niet zulke vleiende verhaaltjes. We hebben, door Gods genade, iets gedaan, maar wat is het weinig! Het betekent niets! Wat hebben we bereikt als we het vergelijken met onze mooie voornemens, toekomstdromen en plannen? Tranen zijn de beste antwoorden om de balans van ons leven op te maken. Als het mogelijk was, zouden we ons leven compleet over willen doen. We hebben net als zoveel anderen te lang getreuzeld. Het onvoltooide werk beschuldigt en veroordeelt ons. Zullen we erover schrijven of een mondelinge aanklacht uitspreken vanaf de kansel die door zijn eigen echo zal wegsterven? Nee; met Gods hulp zullen we proberen Hem te verheerlijken en Zijn verlossing bekend te maken. Christus verheerlijken, dat is echte arbeid; de oproep ‘Zie het Lam Gods!’ is praktische bediening. De onwetenden onderwijzen, de hongerigen voeden, de verlorenen terugvinden, dat is christelijke dienstbaarheid. Wat is al het andere als we de Heere niet dienen?
Voor het jaar 1873 gebruiken we het motto: ‘ACTA NON VERBA,’ geen woorden maar daden
Vertaling: Het Spurgeon Archief