Een preek uitgesproken op zondagmorgen 21 oktober 1883, door C.H. Spurgeon, in The Metropolitan Tabernacle, Newington.
En gans Israël zal hem beklagen, en hem begraven; want deze alleen van Jerobeam zal in het graf komen, omdat in hem wat goeds voor de Heere, de God Israëls, in het huis van Jerobeam gevonden is. 1 Koningen 14:13
Jerobeam was ontrouw geworden aan de Heere, Die hem op de troon van Israël geplaatst had en de tijd van zijn verwerping was gekomen. De Heere, Die gewoonlijk de roede gebruikt voordat Hij de bijl opheft, zond ziekte in Zijn huis: zijn zoon Abia werd zeer ziek. Toen herinnerden zich de ouders een oud profeet van God en verlangden door hem te weten te komen, ‘wat deze jongen geschieden zou.’ Zeer bevreesd dat de profeet plagen over hem en Zijn kind zou aankondigen, als hij te weten kwam dat de verzoekster de vrouw van Jerobeam was, liet de koning de Egyptische prinses, die hij gehuwd had, verkleden als een boerenvrouw, om op die wijze een gunstiger antwoord van de man van God te krijgen.
Arme, dwaze koning, die zich verbeeldde dat een profeet, die in de toekomst kon staren, ook niet door een vermomming heen kon zien, waarin de koningin zich gestoken had! Zó bezorgd was de moeder iets omtrent het lot van haar zoon te vernemen, dat ze de kamer van de zieke verliet om tot de profeet Ahia te gaan om zo een antwoord te krijgen. Tevergeefs was haar behendige vermomming: de blinde profeet was toch een ziener en herkende haar niet alleen voor ze zijn woning binnentrad, maar zag ook de toekomst van haar huis. Vol bijgeloof kwam ze om zich haar geluk te laten aankondigen, maar somber vertrok zij, nadat hij haar haar ongerechtigheden en haar vonnis had voorgehouden.
In de verschrikkelijke aanzeggingen, die de profeet Ahia deze vrouw van Jerobeam deed, was slechts één lichtpunt, slechts één woord van troost, en nog vrees ik dat het geen troost aan de heidense koningin verschafte. Omtrent haar kind was goedgunstig besloten dat het sterven zou, ‘omdat in hem wat goeds voor de Heere, de God Israëls, gevonden was.’ Als Egyptische vrouw is het niet waarschijnlijk dat ze de eigenlijke betekenis van dit vonnis waardeerde. Wellicht achtte ze het van zeer weinig belang, dat haar kind tot de God van zijn volk geneigd was. Ze merkte het lichtpunt niet op, waarin zoveel blijdschap verborgen lag.
In welk een ellendige toestand verkeert toch iemand die geen troost kan putten uit de redding van zijn eigen kind. Toch bevinden zich tal van soortgelijke vrouwen in die toestand. Ze bekommeren zich volstrekt niet om de zielen van hun eigen kroost. Het zou hen niet tot blijdschap strekken, indien ze zagen dat hun kinderen in de waarheid wandelden, noch hun enige zorg baren hen anders te zien doen. Hen ijverig in het werk, aangenaam in het verkeer te zien, is hun hoogste wens, maar hen de Heere te zien zoeken is hun lust en begeerte niet. Arme zielen! Hun eigen vleselijkheid gaat over op en doortrekt hun gezin. Voor sommigen zou het een aanleiding tot toorn en gramschap zijn, te zien dat hun kinderen zich tot de Heere keerden.
Ze hebben zo’n hekel aan oprechte godsdienst, dat ze hun zonen en dochters eerder haten dan nog meer liefhebben zouden, wanneer deze bekeerd werden. Zo sterk is de afkeer, die de zonde in het menselijk hart werkt, dat het, om slechts iets te noemen, menselijke genegenheid in vijandschap doet overslaan, op het zien van de genade van God. Wat de liefde juist moest ontvonken baart walging. Evenals Saul Jonathan zocht te doden omdat deze David liefhad, haten sommigen hun kinderen omdat deze Jezus liefhebben. Zulke mensen bereiden vloeken uit hun zegeningen. Ze zetten bitter in zoet en zoet in bitter om, verkeren duisternis in licht en licht in duisternis; en daarom wordt wat hun tot troost en blijdschap moest strekken een bron van onrust.
Maar, geliefden, ik! geloof van de meesten van ons, hier tegenwoordig, te mogen zeggen dat wanneer ze slechts zeker wisten dat er in hun kind iets goeds voor Jehovah, de God van Israël was, ze volkomen bereid zouden zijn voor het overige zijn lot aan de vrijmachtige beschikking van de Heere over te laten. Wanneer zulk een kind moest sterven, zou het ons wel zijn, want het is veel beter een kind in de hemel te hebben dan er op aarde één te hebben dat ons hart breekt door zijn goddeloos gedrag; en wanneer zulk een kind, blijft leven, welk heerlijk uitzicht opent zich dan voor ons, dat het bij het toenemen van zijn jaren zal opwassen in kennis en in genade bij God en de mensen.
Geeft ons zekerheid dat er in het jeugdig gemoed iets goeds voor de Heere, de God van Israël, is, en wij beschouwen dat de hoofdzaak in orde is en al het overige is ons een zaak van meer ondergeschikt belang. Wat de Heere ook over onze kinderen mag brengen, wij zullen Hem prijzen, indien Hij hen tot de zijnen verkoren en Zijn vreze in hun harten gelegd heeft. De ongelukkige vrouw van Jerobeam keerde naar haar huis terug in de diepste verslagenheid. Want de uitspraak die voor ons een blij troost zou geweest zijn, had voor haar weinig of geen bekoring. O, hoe verdorven door de zonde is het hart dat geen troost vindt in het zielsbehoud van een stervend kind!
Deze morgen wensen wij stil te staan bij het weinige dat wij van de jeugdige koningszoon Abia weten. Weinig meer dan de tekst ons meldt weten wij van hem. Zijn Naam was gepast. Een goede naam kan gedragen worden door een zeer slecht mens, maar wat hem betreft hij droeg zijn Naam waardig. Hij noemde God zijn vader, en Zijn Naam duidt dit aan. ‘Ab’ is, zoals u weet, het woord voor vader en ‘Jah’ is Jehovah – Jehovah was zijn Vader. Ik zou op die naam de aandacht niet gevestigd hebben, indien zijn leven die naam niet gerechtvaardigd had. O, u, die goede Bijbelse namen draagt, ziet toe, dat u ze niet onteert!
1. Allereerst nodig ik u uit mij met uw aandacht te volgen bij de beschouwing van ‘t karakter van deze koningszoon, en laat ons hier bewonderen wat wij niet juist kunnen beschrijven. Ik bedoel, ten eerste, dat er in dit kind ‘iets goeds was voor de Heere, de God van Israël.’ Maar wat was dat? Wie zal het bepalen? Een uitgebreid veld voor gissingen opent zich hier voor ons. Wij weten er was in hem wat goeds, maar in welke vorm zich dit openbaarde weten wij niet. De overlevering heeft beweringen geuit, die, omdat het slechts vermoedens zijn om een leemte aan te vullen, nauwelijks vermelding verdienen. Onze eigen overdenkingen zullen waarschijnlijk de waarheid naderbij komen dan de onwaarschijnlijke overleveringen. Misschien is de onduidelijkheid van de uitdrukking opzettelijk.
Ook uit het stilzwijgen van de Schrift valt veel te leren. Ons is niet duidelijk medegedeeld wat het goede was, ‘omdat iets goeds voor de Heere’ een voldoende aanduiding van genade is. Waar wat goed voor de Heere is, is in kiem en wezen alle goed aanwezig. Het ‘goede’, hetwelk zo ver ontwikkeld is dat het kan worden waargenomen is een blijk van de aanwezigheid van al het overige, omdat de genade van God niet gedeeld is, maar als een geheel bestaat. Gods zegeningen verschijnen trapsgewijs en wanneer iets goeds openbaar wordt is al het andere in beginsel en werkelijkheid voorhanden.
Hoewel het geloof van de vorstentelg niet vermeld wordt, houden wij ons verzekerd dat hij in de levende God geloofde, omdat zonder geloof er niets goeds voor de Heere in hem geweest was. Want ‘zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen.’ Hij geloofde kinderlijk in Jehovah, de God van Israël: misschien verliet zijn moeder hem op zijn eigen verzoek om de profeet van de Heere profeet aangaande hem te raadplegen. Veel valse profeten hielden zich in de omtrek van het paleis op: zijn vader zou niemand naar Silo hebben gezonden, indien hij het niet verzocht had. Hij geloofde in de grote onzienlijke God, Die de hemelen en de aarde gemaakt heeft, en Hij aanbad Hem in het geloof.
Het zou mij echter niet verwonderen, of de liefde kwam bij hem meer uit dan het geloof, want jeugdig bekeerden spreken gewoonlijk er meer over dat ze Christus liefhebben dan dat ze in Hem geloven; niet omdat er geen geloof in hen is, maar omdat het gevoel van liefde meer samengaat met de aard van de jeugd dan de meer verstandelijke geloofsdaad. Op jeugdige leeftijd is het hart uitgebreid en daarom is dan de, liefde de meest in het oog vallende vrucht. Ik twijfel niet of de jeugdige koningszoon deed een kinderlijke liefde tot de onzichtbare Jehovah blijken en een afkeer van de afgoden van het hof van zijn vader. Mogelijk toonde hij een heilige afschuw van de verering van God onder de gedaante van kalveren.
Zelfs een kind had verstand genoeg om te begrijpen dat het verkeerd moest zijn, de grote en heerlijke God te vergelijken bij een jonge stier met horens en hoeven. Misschien dat zijn zuiverder gevoel hem de rug deed toekeren aan de diepgezonken priesters uit de heffe des volks, die zijn vader bijeengeraapt had. Wij weten niet goed welk een vorm het aannam, maar er was ‘wat goeds’ in zijn hart voor Jehovah, de God van Israël.
Let wel dat het niet slechts een goede neiging was die zich in hem vertoonde, maar iets wezenlijk goeds. Er was in hem een waar en wezenlijk beginsel van genade aanwezig, en dit zegt vrij wat meer dan een voorbijgaande gezindheid. Welk kind heeft niet nu of dan, wanneer het in de vreze des Heeren is opgevoed, bewegingen van het hart en neiging tot God gevoeld! Dit goede is even algemeen als de morgendauw; maar, helaas, het gaat ook even spoedig voorbij. De jeugdige Abia droeg iets in zich om, dat waar en wezenlijk genoeg was om ‘wat goeds’ te mogen genoemd worden; de Geest van de Heere had een bepaald werk aan hem gedaan en een kostbare parel van de genade in hem achtergelaten. Laat ons dit goede bewonderen, hoewel wij het niet juist kunnen beschrijven.
Laat ons ook bewonderen dat dit ‘iets goeds’ in het hart van het vorstelijk kind is geweest, want de aanvang er van is onbekend. Wij kunnen niet zeggen hoe de genade het paleis van Thirza is binnengedrongen en het juiste hart gewonnen heeft. God zag het ‘goeds’, want Hij ziet het allergeringste goede in ieder van ons, omdat Hij een scherp oog heeft voor alles wat tot Hem opziet. Maar hoe kwam dit werk van de genade tot Abia? Het wordt ons niet vermeld, en dit stilzwijgen strekt ons tot een les.
Wij hebben niet te weten hoe een kind genade ontvangt. Wij behoeven ons niet te vermoeien om te weten te komen wanneer, of waar of hoe een kind bekeerd is geworden; het kan zelfs onmogelijk zijn het te ontdekken, want het werk kan zo geleidelijk zijn toegegaan dat dag en uur niet te bepalen zijn. Zelfs degenen die op rijper leeftijd tot bekering zijn gekomen kunnen niet allen hun bekering in bijzonderheden verhalen, veel minder nog kunnen wij nagaan wat er in de ziel van een kind omgaat en tot stand komt, dat zich nooit in uiterlijke zonden misgaan heeft, maar onder de drang van de Goddelijke leiding van de jeugd af de geboden heeft onderhouden, zoals de rijke jongeling uit het Evangelie.
Hoe kwam de jonge koningstelg aan dat ‘goeds’ in zijn hart? Zover wij weten, zijn wij er van verzekerd dat God het daarin gelegd had; maar door welke middelen? Naar alle waarschijnlijkheid had hij nooit het onderwijs van de profeten van God bijgewoond; hij was geenszins, zoals Samuel, in het huis van de Heere opgegroeid. Zijn moeder was een afgodische vorstin, zijn vader behoorde tot de goddelooste mannen, en toch bereikte Gods genade de jonge prins. Werkte de Geest van de Heere op zijn hart door zijn eigen overdenkingen? Dacht hij over de zaak na en kwam hij tot het besluit dat God GOD was, en dat Hij niet moest geëerd worden zoals zijn vader Hem vereerde, onder de gedaante van een kalf? Zelfs een kind kon dit inzien. Was één of ander lied ter eer van Jehovah onder de vensters van zijn paleis gezongen door een eenzame vereerder?
Had de jonge zoon zijn vader bezig gezien ten dage toen hij zijn handen naar de profeet van Jehovah uitstrekte bij het altaar van Bethel, en plotseling zijn rechterhand verlamd aan zijn zijde verschrompelde? Hadden zijn jeugdige ogen tranen gestort toen hij de rechterhand van zijn sterkte aan zijn vader verlammen zag? En had hij gejuicht van blijdschap van hart, toen op het gebed van de profeet zijn vader weer genezen was? Werkte dat grote wonder van de Goddelijke barmhartigheid liefde tot de God van Israël bij hem? Is het een ijdel droombeeld, dat dit het geval kan zijn geweest?
De rechterarm van een vader verlamd, en die vader een koning, is iets dat tamelijk zeker aan een kind verhaald zal worden, en wanneer die arm op het gebed hersteld wordt, moet dit wonder natuurlijk het paleis vervullen en door iedereen besproken en door de zoon van de koning wel vernomen worden. Wat is er tegen, dat het kind een godvrezende min kan gehad hebben? Of dat een dienstmaagd, zoals die van Naämans huisvrouw, hem de blijde boodschap van het heil heeft overgebracht? Kan zijn voedster hem niet de liederen van Sion hebben voorgezongen en hem van Jozef en Samuel hebben verhaald? Israël had toch niet zó algemeen zijn God verlaten dat er geen getrouwe volgers van Abraham meer onder waren overgebleven, van wie het kind de nodige kennis kon verkrijgen om de liefde van God in zijn ziel te ontvonken.
Wij kunnen dit met een grote mate van waarschijnlijkheid veronderstellen, hoewel wij niet mogen verzekeren dat het alzo was, wat dan ook niet behoeft. Als de zon maar schijnt doet het er weinig toe, te weten wanneer ze is opgekomen. Laat het ons voldoende zijn, wanneer wij in kinderen iets goeds bespeuren, dat het zo is, ook al kunnen wij niet verzekeren hoe het er aan gekomen is. Gods verkiezende liefde is niet gehouden de middelen bloot te leggen waardoor ze haar doel bereikt; Hij kan zijn werkdadige genade in de kring van Jerobeams gezin neerzenden, en terwijl de vader zich voor de afgoden buigt, kan de Heere Zich een getrouw getuige bereiden in het eigen kind van de koning. ‘Uit de mond van de kinderkens en van de zuigelingen hebt Gij u sterkte gegrondvest om Uwer tegenpartijders wil.’ Uw voetstappen worden niet altijd gezien, o, God van genade, maar wij hebben geleerd U in uw werk te aanbidden, zelfs wanneer wij uw wegen niet begrijpen.
Dat ‘iets goeds’ wordt ons in onze tekst enigermate omschreven. Het was ‘wat goeds’voor de Heere, de God van Israël. Dat goede had betrekking op de levende God. In kinderen kan vaak wat goeds voor hun ouders zijn: laat dat worden aangekweekt; maar het is geen voldoende bewijs van genade. In kinderen kan wel goeds zijn in de zin van beminnelijkheid en zedelijke voortreffelijkheid.; laat alle goeds worden gewaardeerd en aangemoedigd. Maar het is geen betrouwbare vrucht van de genade.
Voor God moet het goede zijn dat de ziel behoudt. Herinnert u hoe wij in het Nieuwe Testament van droefheid naar God lezen en van geloof in de Heere Jezus Christus. Op de richting waarin zich het goede beweegt komt het aan. In richting is leven. Wanneer iemand van God af gaat, brengt elke schrede die hij doet verder van Hem af. Maar wanneer zijn aangezicht naar de Heere gekeerd is, mag hij slechts kinderlijke schreden kunnen doen, maar toch komt hij elk ogenblik al nader.
Daar was ‘iets goeds’ in Jerobeams zoon voor God, en dit is het meest onderscheidend kenmerk van iets wezenlijk goeds. Het kind had liefde en in hem was liefde tot Jehovah. Hij had geloof, en het was geloof in Jehovah. Zijn godsdienstige eerbied was vrees voor de levende God; Zijn kinderlijke gedachten en begeerten, zijn gebeden en liederen waren gericht op de ware God.
Dat is het wat wij wensen te zien niet alleen in kinderen, maar ook in volwassenen; wij wensen hun harten tot God gekeerd te zien en hun denken en trachten naar de Allerhoogste. Vreemd, dat het wonderlijk moet geacht worden in een menselijk schepsel, het oog naar zijn Schepper te wenden! En toch is het zo. Inderdaad is er geen zekerder bewijs voor een vernieuwd hart dan dat iemand uitroept: ‘Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan.’
In Jerobeams zoon werkte dat ‘iets goeds’ op zulk een waarneembare wijze dat hij buitengewoon bemind werd. Ons wordt bericht: ‘Gans Israël zal hem beklagen.’ Hij was waarschijnlijk de erfgenaam van de troon van zijn vader, en er waren godvrezende maar bedrukte gemoederen in Israël, die hoopten een tijd van hervorming te zien aanbreken, wanneer de zoon de troon zou bestijgen; en misschien dat zelfs degenen die geen achting voor godsdienst hadden, toch het oog op hem gevestigd hadden, en acht gevende op zijn gedrag, gezegd hebben: ‘Hij is Israëls hope; er zullen betere dagen aanbreken, wanneer deze knaap een man zal geworden zijn:’ zodat Abia, toen hij stierf, de enige van zijn geslacht was die beweend werd en een grafstede kreeg; bij zijn dood werd hij beschreid en met eerbetoon begraven, terwijl al de overigen van Jerobeams huis door de honden en gieren verslonden werden.
Het is iets zeer heerlijks wanneer er in onze kinderen iets goeds van zulk een aard is dat ze de geliefden in hun beperkte kring worden. Ze vervullen wel geen plaats, zoals deze jonge prins innam, om de algemene bewondering tot zich te trekken. Maar toch is de genade van God in een kind iets zeer lieflijks dat algemene goedkeuring afdwingt.
Ik weet niet hoe het bij u staat, maar voor mij is jeugdige godsvrucht iets bijzonder treffende. In mannen en vrouwen zie ik met alle dankbaarheid de genade van God werkzaam, maar in kinderen kan ik ze niet opmerken zonder tranen van blijdschap. Er is iets uitnemend schoons aan die rozenperkjes in de hof van de Heere; ze hebben een bekoorlijkheid die wij niet in de prachtigste leliën waarnemen. In menig hart is liefde voor de Heere Jezus ontvonkt door die kleine pijlen van de Heere, wier eigen teerheid een deel is van hun kracht om in het hart te dringen.
De ongelovigen mogen van de bij kinderen aanwezige genade niet houden, maar wanneer ze kinderen, in welke genade aanwezig is, liefhebben, zijn ze niet langer in staat zo tegen de dienst van de Heere op te komen als ze anders zouden gedaan hebben. Meer nog, de Heilige Geest gebruikt die kinderen tot nog honger doel, en degenen die hen beschouwen worden dikwijls met hogere begeerte vervuld. Nog eens, laat ons bewonderen wat wij niet nauwkeurig kunnen beschrijven. Want ik heb niet gedacht aan een juiste beschrijving, maar alleen de woorden van onze tekst gevolgd.
De vroomheid van Jerobeams jongen zoon was in elk opzicht van de rechte soort. Hij was ingetogen en oprecht, want het ‘iets goeds’ waarvan gesproken wordt, werd niet aan, maar ‘in hem’ gevonden. Hij droeg geen brede gedenkcedels, maar hij had een zachte en stille geest. Hij zal wel niet veel van een spreker gehad hebben, anders zou men hebben kunnen zeggen: ‘Hij heeft goed aangaande de God van Israël gesproken.’ Hij zal een bedeesd, ingetogen, veelal zwijgend kind geweest zijn, maar ‘wat goeds’was in hem. En dit is iets van die aard, zoals wij aan ieder van onze vrienden toewensen, een werk van de genade in het binnenste.
De grote zaak is niet het uiterlijk vertoon van godsdienst noch ook godsdienstige klanken, maar het inwendig bezit van het leven in God en uit kracht van dat innerlijke leven te gevoelen en te denken zoals Jezus zou gedaan hebben. Gering is de waardij van uitwendige godsdienstigheid, tenzij ze uit het inwendig bestaan voortvloeit. De genade is niet een kleed, dat men aan en uittrekt, maar ze is een wezenlijk bestanddeel van hem die haar bezit. De vroomheid van het koningskind was waar, persoonlijk, innig. Dat alle kinderen ‘iets goeds’ in zich mogen omdragen!
Onze tekst zegt ons, dat wat goeds in hem ‘gevonden’ werd, dat wil zeggen dat het in hem waarneembaar was, waarneembaar zonder veel moeite, want de uitdrukking’gevonden’ wordt juist gebruikt, wanneer er niet veel zoeken vereist wordt. Zegt de Heere niet: ‘Ik ben gevonden door degenen die Mij niet zochten’? Oprechte, kinderlijke godsvrucht openbaart zich al spoedig: een kind is gewoonlijk veel minder terughoudend dan een volwassene; de kinderlijke lippen zijn niet door koude voorzichtigheid dichtgevroren, maar openbaren het hart.
De vreze Gods vertoont zich juist aan de oppervlakte, zodat degenen die tot bezoek de woning binnentreden, verwonderd staan over de ongekunstelde uitlatingen, die de jonge godsvrucht verraden. Er waren velen in Thirza, die het niet konden helpen, dat ze wisten dat dit kind iets goeds voor Jehovah in zich had, ze zullen het niet gaarne gezien hebben, maar de hoop hebben gekoesterd dat het door het voorbeeld van het hof wel bij hem verdwijnen zou, maar toch wisten ze dat het bestond, ze hadden het zonder moeite gevonden.
Daarbij heeft de uitdrukking nog een bijzondere betekenis: ze sluit in dat God, Die de harten nauwkeurig kent en de nieren proeft, dit kind doorzoekende, in hem iets vond tot ‘s Heeren lof en eer; ‘iets goeds’ werd in hem gevonden door die ogen, welke zich niet vergissen kunnen. Het is niet alles goud wat blinkt, maar wat in dit kind was, was edel metaal. O, dat dit ook bij een iegelijk van onze zo mocht bevonden worden, wanneer wij beproefd zullen worden als door vuur! Het kan zijn dat zijn vader gramstorig tegen hem was, omdat hij de Heere diende; maar hoe ook beproefd kwam hij er onverholen voor uit.
De uitdrukking bevat mijns inziens het denkbeeld van verwondering: hoe kwam dit goeds in het kind? ‘In hem is wat goeds voor de Heere, de God Israëls, gevonden’, zoals iemand een schat in een akker vindt: de landman dacht aan niets dan zijn ossen en zijn akkers en zijn mest, toen opeens zijn ploeg een verborgen schat aan ‘t licht bracht: hij vond die waar hij lag, maar hoe hij daar kwam kon hij niet verklaren. Aldus werd in deze koningstelg, onder zo ongunstige omstandigheden, tot ieders verwondering iets goeds gevonden voor de Heere, de God van Israël.
Zijn bekering, zoals u ziet, is in duisternis gehuld. Ons wordt omtrent de genade, die in zijn hart aanwezig was, niet verhaald waarin ze bestond, noch vanwaar ze kwam, noch hoe ze zich openbaarde, maar ze was er, ze werd gevonden waar niemand haar verwachtte. Ik geloof, dat dit geval een voorbeeld is van veel uitverkoren kinderen, die God door Zijn genade roept, in de stegen en gangen van Londen. U mag u niet voorstellen te kunnen doordringen tot hun gemoedsbewegingen, hun gevoelsaandoeningen en hun levenservaringen en hen te doorgronden; u mag er niet op rekenen bijzondere dingen en wegen bij hen te weten te zullen komen.
Maar u hebt die kinderen te nemen, zoals wij Abia aantreffen, ons verblijdende in hen, een klein wonder van genade te vinden, waar God Zijn eigen zegel op drukt. In de naam van de Heere getuigt de oude profeet, dat de jeugdige prins een oprecht aanhanger van de Allerhoogste was; en op dezelfde wijze zet de Heere het merk van de echtheid van genade op wedergeboren kinderen, en het moet ons voldoende zijn dit te zien, ook al laten enkele andere dingen nog te wensen over. Laat ons met blijdschap die werken van de Heilige Geest begroeten, welke wij niet juist begrijpen kunnen.
2. Thans de gang van onze gedachten een weinig wijzigende, kom ik tot een tweede opmerking: laat ons in dit geval hogelijk waarderen wat wij zo licht over het hoofd zien.
Laat ons, ten eerste, ‘wat goeds voor de Heere, de God Israëls’, hoog waarderen, waar wij het ook ontdekken. Al wat van dit kind gezegd wordt is dat er ‘iets goeds’ in was, en dit duidt aan dat het Goddelijk werk vooralsnog alleen een sprank van genade, het begin van geestelijk leven was. Daar was niets bijzonder opmerkelijks in hem, want anders zou het meer bepaald vermeld zijn. Hij was geen heldhaftig aanhanger van Jehovah en Zijn daden van getrouwheid aan God staan niet beschreven, omdat hij, ter oorzaak van zijn jeugdige leeftijd, noch macht noch gelegenheid had veel te doen wat beschreven kon worden. Voor zover wij lezen, dat in hem ‘wat goeds’ was, ligt daarin opgesloten dat het niet iets volmaakts was en niet vergezeld ging met al wat men wensen kan. Menig goeds ontbrak, maar ‘iets goeds’ was openbaar, en daarom was de jonge vorstentelg aangenomen en door Goddelijke liefde verschoond van een smadelijke dood.
Meent u niet, dat bij veel Christenen de hebbelijkheid bestaat om op hun vragen aan zoekende zielen allerlei goeds van hen te willen vernemen, in plaats van iets goeds in hen te willen vinden? Hier is iemand, die belijdt dat hij bekeerd is; blijkbaar is hij oprecht en eerlijk, en daarom er op bedacht niet meer te zeggen dan waarvan hij zich bewust is, en dit maakt dat hij weinig en dat weinige met enige schuchterheid zegt.
U legt hem een vraag voor, die ieder moet kunnen beantwoorden, maar hij is bedremmeld en blijft het antwoord schuldig, en daarom wordt door een hard oordeel voor uitgemaakt gehouden, dat hem alle kennis en licht ontbreekt. Koele voorzichtigheid maakt het besluit op, dat iemand, die op zulk een vraag niet kan antwoorden, geen kind van God kan zijn, en met beschroomdheid en verwarring van gedachten wordt weinig rekening gehouden.
Neem eens aan, dat de ondervraagde die vraag en een dozijn andere kon beantwoorden, kan hij dan toch nog niet een bedrieger zijn? Is het u niet voldoende, dat er ‘wat goeds’ in hem is, ook al bezit hij geen grote massa van kennis en maar weinig gave van spreken?
Genade neemt toe; het mosterdzaadje wordt een boom, het weinigje zuurdeeg doorzuurt het gehele deeg. ‘Iets goeds’ zal gaandeweg tot alle goeds worden; het leven Gods moet de gehele natuur bemachtigen. En behoorden wij niet meer hoop te koesteren dan wij doen, en daarbij meer teer, meer voorkomend, meer inschikkelijk te wezen dan wij zijn? Beveelt niet God Zijn profeet te zeggen, dat dit kind het oordeel zal ontgaan, dat over Jerobeams huis zou komen, omdat ‘wat goeds’ in hem gevonden werd? Moeten wij dan niet tot het besluit komen, dat, wanneer wij in iemand wat goeds voor God, voor Zijn Christus, voor de dingen van de eeuwigheid bespeuren, dit voor ons een teken is om niet te veroordelen, maar te loven, niet met strengheid te oordelen, maar vriendelijk en behoedzaam te handelen?
Ik vrees dat in menig geval ruwheid zich ernstig vergrepen heeft aan dezulken, die van ganser harte tot Jezus kwamen. Die hardheid mag dengene, die ze beging, getrouwheid hebben toegeschenen, en misschien was ze dat, maar daar is averechtse getrouwheid, en trouw is niet de enige eigenschap, die vereist wordt om zielen te winnen.
Ik hoop niet, geliefde broeders en zusters, dat u, met zoekende zielen sprekend, de verkeerde weg zult opgaan door hun tranen te drogen met de verzekering: ‘Vrede, vrede, en geen gevaar!’ terwijl er geen vrede is; maar anderzijds hoop ik dat u zich niet bezondigen zult aan een kind door barse, wantrouwde bejegeningen en door meer van een jeugdig hart te vergen dan de Heere Jezus zou geëist hebben. Daar is een heilzame middelweg – helpe God ons die te volgen: hoop voeden, maar niet vleien; zorgvuldig onderzoeken, maar niet afschrikken door wantrouwen. Nogmaals zeg ik, laat ons al wat wij van Christus, al wat wij van het werk van de Geest werk in wie ook bespeuren, waarderen, overtuigd dat alles wel is, zolang wij ‘wat goeds voor de Heere, de God Israëls’, kunnen opmerken.
Voorts vrees ik, dat wij maar al te geneigd zijn ‘wat goeds’ in een kind over het hoofd te zien. ‘O, ‘t is maar een kind.’ Zo, en wat bent u? U bent een man: maar ik geloof dat een man een volgroeid kind is en veel van de beste karaktertrekken van een kind verloren heeft. Een kind staat in de dingen van God niet achter, omdat het een kind is, want ‘derzulken is het Koninkrijk der hemelen.’ Volwassenen moeten volstrekt weer kinderen worden, alvorens ze in het Koninkrijk kunnen ingaan. Indien er iets goeds is, behoeft het niet betwijfeld te worden noch te worden verdacht, omdat het in een kind is. Want in de Heilige Schrift is het zeer gewoon iets goeds in kinderen aan te treffen. Vinden wij niet iets goeds in Jozef, toen hij nog jong was? In Samuel, tot wie God sprak, tijdens hij nog een kind was? In David, die, als jongeling, de reus Goliath versloeg? In Obadja, de hofmeester van Achab, die tot Elia zei: ‘Ik, uw knecht, nu vrees de Heere van mijn jonkheid af?’ In koning Josia, die zulk een grote hervorming in Juda tot stand bracht?
In de jonge Timotheus, die van van de jeugd aan de Schriften kende? Was er ook geen vroege godsvrucht bij Johannes, van wie Hieronymus zegt dat één van de redenen waarom Jezus Johannes boven Zijn andere discipelen liefhad was dat hij jonger was dan de overige. Ik weet dat haast zeker, maar er is iets bijzonder kinderlijks in Johannes, dat wel tot de nauwe aansluiting aan het heilig kind Jezus kan geleid hebben. Verwondert u daarom niet genade bij kinderen aan te treffen, maar verwacht haar er veeler om. Zouden wij, onder ons geen Samuëls en Timotheussen hebben en geen paarlen met onze voeten vertreden door te weigeren het werk van de Heere van de genade in kinderen op te merken. Verwacht genade in hen, zoals wakers de eerste morgenschemering verbeiden; nee wacht haar meer dan de wachters op de morgen. Nog iets anders zijn wij geneigd over het hoofd te zien, en dat is ‘iets goeds’ in een kwaad huis. Dit was het verwonderlijkst van alles, dat er een begenadigd kind in Jerobeams paleis was.
Gewoonlijk beheerst de moeder het gezin, maar de koningin was een Egyptische prinses en een afgodendienares. Een vader oefent grote invloed, maar hier zondigde Jerobeam en deed Israël zondigen. Het komt mij als een wonder voor, dat hij Israël deed zondigen, maar zijn kind niet kon doen zondigen. Heel het land ervoer de verpestende invloed van Jerobeam, en toch was er vlak voor zijn voeten een lichtende plek, door oppermachtige genade van de plaag vrij gehouden: Zijn eerstgeboren zoon, die natuurlijker wijze zijn vader zou hebben nagevolgd, is juist het tegenovergestelde van hem – er wordt in Jerobeams huis ‘wat goeds’gevonden voor de Heere, de God van Israël. Op zulk een plaats verwachten wij geen genade en zijn wij geneigd haar voorbij te zien.
Als u naar de pleinen van onze grote steden gaat, waar maar enige overdekte plaats is, zult u zien dat ze wemelen van arme kinderen, en u zult daar niet de verwachting koesteren genade te ontdekken waar de zonde blijkbaar tiert. In de walgelijke en verpeste stegen van de grote stad hoort u godslasterlijke taal en ziet u overal dronkenschap, maar maak daar niet uit op dat er geen kind van God gevonden wordt; zeg niet bij uzelf: ‘De verkiezende liefde van God heeft zich tot geen van deze mensen uitgestrekt.’ Hoe weet u dat? Één van de haveloze kinderen, die daar op een vuilnishoop spelen, kan Christus gevonden hebben in de havelozenschool en bestemd zijn voor een plaats aan Christus’ rechterhand. Kostelijk is deze juweel, hoewel ze middenin deze kiezelstenen ligt. Schitterend is deze diamant, hoewel hij op een mestvaalt ligt. Wanneer in dit kind ‘iets goeds’ is voor de Heere, de God van Israël, is het niet het minst waardige omdat zijn vader een dief en zijn moeder een jeneverdrinkster is.
Veracht nooit het meest verwaarloosde kind. Een prediker in Ierland, die voor een kleine Protestantse gemeente optrad, bemerkte enige zondagen achtereen, in de gang bij de deur, een zeer haveloze knaap, die met de meeste opmerkzaamheid naar de prediking luisterde. Hij was verlangend te weten waar de jongen zich ophield, maar deze was telkens verdwenen zodra de preek uit was. Hij verzocht een paar vrienden op hem te letten, gestadig ontsnapte de jongen en was nergens op te sporen. Nu gebeurde het op een zondag dat de predikant de tekst behandelde: ‘Zijn rechterhand en de arm van Zijn heiligheid heeft Hem heil gegeven’, en na die dag miste hij de jongen geheel.
Er verliepen zes weken, en de knaap kwam maar niet weer, maar er meldde zich bij hem een man uit het gebergte aan, met het verzoek zijn kind te bezoeken, dat op sterven lag. Hij huisde in een armzalige hut in het gebergte. Na een wandeling van een half uur in de regen, over hoogten en door moerassen, kwam de prediker aan de deur van de hut. Binnentredende vond hij de knaap overeind in zijn bed zitten, en zodra hij de predikant gewaar werd, stak hij zijn armen uit en riep: ‘Zijn rechterhand en de arm van Zijn heiligheid heeft Hem heil gegeven.’ Dit was zijn slotrede op aarde, zijn stervende triomfkreet. Wie weet in hoe ontelbare gevallen de rechterhand van de Heere en Zijn heilige arm Hem heil heeft gegeven, in weerwil van de armoede en de zonde en de onkunde te midden waarvan een jeugdige bekeerling loofde! Laat ons daarom nooit genade minachten, waar ze zich zelf vertoont, maar hoog waarderen wat wij zo licht voorbijzien.
3. Laten wij aandachtig nagaan wat wij niet volkomen kunnen begrijpen. Allereerst wens ik op het zonderling verschijnsel te wijzen, dat gelovige kinderen dikwijls in ongodsdienstige gezinnen geplaatst worden. Gods voorzienigheid hoeft het zo beschikt, ondanks de gevolgen smartelijk zijn voor de jonge gelovigen. Men zou denken dat wanneer God een kind liefheeft Hij het niet zou laten geboren worden aan Jerobeams hof en dat Hij Zijn eigen verkorenen niet in een bedorven omgeving zou zenden, waar alles zijn teder hart moet krenken, en toch brengt de Heere Zijn geliefde kinderen aan zulke plaatsen. Waarom dat?
Ten eerste zijn ze een getuigenis van God tegen de zonde, daar waar anders nooit enig getuigenis zou worden vernomen – een teer aandoenlijke boodschap van Godswege om de goddelozen te doen weten dat er iets beters is dan de zonde waarin ze zich rondwentelen. Godvrezende kinderen zijn als engelen te midden van boze geesten, door hun argeloze afkeuring van de zonde. Zendt God de kinderen daar niet om ons zijn Goddelijke genade ten toon te spreiden, opdat wij zouden zien dat Hij verkiest wie Hij wil en er één uit een geslacht neemt naar Zijn welbehagen?
Toont Hij ons zo niet dat Hij genade kan onderhouden in de meest tegenstrijdige omgeving, waar alles krijg voert tegen de ziel? Gods genade kan leven waar u en ik sterven zouden. Het leven van de genade kan blijven bestaan onder omstandigheden die de dood veroorzaken. Soms vindt men de meest verlichte en begenadigde kinderen van God waar niets was om hen staande te houden maar alles om hen te schaden. Laat de Heere dat niet toe om te tonen wat Zijn genade vermag? En strekt het niet ter bemoediging voor ieder van ons om te volharden in het geloof?
O, u grote man, dat een kind u beschame – durfde u onlangs tegenover uw kameraden voor uw beter beginsel niet uitkomen! Hoe lafhartig moet u zijn, terwijl het kind zijn liefde tot de Heere de God Israëls toont waar ieder er tegen is.
Is het niet merkwaardig, hoe God Zijn kinderen verstrooit evenals wij het zout verspreiden? In elk hol van de ongerechtigheid zet Hij één van hen neer. Koning Saul is een groot opstandeling tegen God, maar vlak naast hem staat Jonathan: de heerlijkste bloem die er ooit bloeide groeide hier dus naast de ruwste distel die te vinden was. Welk een zwijnenstal was het hof van Achab, en toch had hij Obadja tot hofmeester, die de getrouwen van de Heere bij vijftigtallen in een spelonk verborg en hen verzorgde van Izebels tafel. Nebukadnézar mocht niet zonder drie gelovige strijders blijven, die voor God in het vuur konden gaan.
Zie Belsazar zwelgen uit de vaten van het heiligdom, en toch bekleedt Daniel een ambt aan zijn hof. Zo ook wordt aan Ahasveros’ hof Esther tegenover de boze Haman geplaatst. O, ik geloof dat er nooit een Uz zonder een Job, noch een Chaldea zonder een Abraham, noch een Sodom zonder een Lot, noch een Egypte zonder een Mozes, noch een afdwalend huis van Eli zonder een kleine door God gezonden Samuel blijft om als getuige van God op te treden. Denkt na over Gods wegen met de mensen en bewondert wat u niet begrijpen kunt.
Het volgende wat wij niet vatten kunnen is dit, dat Gods geliefde kinderen, die Hem lief hebben, dikwijls tot lijden geroepen worden. ‘Nu, als het mijn kind was, zou ik hem genezen en zijn lijden terstond doen ophouden.’ Toch laat de almachtige Vader toe dat Zijn geliefden lijden. Het god vrezende kind van Jerobeam lag ziek, en toch is zijn goddeloze vader niet ziek en zijn goddeloze moeder is niet ziek; wij zouden haast wensen dat ze ziek geworden waren opdat ze minder kwaad konden doen.
Daar is in het gehele gezin maar één die God vreest, en hij ligt ziek. Waarom is het ook in andere gevallen zo? Een begenadigd kind zult u kreupel zien, een koningsgezinde dochter zult u lijdend vinden aan de tering; menigmaal zult u Gods hand zwaar zien drukken waar Zijn eeuwige liefde haar keus heeft gedaan. In dit alles ligt een bedoeling, en wij doorzien er iets van; en wanneer wij er niets van begrijpen moeten wij volkomen in de goedheid van de Heere geloven.
Jerobeams zoon geleek op de plataanboom, wiens vrucht niet rijpt tenzij ze gekneusd wordt: door zijn ziekte was hij spoedig toebereid voor de heerlijkheid. Bovendien, was het voor het welzijn van zijn vader en voor het welzijn van zijn moeder dat hij ziek was; wanneer ze uit de droefheid hadden willen leren, zou ze hun tot grote zegen hebben verstrekt. Ze dreef hen tot Gods profeet. O, dat ze hen tot God zelf gedreven had! Een ziek kind heeft menig verblind ouder tot de Zaligmaker geleid, en blinde ogen zijn er niet zelden door geopend geworden.
Daar is iets meer opmerkelijks nog, en dat is dat Gods meest geliefde kinderen sterven terwijl ze nog jong zijn. Ik zou gezegd hebben: laat Jerobeam sterven en ook zijn vrouw, maar spaar het kind. Maar nee, het kind moet heengaan; hij is er het geschiktst toe. Zijn heengaan had ten doel de verheerlijking van Gods genade in de redding van zulk een kind en hem langs die weg spoedig te volmaken. Zijn heengaan moest strekken tot loon van de genade. Want het kind werd weggenomen vóór het aanstaande kwaad. Hij moest in vrede sterven en begraven worden, terwijl alle overigen van het gezin zouden vallen door het zwaard en aan de jakhalzen en de gieren gegeven worden om in stukken te worden gescheurd. In de omstandigheden van dit kind was zijn vroegtijdige dood een betoon van genade.
Wanneer sommigen zeggen dat bekeerde kinderen niet in de gemeente behoren te worden opgenomen, antwoord ik: waarom neemt de Heere dan zo veel van hen in de hemel op? Indien ze rijp zijn voor de hemel zijn ze het zeker voor de gemeente op aarde. In zijn oneindige genade, neemt de Heere kinderen tot Zich en verlost hen van de beproevingen van een lang leven en van verzoeking; omdat er niet alleen genade in hen is, maar zoveel meer genade dan gewoonlijk, dat er geen uitstel nodig is, ze zijn reeds rijp voor de oogst. Het is wonderbaar hoeveel genade er in het hart van een kind kan huizen. Kinderlijke godsvrucht is er niet van mindere soort; ze is soms rijp voor de hemel.
Ten slotte, het komt mij als iets bijzonders voor, dat een kind als dit kan sterven en geen invloed op zijn ouders oefenen. Want noch Jerobeam noch zijn vrouw bekeerden zich van hun zonden omdat hun kind door God was thuis gehaald. Ik mag mij hier wenden tot sommigen die een lieveling verloren hebben, in welke van van de jeugd af de genade van God werkzaam was. Wenst u het heil te laten verloren gaan, van zulk een diepe beproeving van uw hart? Zou zulk een bitter geneesmiddel u tevergeefs zijn toegediend? Immers, ligt er een grote kracht ten goede in een levend kind, veel meer moet er liggen in een kind dat afstierf.
Een zeeman kwam op zekere dag te New York aan, en zei bij zichzelf: ‘Ik wil er een goede dag van nemen voor ik weer op zee ga.’ Het was zondagmorgen, en in de vervoering van zijn godvergetenheid, liep hij een meisje achterop dat naar haar school ging en richtte enige schertsende en onzedelijke woorden tot haar. Ze keerde zich om en zag hem met haar schone ogen somber aan en zei: ‘Mijnheer, u zult mij eens voor Gods rechterstoel ontmoeten.’ De zeeman sloeg zijn ogen neer, draaide op zijn hielen om en maakte dat hij op zijn schip kwam om de verzoeking te ontgaan. Later zei hij: ‘Nooit in mijn leven heb ik zo de volle laag gekregen als dit meisje ze mij gaf; ze beschoot mij van voren en van achteren en veegde alle zeilen en sluitbomen van ‘t dek, die ik voor een kruistocht in gereedheid gebracht had’.
Hij wierp zich op zijn knieën, beleed zijn zonden en vond de Heiland. Kan zulk een vreemd kind door haar blik en woord zulk een macht oefenen en zal uw eigen kind geen indruk op u maken door zijn dood? Een vader vloekte op zekere dag geweldig. Hij was er dikwijls over berispt, maar had het zich nooit aangetrokken. Maar toen hij die dag een ontzettende uitdrukking tegen zijn vrouw deed, vloog zijn kind verschrikt achter de deur en begon te wenen. Ze snikte luid, zodat haar vader het kon horen. ‘Waarom huil je?’ riep hij uit. – ‘Ach vader.’ sprak zij, en ging voort met huilen.
Op barse toon riep hij nu: ‘Ik wil weten waarom je huilt’, en het kind hernam: ‘Lieve vader, ik huil omdat ik zo bang ben dat u naar de hel zult gaan, want mijn meester zegt dat vloekers daarheen zullen gaan.’ – ‘Daarheen, droog uw tranen af, kind, ik wil nooit meer vloeken.’ Hij hield Zijn Woord en weldra begon hij te bespeuren waar zijn dochter haar heilige les geleerd had.
Nu, wanneer kinderen, die in de ruwste omgeving leven, door hun tranen de overwinning kunnen behalen, behoort uw dierbaar kind, met wier lokken u placht te spelen, maar dat nu in de hemel is opgenomen, uw hart te treffen, indien u het nog niet op de weg van de heerlijkheid nawandelt. Uw kind wenkt u van boven en smeekt u: ‘Kom hoger op!’ Zult u terugkeren? Er is slechts één weg: het is door het geloof in Jezus dat de mens behouden wordt. Mag Christus de Heere u op die weg leiden, indien u nog niet bekeerd bent, en mag er nog deze zelfde dag ‘wat goeds voor de Heere, de God Israëls’, in u gevonden worden!
Amen.