Het leven, de begrafenis en het grafschrift van de goddeloze

Een preek gehouden op zondagmorgen, 13 juni 1858 door de eerwaarde C. H. Spurgeon in de Music Hall, Royal Surrey Gardens

En zo zag ik de goddelozen begraven, die waren gekomen en gegaan uit de heilige plaats, en zij werden vergeten in de stad waar zij zo hadden gehandeld: ook dit is ijdelheid. Prediker 8:10 (Eng. vert. KJV)

Het staat buiten kijf dat onze huidige wijze van begraven buiten de stadsgrenzen grote voordelen met zich meebrengt. Het was hoog tijd dat de doden uit het midden van de levenden werden verwijderd. Wij aanbidden nu niet langer te midden van lichamen, en wij zitten op zondag in het huis van de Heere zonder de schadelijke dampen van ontbindende lijken in te ademen. Toch moeten we niet vergeten dat dit verplaatsen van de doden ons ook iets heeft ontnomen – vooral door de nieuwe, grootschalige manier van begraven die inmiddels steeds meer de norm wordt. Het directe contact met de werkelijkheid van de dood is daardoor veel zeldzamer geworden. In onze drukke steden zien we hooguit nog een zwarte rouwwagen die iemand wegbrengt naar zijn laatste rustplaats. De werkelijke begrafenisplechtigheden spelen zich echter meestal af op die stille, vredige plekken ver buiten ons dagelijks leven, waar onze dierbaren voorgoed rusten.

Ik ben ervan overtuigd dat het zien van een begrafenis heilzaam kan zijn voor de ziel. Hoe ongezond het misschien ook is om in grafkelders of catacomben rond te lopen, juist daar vindt de ziel een bron van bezinning en waardevolle inspiratie. In de grotere dorpen, waar velen van ons zijn opgegroeid, herinneren we ons nog hoe het luiden van de klok bij een begrafenis vaak meer indruk maakte – en soms meer geestelijke waarde had – dan menige preek die we in de kerk hoorden. We herinneren ons ook hoe we als kinderen rondom het graf stonden bij zo’n zeldzaam ritueel in de kleine gemeenschap, en hoe de woorden “Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren” zelfs onze jonge harten vervulden met een plechtige ernst.

Het zachte neerkomen van de aarde op de kist voelde als het planten van een goed zaad in onze ziel. En later, wanneer we als kinderen spelend over door brandnetels overwoekerde graven klauterden of neerstreken op met mos bedekte stenen, ontvingen we lessen van de stille, kille tong van de dood – lessen die meer zeggingskracht hadden dan veel van wat we ooit uit de mond van levende mensen hoorden. Die indrukken hebben zich diep in ons geheugen gegrift en hun invloed draagt nog altijd door.

Tegenwoordig zien wij de dood nauwelijks meer. Abrahams wens is ruimschoots vervuld: wij hebben de doden letterlijk uit ons zicht begraven. Zij maken nog zelden deel uit van ons dagelijks leven. Zozeer zelfs dat een vreemdeling die door onze straten wandelt, zich zou kunnen afvragen: “Leven deze mensen soms voor altijd? Want ik zie geen begrafenissen in deze stad met miljoenen inwoners, en nergens bespeur ik een teken van de dood.”

Vanmorgen wil ik u in de eerste plaats vragen om met een levend persoon mee te wandelen; van hem wordt gezegd dat hij “uit de heilige plaats moest gaan”. Daarna nodig ik u uit om zijn begrafenis bij te wonen. En tot slot zal ik u verzoeken om te assisteren bij het schrijven van zijn grafschrift: “En zij werden vergeten in de stad waar zij zo hadden gehandeld: ook dit is ijdelheid”. 

I. Ten eerste: hier is goed gezelschap voor u, want er wordt over hen gezegd dat zij kwamen en gingen vanuit de heilige plaats. Daarmee wordt, zo mogen we aannemen, de plaats bedoeld waar de rechtvaardigen samenkomen om God te aanbidden; Gods huis verdient immers terecht de naam “de heilige plaats”. Kijken we echter nauwkeurig naar de Hebreeuwse tekst en de context, dan lijkt het aannemelijk dat met “de heilige plaats” de rechterstoel wordt bedoeld, de plek waar de magistraat rechtspreekt. Helaas zijn er ook goddelozen die juist daar verschijnen om hun medemensen te oordelen.

In een derde betekenis kan dit ook worden toegepast op de preekstoel, die immers een heilige plaats behoort te zijn. Toch weten we maar al te goed dat er zelfs van die plaats mensen zijn gekomen en gegaan die nooit door God zijn geroepen om zijn wetten te verkondigen.

Eerst en vooral zien wij hierin een beeld van het huis van God. Wat een indrukwekkend schouwspel is het om zo’n grote menigte naar het heiligdom van de Heere te zien opgaan. Toen wij die stroom van mensen zagen samenkomen in het huis van God, vervulde een bijzondere vreugde ons hart. Het bracht ons in gedachten terug naar de oude samenkomsten in de tempel van Sion, toen de stammen van de Heere daarheen trokken om Hem te aanbidden in zijn heiligdom. Wat een prachtig gezicht is het, wanneer wij jongeren en ouderen, grijsaards en kinderen naast elkaar zien optrekken, allen samen, als één hart en één stem, om de Heere der heerscharen te vereren en te luisteren naar zijn heilig orakel. Zo’n menigte, verbonden door dezelfde vreugde en toewijding, vervult ons met dankbaarheid en ontzag.

Toch wordt dit gevoel getemperd zodra wij dieper stilstaan bij de werkelijkheid van de gemeente. Want als geheel schittert zij als goud, maar wie de menigte van dichtbij bekijkt, ontdekt dat er ook veel onedele draden doorheen geweven zijn. De Schrift zegt niet voor niets: “En zo zag ik de goddelozen… die waren gekomen en gegaan uit de heilige plaats.”

Ook hier bevinden zich mensen die, met hun houding en levenswandel, de heilige plaats waar zij staan bijna ontwijden. De tekenen van het feestgedruis van gisteren zijn nog zichtbaar op hun gelaat. Anderen zullen, nog voor deze dag voorbij is, de Naam van God vervloeken in het huis van de tegenstander. Sommigen vulden hun week met leugen, bedrog en oneerlijk gewin. Er zijn er die hun naasten misleid en uitgebuit hebben, en het is slechts toevallig dat zij niet reeds in de greep van de wet zijn beland—niet omdat het hun aan kwaadwilligheid ontbrak.

Ja, ik twijfel er niet aan—ik durf het met zekerheid te zeggen—dat er ook onder ons vandaag mensen zijn die zich bezoedeld hebben met zonden die wij beter niet bij name noemen, omdat het beschamend zou zijn te spreken over de dingen die zij in het verborgene hebben gedaan. Wie vanaf deze plaats de gemeente overziet, ziet eerst een kleurrijk veld vol bloemen, aantrekkelijk en mooi om te aanschouwen. Maar wie dieper kijkt, ontdekt dat tussen al dat fraais ook wortels van dodelijk onkruid en giftige planten groeien. En zo is het dat, hoewel allen er uiterlijk vroom en eerbiedig uitzien, toch geldt: “En zo zag ik de goddelozen… die waren gekomen en gegaan uit de heilige plaats.”

Stel dat wij de arm van de goddeloze zouden nemen en hem meenemen naar het huis van God. Wanneer hij begint te gaan—ook al heeft hij dat in zijn jeugd verzuimd—zul je merken dat hij zelden geraakt wordt door de woorden van de prediker. Hij gaat lichtzinnig en vrolijk naar de samenkomst, alsof hij op weg is naar een schouwspel of een andere plaats van vermaak. Voor hem is het slechts een manier om de sabbat door te brengen en de tijd te verdrijven. Hij gaat luchtig naar binnen, maar als hij het heiligdom verlaat, is hij heel anders dan toen hij binnenging. Zijn hoogmoed is neergehaald. Terwijl hij naar huis gaat, is er niets meer over van de lichtheid waarmee hij kwam. Hij zegt in zijn hart: “Waarlijk, God is in dit huis geweest en ik heb gebeefd. Ik kwam om te spotten, maar nu weet ik dat er kracht is in de godsdienst, en dat de samenkomsten in Gods huis niet leeg zijn.”

Misschien verwacht je veel van hem. Maar helaas—hij vergeet alles weer en verliest alle indrukken. De volgende sabbat komt hij opnieuw, en weer voelt hij iets, alsof een pijl van de Heere zijn hart raakt. Maar het verdwijnt even snel. Zijn indrukken zijn vluchtig als stromend water. Hij voelt de wond niet, hij laat zich niet overtuigen. Wanneer het Woord hem roept tot bekering, is hij als de dove adder: hoe men ook tracht, hij luistert niet. Zo heb ik hem vele jaren zien komen en gaan. Altijd op zijn plaats, altijd onder de prediking, maar tevergeefs. De tranen van barmhartigheid zijn voor hem gevloeid. De donder van Gods gerechtigheid heeft hem getroffen. Maar hij blijft dezelfde. Alleen is hij harder geworden, ongevoeliger dan eerst. Waar hij vroeger zei: “Ik beef onder het Woord”, zegt hij nu niets. Hij is als het strijdros dat niet meer schrikt van trompetgeschal of het gerommel van de strijd. Hij hoort een ernstige waarschuwing en zegt: “Dat is voor de goddelozen.” Hij hoort een liefdevolle roepstem en antwoordt: “Later, als ik tijd heb, zal ik gaan.”

Zo gaat hij het huis van God binnen en zo gaat hij er ook weer uit. Net als een deur op haar scharnieren, vandaag erin, morgen eruit. Zo is het: “Hij komt en gaat van de plaats van de heiligen.” Soms gaat hij nog verder. Hij lijkt bijna overtuigd door een preek. Hij beeft onder Gods Woord, hij denkt dat hij berouw heeft. Hij voegt zich bij de gemeente, hij spreekt zijn geloof uit. Maar zijn hart blijft hetzelfde. De zeug wordt wel gewassen, maar zij blijft een zeug. De hond wordt van zijn braaksel weggejaagd, maar zijn aard verandert niet. De Ethiopiër kan een wit kleed aandoen, maar zijn huid blijft zwart. De luipaard kan zijn vlekken bedekken, maar zij verdwijnen niet.

Zo blijft hij dezelfde als tevoren. Hij gaat als een zondaar naar het doopwater en komt er even zondig weer uit. Hij neemt plaats aan de tafel van de Heere, eet het brood en drinkt de wijn, maar staat op alsof er niets gebeurd is. Sacrament na sacrament gaat voorbij. De heilige tekenen worden bediend, maar hij ontvangt ze zonder liefde en zonder geloof. Hij blijft een vreemdeling voor ware godsvrucht. Daarom geldt nog altijd van hem: “En zo zag ik de goddelozen… die waren gekomen en gegaan uit de heilige plaats.”

Is het niet opmerkelijk dat mensen zo kunnen handelen? Ik heb predikanten soms zo oprecht over redding horen spreken, dat ik dacht: “Dit moeten de mensen toch wel begrijpen.” Ik heb hen horen pleiten alsof zij voor hun eigen leven smeekten, en ik dacht: “Dit moeten zij toch voelen.” Wanneer ik rondkeek en iemand een traan zag wegvegen, zei ik in mijzelf: “Dit moet wel vrucht dragen.” Je neemt vrienden mee om naar het Woord te luisteren en je bidt de hele preek lang dat de pijl doel zal treffen, dat het hart geraakt zal worden, en je denkt: “Dit is een passende boodschap voor hem.” Terwijl je blijft bidden, ben je dankbaar om enige emotie te zien. Je zegt hoopvol: “O, het zal uiteindelijk zijn hart raken.”

Maar is het niet vreemd dat, hoewel mensen door Goddelijke liefde worden aangeraakt, hun hart niet ontdooit? Dat zij, ook al worden zij getroffen door de donderslagen van de Sinaï, niet beven? Ja, zelfs al zou Christus zelf opnieuw in het vlees prediken, toch zouden velen niet naar Hem luisteren, maar Hem misschien opnieuw behandelen zoals hun vaderen deden, toen zij Hem uit de stad wierpen en van de rotsen wilden storten. Ik heb de goddeloze zien komen en gaan uit de heilige plaats, totdat zijn geweten verhard was als met een brandijzer. Ik heb hem zien komen en gaan, totdat zijn hart harder was geworden dan de molensteen, tot hij geen enkel gevoel meer had en zich geheel had overgegeven aan alle mogelijke onreinheid en hebzucht.

Maar laat ons nu onze blik even elders richten. In plaats van te spreken over het huis van God, nemen we een andere weg. Ik heb de goddelozen ook naar een andere heilige plaats zien gaan, namelijk de rechtbank. Wij hebben gezien hoe mannen daar recht spraken, terwijl zij zichzelf kort daarna in de beklaagdenbank terugvonden. Ik vraag mij vaak af wat een man moet voelen die als rechter anderen veroordeelt, terwijl hij in zijn hart weet dat hij zelf evenzeer een overtreder van de wet is geweest. Slechte, hebzuchtige, wellustige of dronken mannen—men vindt er helaas ook onder kleine magistraten. Wij hebben gezien hoe zij de dronkaard streng veroordeelden, terwijl, als men hun eigen daden van de vorige avond had gekend, men tegen hen had moeten zeggen: “U immers die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen.”

Er zijn voorbeelden genoeg van rechters die een arme man hebben veroordeeld voor het stelen van een konijn of enkele fazanteneieren, terwijl zijzelf kluizen plunderden, grote sommen verduisterden en velen bedrogen. Hoe vreemd en innerlijk verscheurend moet dat zijn: de wet toepassen op een medemens, en tegelijk weten dat juist diezelfde wet hemzelf veroordeelt. En toch heb ik de goddeloze zien komen en gaan uit de heilige plaats, totdat hij zichzelf recht sprak en zijn eigen boosheid niet langer zonde noemde. Hij begon te menen dat de armen streng moesten worden gestraft, dat de lagere standen onderworpen moesten blijven, zonder dat hij besefte dat niemand zo laag zinkt als degene die anderen veroordeelt terwijl hij dezelfde zonden bedrijft. Hij sprak over orde en discipline, terwijl hijzelf geen grenzen kende – hij sprak over rechtvaardige oordelen, terwijl, als diezelfde oordelen werkelijk rechtvaardig waren uitgevoerd, hijzelf de gevangene zou zijn geweest, niet de rechter die met een opdracht van de overheid gezag droeg.

Ach, welk verdrietig schouwspel is het, wanneer wij zien hoe gerechtigheid verdraaid wordt, hoe de wet wordt omgekeerd, en hoe mannen, in naam van het heilige, komen en gaan – terwijl hun werken de plaats ontheiligen.

Maar het derde geval is nog ernstiger. “En zo zag ik de goddelozen… die waren gekomen en gegaan uit de heilige plaats” – dat is, de preekstoel. Als er onder de hemel één plek is die heiliger is dan een andere, dan is het wel de preekstoel, vanwaar het evangelie wordt verkondigd. Dit is het Thermopylae van het christendom: hier wordt de grote strijd gestreden tussen de kerk van Christus en de opdringende machten van een goddeloze wereld.

Wij hebben geen altaren meer, want Christus zelf is ons altaar. Maar de kerk heeft nog steeds een preekstoel: een plaats die heilig is en als zodanig betreden dient te worden. Het is een plaats die gewijd is door de aanwezigheid van de Heiland, versterkt door de helderheid en kracht van de apostelen, en door de trouw en ijver van generaties evangelisten. Zij hebben hun tijdperk verlicht en hun naam nagelaten als sterren die schijnen aan de hemel van de geschiedenis. Op die wijze is de preekstoel doorgegeven aan ons, om vervuld te worden met alles wat groot en heilig is.

Toch heb ik de goddelozen daar zien komen en gaan. Helaas: als er één mens is die diep in de zonde verzinkt, dan is het wel hij die de preekstoel ontheiligt door zijn zondige leven. Wij kennen voorbeelden van mannen die de grofste zonden bedreven, ontdekt werden, en toch – toen zij weer gingen prediken – door velen werden gevolgd, slechts omdat men nieuwsgierig was naar hun woorden. Wij weten van predikers die openlijk schuldig stonden, en toch zonder schaamte doorgingen met het verkondigen van een evangelie dat zij met hun daden verloochenden. Zulke mensen behoren tot de moeilijkste en meest verharde zondaars.

Maar wanneer het kleed eenmaal bezoedeld is, is de preekstoel niet langer geschikt voor die mens. Wie aan het altaar dient, moet rein zijn. Iedere heilige is geroepen om heilig te leven, maar de dienaar van God des te meer. Toch is het een werkelijkheid dat de kerk van Christus soms mannen heeft gekend die haar verduisterden: een zon die zwart werd in plaats van stralend, een maan die veranderde in bloeddamp in plaats van in schoonheid. Gelukkig is de kerk die van God bekwame en heilige dienaren ontvangt; treurig daarentegen is zij wanneer verkeerde mensen de kans krijgen leiding te nemen.

Zelfs in onze dagen zijn er dienaren die meer weten van hengels dan van hoofdstukken uit de Schrift, meer van jachthonden dan van het jagen op zielen, die vaardiger zijn in het opzetten van een net voor vissen dan in het werpen van het evangelienet om mensen te vangen voor Christus. Wij zien ze nog steeds: luidruchtig aan de boerenmaaltijd, het meest aanwezig bij een toast, het meest vermetel bij luidruchtig vermaak. Het is verdrietig voor de kerk die zulke mensen hun plaats nog toestaat. Maar gelukkig is de dag waarop zij van de preekstoel worden verwijderd; dan zal de kerk “schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk alsslagorden met banieren.”

En zo zag ik de goddelozen… die waren gekomen en gegaan uit de heilige plaats.”

II. En nu gaan wij over tot zijn begrafenis, waarbij ik wens dat u aanwezig zult zijn. U hoeft daarvoor geen rouwband te dragen, noch zich te hullen in rouwgewaad, want voor de man die wij ten grave dragen maakt dat niets meer uit. Er is ook geen reden tot zware tekenen van rouw, want zelfs in de stad waar hij woonde zal hij spoedig vergeten zijn. Wij behoeven dus niet nadrukkelijk om hem te treuren. Laten wij echter zien hoe zijn begrafenis verloopt en stilstaan bij de uiterlijke ceremonie. Daarbij zullen wij enkele voorbeelden voor ogen nemen.

Er was een man die kwam en ging uit de heilige plaats. Hij had een vooraanstaande loopbaan achter zich: hij was magistraat van het graafschap. En zie nu eens hoeveel ophef er rond zijn dood wordt gemaakt. Daar staat de lijkwagen, bedekt met zwarte pluimen, en daarachter volgt een lange rij koetsen. De mensen van het platteland staren vol verbazing naar de indrukwekkende stoet die dit dode lichaam begeleidt. Wat een pracht en praal! Wat een uiterlijk vertoon! Kijk alleen eens hoe de kerk met zwart is behangen – het lijkt alsof er groot verdriet heerst om deze man.

Maar denk goed na: om wie gaat deze rouw werkelijk? Om een huichelaar! Voor wie is al die pracht en praal? Voor een man die goddeloos leefde, die deed alsof hij vroom was, die anderen veroordeelde terwijl hijzelf veroordeeld had moeten worden. Al dat uiterlijk vertoon – en waarvoor? Voor stof en as, voor niet meer dan verrotte klei. Zou iemand van een dergelijk karakter niet eerder begraven moeten worden zoals een ezel: achteloos, buiten de stadspoorten weggesleept, zonder eerbetoon of rouw? Wat heeft hij met pracht en praal te maken? Aan het hoofd van de stoet, zo lijkt het, gaat Beëlzebub zelf, vol leedvermaak. Met een duivelse grijns kijkt hij om en zegt: “Hier is een keurige begrafenis om een ziel naar de hel te begeleiden!” Wat een spot: veren en een lijkwagen voor iemand die slechts op weg is naar zijn laatste rustplaats in Tophet. Een rij koetsen voor een man die in leven én sterven de Naam van God heeft veracht. Want waarlijk: “de hoop van de huichelaar vergaat.”

Dan luidt de klok. De geestelijke leest de begrafenisdienst en legt hem te ruste “in vaste en zekere hoop.” Maar, o, welk gelach klinkt er op datzelfde moment op uit de diepte beneden! “In vaste en zekere hoop?” zegt Satan spottend. “Ha! Uw zekere hoop is slechts dwaasheid. Vertrouw liever op een zeepbel om u veilig naar de hemel te dragen; vertrouw eerder op de stormwind om u omhoog te voeren tot God. Maar vertrouwt u op deze hoop, dan bent u waarlijk een dwaas!” Als wij eerlijk en rechtvaardig zouden oordelen, zou men een huichelaar bij zijn dood geen eer bewijzen. Als de mensen door de uiterlijke schijn heen konden zien en de gedachten van het hart konden lezen, zouden zij niet toestaan dat een grote leugen werd omhuld met pracht en praal. Dan zouden zij zeggen: “Nee, deze man was niets waard; hij was slechts een lege schil. Hij deed zich voor als wat hij niet was. Hij leefde het verachtelijke leven van een bedrieger. Geef hem de begrafenis van koning Jojakim; laat hem geen eervolle uitvaart ontvangen. Laat hem worden weggeworpen als verachtelijk aas, want dat is wat hij werkelijk is.”

Heel anders is het wanneer een rechtvaardige sterft. Dan mag men rouwen. Dan mag men hem met eerbied en plechtigheid naar zijn graf dragen, want rondom zijn nagedachtenis verspreidt zich een zoete geur die in Gods ogen welgevallig is. Daarom zegt de Schrift: “Kostbaar is in de ogen van de HEERE. de dood van Zijn gunstelingen.” Maar de vergulde huichelaar, de gelakte bedrieger, de wolf in schaapskleren die zijn rol tot het einde speelde – weg met de pracht en praal voor hem! Waarom zouden mensen om hem rouwen? Zij doen het niet werkelijk; waarom dan het toneel opvoeren, waarom de schijn van verdriet ophouden, terwijl er in hun harten geen rouw te vinden is?

Misschien heb je weleens gezien hoe een goddeloze op meer eenvoudige wijze werd begraven. Hij wordt stil naar zijn graf gedragen, zonder pracht of vertoon, maar wel met uiterlijke plechtigheid en respect. En luister dan eens naar de predikant. Als de predikant werkelijk een man Gods is, zul je merken dat hij bij zo’n begrafenis geen enkel woord spreekt over deugd of geloof van de overledene. Je hoort hem ook niets zeggen over enige hoop op eeuwig leven. De man wordt eenvoudig in het graf gelegd. De predikant herinnert zich nog levendig hoe deze man “kwam en ging uit de heilige plaats”: hoe hij daar zat in de galerij, luisterend naar de prediking. Er zijn mensen die wenen; de predikant weent met hen mee, omdat hij beseft dat al zijn arbeid uiteindelijke vruchteloos is geweest, en dat een van zijn hoorders voor eeuwig is verloren – zonder hoop. Toch spreekt hij voorzichtig, zelfs tot de weduwe. Hij wil haar zoveel troost geven als hij kan, arm mens dat zij is. Daarom spreekt hij zacht. Zij zegt: “Ik hoop dat mijn man in de hemel is.” En hij zwijgt. Als hij een meelevend hart heeft, blijft hij zwijgen.

Wanneer hij de volgende zondag in zijn preek nog naar de overledene verwijst, noemt hij hem hoogstens een twijfelachtig geval – niet als voorbeeld, maar als waarschuwing. Hij gebruikt zijn dood om anderen op te wekken hun kansen niet te verspillen en de gouden uren van de sabbat niet leeg voorbij te laten gaan. Dan wordt zichtbaar: “ik heb de goddelozen begraven, die waren gekomen en gegaan uit de heilige plaats.”

Wat de pompeuze begrafenis betreft: die is niets anders dan een aanfluiting. Men zou haast lachen om de dwaasheid iemand te eren die slechts verachting verdiende. Maar juist de sobere, eerlijke begrafenis stemt des te droeviger.

Broeders en zusters, uiteindelijk moeten wij onszelf beoordelen in het perspectief van onze eigen begrafenis. Want zo beoordelen wij alle dingen. Zie morgen eens naar uw velden. Daar bloeit de rode klaproos en langs de heg staan vele bloemen die hun kopjes trots naar de zon wenden. Beoordeelt u hen naar hun bladeren, dan lijken zij aantrekkelijker dan de eenvoudige tarwe. Maar wacht tot de oogst. Dan wordt de klaproos geplukt en het onkruid in bundels samengebonden om verbrand te worden – goed voor niets meer dan mest voor de aarde. Maar kijk naar de begrafenis van de tarwe: wat een heerlijke begrafenis heeft zij! De schoof wordt de schuur binnengedragen onder het geroep: “De oogst is binnengehaald!” Want de tarwe is kostbaar.

Zo moeten wij allen leven, in het besef dat wij eenmaal sterven. O, dat ik zelf zo zou leven dat, wanneer ik dit sterfelijke bestaan verlaat, men kan zeggen: “Daar is iemand heengegaan die het verlangen had de wereld beter te maken. Hoe gebrekkig zijn pogingen ook waren, hij was een eerlijk man. Hij zocht oprecht om God te dienen, en daar ligt hij nu, die het aangezicht van de mensen niet vreesde.” Ik wens dat iedere christen zo’n begrafenis zal ontvangen – een begrafenis zoals die van Stefanus: “En godvrezende mannen droegen Stefanus samen naar het graf en bedreven grote rouw over hem.”

Ik herinner mij de begrafenis van een predikant, waarbij ik aanwezig was. Vele dienaren van het Woord waren daar en liepen achter de kist om hun broeder te eren. Een menigte uit de gemeente volgde, allen wenend alsof zij een vader hadden verloren. En ik herinner mij de ernstige preek in de zwart gehulde kapel, waarin wij gezamenlijk weenden, want op die dag was een groot man uit Israël heengegaan. Wij voelden dat een vorst ons was ontnomen, en zeiden allen, zoals Elisa bij het heengaan van Elia: “Mijn vader, mijn vader, wagen van Israël en zijn ruiters!

Maar ik heb ook de goddelozen begraven zien worden, die kwamen en gingen uit de plaats van het heilige – en van al dat eerbetoon was niets te merken. Ik zag slechts een korte, zwakke uitdrukking van verdriet, als het uitdoven van een bijna opgebrande lont. Het respect dat men de dode betoonde, was er enkel uit medelijden met de weduwe en de nabestaanden. Maar had men eerlijk gehandeld en hem behandeld zoals hij werkelijk verdiende, dan zou men hebben gezegd: “Laat hem in de nacht begraven worden; geef hem een ongewijde plek op het kerkhof, waar de brandnetels welig groeien. Laat de kikker boven zijn graf kwaken, laat de uil er nestelen en de hele nacht roepen, want dát is wat hij verdient. Laat er geen laurier en geen cipres op zijn graf verrijzen; laat geen roos zich om zijn rustplaats vlechten; laat geen sleutelbloem of lelietje-van-dalen het gras dat hem bedekt versieren. Laat hem daar liggen, zonder dat het groene gras hem omhult. Laat de plaats waar de huichelaar rust vervloekt zijn – want dat is wat hij waardig is.” “En zo zag ik de goddelozen… die waren gekomen en gegaan uit de heilige plaats.”

Maar er is nog iets treurigers dat wij in gedachten moeten nemen. Wij moeten verder kijken dan de uiterlijke begrafenisceremonie. Want in sommige kisten ligt meer dan slechts een stoffelijk overschot. Toen de oude Robert Flockhart enkele weken geleden in Edinburgh werd begraven, werd hij begraven zoals, naar mijn overtuiging, een christenprediker behoort te worden begraven: zijn oude Bijbel en gezangboek lagen boven op de kist. Was hij een krijgsman geweest, dan had men zijn zwaard op de lijkkist gelegd; maar omdat hij een soldaat van Christus was, legde men zijn Bijbel en gezangboek neer als zijn ere-trofeeën. En terecht.

Maar in andere kisten is het geheel anders. Als wij ogen hadden om het onzichtbare te zien, en wij het deksel konden oplichten van de kist van de huichelaar, dan zouden wij daar een verschrikkelijk schouwspel aantreffen. Want daar liggen zijn hoop. De goddeloze heeft de heilige plaats vaak bezocht, maar hoop op verlossing had hij niet. Hij stelde zijn vertrouwen op het feit dat hij geregeld in de kerk kwam, maar zijn hoop was vals – en die is nu met hem begraven. En van alle droevige aanblikken is het zien van gestorven hoop wel het meest verschrikkelijke. Een dood kind breekt het hart van een moeder; de dood van man of vrouw is diep verdrietig voor degenen die achterblijven. Maar een kist vol dode hoop – hebt u ooit iets smartelijkers naar het graf zien dragen?

Daar liggen ook, in dezelfde lijkwade gewikkeld, zijn dode voorwendsels. Hij deed zich voor als respectabel – en daar ligt dat masker, voorgoed een smaad. Hij veinsde geheiligd te zijn, maar nu is het toneelspel voorbij en staat hij in zijn ware duisternis. Hij beweerde uitverkoren te zijn, maar zijn zogenaamde uitverkiezing bleek afwijzing. Hij meende bekleed te zijn met de gerechtigheid van Christus, maar had slechts zijn eigen gerechtigheid – want Christus heeft hem die nooit toegerekend. En zo slaapt hij. De tong die ooit vroom klonk, is verstomd. Het oog dat deed alsof het blonk van vreugde, is nu dof en donker. Het brein dat listen bedacht om te misleiden, wordt nu door de worm verteerd. En zijn hart, dat ooit vol huichelarij klopte, zal worden verteerd door demonen. Daar, in dat rottende lichaam, liggen dode hoop en dode schijn.

Nog iets ligt daar met hem begraven: zijn hoop op roem. Hij verlangde ernaar na zijn dood herinnerd te worden, en dacht zijn naam door te geven aan het nageslacht. Maar zie, de Schrift zegt: “En zij werden vergeten in de stad waar zij dat hadden gedaan.” Zijn hoop op nagedachtenis is met hem gestorven. Iedereen verlangt ernaar langer voort te leven in de gedachten van anderen dan de eigen levensduur. Vooral in Engeland zie je dat: overal zijn rotsen en muren gekerfd met initialen van mensen die geen andere weg tot roem vonden. Ook vullen velen de kranten met hun woorden, enkel om bekend te blijven. Maar voor de goddeloze is dit alles vergeefs. Hij laat niets na dat herinnerd wil worden.

Vraag het de armen: “Herinneren jullie hem nog?” – “Ja meneer, streng was hij, altijd tot op de laatste cent uitknijpend; wij wensen zijn naam vergeten.” Zelfs hun kinderen willen hem niet noemen. Vraag het de kerk: “Kent u hem nog, hij was toch lid?” – “Ja, zijn naam stond in de boeken, maar zijn hart hadden wij niet. Hij kwam en ging, zonder geestelijk leven. Er was veel geluid als van koper, maar geen goud. Niemand spreekt meer over hem, en weldra zal hij volledig vergeten zijn.” Zo verdwijnen slechte mannen uit de herinnering. De kapel veroudert, een nieuwe gemeente komt, en men spreekt nog wel met eerbied over de heilige diakenen van vroeger, of de trouwe zusters die zieken bezochten, of de jonge mensen die de zaak van God dienden. Maar zijn naam? Die noemt niemand meer. Bij zijn sterven werd hij uit de boeken geschrapt – en met hem stierf ook zijn herinnering.

Ik heb dikwijls gezien hoe snel het kwaad vergaat zodra de man die het uitdroeg, gestorven is. Denk aan de leer van Voltaire, die in zijn dagen zoveel opschudding verwekte – wat leeft daarvan nog? Nauwelijks iets. Tom Paine probeerde zijn naam te schrijven in letters van verdoemenis; men dacht dat hij nooit vergeten zou worden. Maar wie spreekt er nu nog over hem? Nauwelijks iemand. Zo is het ook met de namen van ketters, dwalingen en scheuringen – ze verdwijnen. De namen van Gods heiligen echter blijven. Wij gedenken Augustinus, en wij loven Athanasius die streed voor de goddelijkheid van Christus; maar Arius is nauwelijks nog een voetnoot. De slechte verdwijnt, want de wereld vindt het goed dat zij vergeten worden; zij zijn het niet waard herinnerd te zijn.

Maar het sterven van een oprechte gelovige – dat is anders. Hoe goed is het om bij zijn graf te staan; hoe troostend zelfs na jaren de herinnering aan een man die God met geheel zijn hart heeft gediend. Zie Bunhill Fields, bij het graf van John Bunyan, en zeg: “Daar rust het hoofd dat de Christenreis schreef, van de Stad van Verderf naar het Hemels Land. Daar de hand die de pelgrim tekende, die de rivier overstak en het hemelse Kanaän binnenging. Daar de ogen waarvan hij zeide: ‘Al groeit er mos op mijn oogleden in de gevangenis, ik zal niet ophouden te prediken.’ Daar de vurige blik waarmee hij de rechter trotseerde: ‘Als gij mij heden vrijlaat, zal ik morgen opnieuw prediken, Gods kracht daarin.’ En daar de hand die schreef dat de waterdoop geen belemmering is voor de gemeenschap der heiligen. Daarom eer ik hem, daarom heb ik hem lief.”

Zelfs de voet die hem, op een koude dag, naar Snow Hill droeg om vrede te stichten tussen vader en zoon – een tocht die hem het leven kostte – roept eerbied op. Vrede zij met zijn as. En wacht, o John Bunyan, totdat de engel van uw Meester de bazuin laat klinken. Wanneer de aartsengel blaast, dan zult u, eerlijke John Bunyan, de grootste onder de Engelsen, opstaan bij het geluid van die laatste bazuin. Van de goddelozen kan men dat niet zeggen. Hun lichaam is niet meer dan rottend afval. Laat het weggeworpen worden. Dank God dat er wormen zijn om het te verteren. Ja, dank Hem dat er een worm is die Tijd heet, die niet alleen de zondaar zelf verteert, maar ook zijn slechte invloed en zijn vervloekte herinnering. Dit alles heb ik gezien. Daarom heb ik mijn hart erop gezet dat al wat ik doe, waarde houdt in het licht van de eeuwigheid.

III. Zijn grafmonument

Wij moeten zijn grafmonument schrijven, en het luidt in deze korte woorden: “Ook dit is ijdelheid.” Laten wij daarom overdenken hoe ijdel het is wanneer een mens het huis van God bezoekt en weer verlaat zonder waar geloof in zijn hart.

Stel dat ik had besloten God te haten, tegen Hem te zondigen en verloren te gaan, dan zou ik dat ten volle en zonder terughoudendheid hebben gedaan. Had ik bewust gekozen voor mijn verdoemenis, alles overwogen en berekend, en geoordeeld dat het beter was voor eeuwig verstoten te worden, dan weet ik één ding zeker: ik zou niet naar het huis van God zijn gegaan. Wat voor nut zou het immers hebben om een plaats binnen te gaan waar mijn geweten telkens opnieuw wordt wakker geschud, en waar Gods Woord mij slechts hindert op mijn weg naar het verderf? Als ik vastbesloten was om verloren te gaan, zou ik mij ten minste de last besparen om telkens onder de prediking te zitten en mijn geweten telkens opnieuw te laten verontrusten.

En wat is het ellendig wanneer iemand, jaar in jaar uit, de heilige plaats bezoekt zonder liefde tot God. Wie geen vreugde vindt in Zijn lof, in het luisteren naar Zijn stem en in het verblijven in Zijn huis – waarom zou hij er telkens heengaan? Tweemaal op de sabbat neer te zitten zoals Gods volk zit, op te staan wanneer zij opstaan, te zingen over wat men niet voelt, te luisteren naar beloften die men nooit zal ontvangen, te horen spreken over een hemel waarin men niet zal binnengaan en te beven voor een hel waarin men eeuwig zal neerdalen – wat een grote dwaasheid is dat! Het mag in de ogen van mensen misschien respectabel lijken, maar in werkelijkheid is het de droevigste en leegste vorm van sleur.

Daarom moet op zijn graf geschreven worden:
“Hier ligt een man die God niet wilde dienen, en die evenmin de moed had om Hem openlijk te verwerpen.  Hier ligt een man zo dwaas dat hij zich vroom voordeed, en zo slecht dat hij een huichelaar werd in zijn schijn.”

Weet dit: hoewel de verdorvenheid van een openlijk slechte man betreurenswaardig is, zit er nog een zekere eerlijkheid in zijn openlijke zonde. Maar voor de huichelaar, die heiligheid veinsde en slechts speelde met uiterlijke schijn, is geen greintje respect. Hij wilde ten diepste slechts zichzelf redden, zijn geweten kalmeren en zich respectabel voordoen voor de mensen. Hij dacht daarmee misschien een kleine kans te hebben om de hemel binnen te gaan – ook al was het alles of niets. Ach, arme ziel! Over hem kan slechts geschreven staan: “Ook dit is ijdelheid.”

En bedenkt dit wel: juist omdat hij beweerde religieus te zijn, juist omdat hij vrome schijn ophield, zal hij meer minachting oogsten dan wanneer hij eerlijk had gezegd: “Wie is de HEERE, naar Wiens stem ik zou moeten luisteren door Israël te laten gaan?” En nu vraag ik u: zijn er hier mensen zo verblind dat zij willens en wetens kiezen voor de eeuwige toorn? Zijn er hier mensen zo dwaas dat zij hun ziel willens en wetens aan het verderf overgeven? O ja, er zijn er velen. Want ieder die vandaag voor de zonde kiest, kiest daarmee voor de ondergang. Wie kiest voor hoogmoed, voor wellust of voor de ijdele genoegens van deze wereld, kiest tegelijk het oordeel. Want de zonde is de schuld, en de hel is het loon dat daarop volgt.

Daarom, mijn hoorder, bedenk dit ernstig: wie de zonde kiest, kiest in werkelijkheid de ondergang. Ik bid u: denk hier in alle ernst over na!

O HEERE, bekeer de zondaar,
Wek hem op uit zijn dwaas en dodelijk gevaar.
Laat hem Uw heilige raad niet tarten,
Noch te laat zijn, zodat hij eeuwig zal smarten.”

Moge de HEERE u leiden tot Jezus Christus, die de Weg, de Waarheid en het Leven is! En wanneer uw lichaam eenmaal ter aarde wordt gelegd, moge het rusten te midden van de rechtvaardigen, opdat uw einde zal zijn gelijk het einde van de rechtvaardigen. Amen.

C.H. Spurgeon Door Charles Haddon Spurgeon

Zoek In Archief

Selecteer een zoekfilter

Steun ons met een donatie

Geachte bezoeker, mede dankzij uw hulp kunnen wij de kwaliteit en toegankelijkheid van Het Spurgeon Archief voortzetten.

Contact

C.H. Spurgeon

Charles Haddon Spurgeon

1834 – 1892 Was een Engelse baptistenpredikant in de puriteinse traditie. Belangrijke onderwerpen uit zijn prediking waren de vergeving van zonden en de noodzaak van wedergeboorte.