Een preek uitgesproken op zondagmorgen 23 december 1860, door C.H. Spurgeon, in de Exeter Hall, Strand
Zijn zonen waren gewoon om een maaltijd aan te richten, ieder op zijn beurt in eigen huis. Zij stuurden dan boden en nodigden hun drie zusters uit om met hen te eten en te drinken. Het gebeurde dan, als de dagen van de maaltijden voorbij waren, dat Job hen bij zich riep en hen heiligde. Hij stond ‘s morgens vroeg op en bracht brandoffers, voor ieder van hen één, want Job zei: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God in hun hart vaarwel gezegd. Zo deed Job alle dagen. Job 1:4-5
Vóór zijn grote beproeving was Job een buitengewoon gelukkig man. Zijn lichamelijke gezondheid was net zo gezegend als zijn bezittingen en voorraden. Onze tekst geeft ons een zeer aangenaam beeld van Jobs gezin. Hij was een gelukkig man doordat hij veel kinderen had die allemaal een comfortabele plaats in het leven genoten; u zult immers kunnen vaststellen dat ze allemaal een huis hadden; ze waren allen van onder zijn dak vertrokken; ze hadden zich allemaal gevestigd en waren zo welvarend in de wereld dat er niet één van hen was die niet genoeg goederen had om de anderen te vermaken. Het leek dan ook alsof Jobs voorspoed in zijn werk ook ten goede was gekomen aan zijn kinderen in de verschillende plaatsen waar zij woonden. En om zijn voorspoed nog groter te maken, waren zij een familie waar geen verdeeldheid heerste. Het was niet zoals in Abrahams familie, waar een Ezau was, en een Jakob die hem wilde verdringen. Het was niet zoals in het gezin van Jakob, waar een Jozef was, waarvan al zijn broers jaloers en afgunstig op hem waren; het was niet zoals in andere families. De nakomelingen van Job bestonden uit een grote stam; maar zij waren allen verenigd en verbonden in banden van volmaakt geluk; bovendien schijnen zij een groot verlangen te hebben gehad om hun eenheid als familie te bewaren.
Misschien waren Job en zijn familie de enigen in de omgeving die God vreesden; daarom wilden ze bij elkaar blijven als een kleine kudde schapen temidden van wolven, als een groep sterren temidden van dikke duisternis. En wat een stralende sterren waren het, ze schitterden en verkondigden de waarheid Gods! Het was niet alleen hun verlangen om welzijn en vrede te genieten, maar ook om die te bewaren; want ik denk dat deze jaarlijkse samenkomsten in de verschillende huizen bedoeld waren om hen samen te binden, zodat als er een kleine ruzie ontstond, alles weer bijgelegd kon worden zodra ze zich bij het huis van de volgende broeder verzamelden, en de hele stoet weer schouder aan schouder en voet aan voet verder kon gaan, als één slagorde van soldaten Gods. Ik denk dat Job een heel gelukkig man moet zijn geweest. Ik weet niet of hij altijd naar hun feesten ging; misschien weerhield de soberheid van zijn leeftijd hem er enigszins van om deel te nemen aan hun jeugdige genoegens; maar ik weet zeker dat hij hun feesten prees; ik ben ervan overtuigd dat hij het niet veroordeelde. Als hij het afkeurde, zou hij nooit offers aan God hebben gebracht opdat zij niet zouden zondigen, want hij zou hen meteen hebben gezegd dat het iets zondigs was en dat hij het niet kon toestaan. Ik stel me de gelukkige groep voor, zo gelukkig en heilig dat David, als hij er geweest was, zeker gezegd zou hebben: ‘Zie, hoe goed en hoe lieflijk is het dat broeders ook eensgezind samenwonen.’
Job was echter een godvruchtig man, en wel zo godvruchtig dat hij, in tegenstelling tot Eli, zijn gezin opvoedde in de vreze Gods. Hij waakte niet alleen tegen elke mogelijke openlijke zonde, maar hij was ook buitengewoon bezorgd over zijn kinderen, opdat zij, terwijl zij aan hun beladen tafels zaten, niet heimelijk of onopzettelijk iets in hun hart zouden zeggen of denken dat God zou kunnen lasteren. Zodra het feestmaal voorbij was, riep hij hen allemaal bij elkaar, en als een prediker vertelde hij hen over het gevaar waaraan zij waren blootgesteld, en als een waar priester (want voor de wet was iedere aartsvader een priester) offerde hij brandoffers, opdat er geen zonde over zijn zonen en dochters zou blijven. Zo staat het in de tekst; ik bid dat we nu genade mogen ontvangen om ernaar te luisteren. En moge wat we nu zullen horen bij ons blijven gedurende de komende week, wanneer sommigen van u in uw eigen huizen zullen samenkomen! Moge God geven dat onze ouders, of wij, als we ouders zijn, zoals Jobs mogen zijn, en dat wanneer het feestmaal voorbij is, er offers en gebeden mogen volgen, zodat we niet zouden zondigen en God in onze harten zouden lasteren!
Ik zal mijn preek als volgt verdelen. Ten eerste de tekst, en die is feestelijk: daarom zullen we vrolijke klokken luiden. Ten tweede behandelen we wat de tekst inhoudt, en dat is leerzaam: daarom zullen we ook de preekklokken luiden. En ten derde, dat wat op de tekst volgt, dat is droevig: daarom zullen we ook de rouwklokken luiden.
EEN VRIJBRIEF OM HET KERSTFEEST TE VIEREN
1. Eerst de tekst zelf, en die is feestelijk: laat ons daarom de vreugdeklokken luiden. Ik denk dat ik duidelijk drie noten hoor in het vrolijke klokgelui. In de eerste plaats verleent de tekst een vrijbrief; in de tweede plaats wordt er een waarschuwing gegeven; en in de derde plaats wordt er een remedie geboden.
In de eerste plaats geeft de tekst ons dus een vrijbrief. Welnu, gij zielen die uw medemensen alle soorten van vrolijkheid zou willen ontzeggen, kom en luister naar de vrolijke bel van deze tekst, terwijl het een vrijbrief geeft aan de rechtvaardigen in het bijzonder – een vrijbrief dat zij samenkomen in hun huizen, om te eten en te drinken, en hun God te loven. In de dagen van Cromwell vonden de puriteinen het goddeloos dat mensen het Kerstfeest vierden. Daarom probeerden ze het uit te bannen, dus ging de omroeper de straat op en kondigde aan dat Kerstmis voortaan niet meer gehouden zou worden, omdat het een Papistische, zo niet een heidense ceremonie zou zijn. Welnu, u denkt toch niet dat, nadat de omroeper de aankondiging had gedaan, er ook maar één levende Brit aandacht aan besteedde; tenminste, ik kan me nauwelijks voorstellen dat iemand dat deed, afgezien van het feit dat hij er om moest lachen; want het is ijdel om je zo druk te maken over muggen en te wankelen onder een veertje. Hoewel we het feest niet als de Roomsgezinden vieren, een ook niet als een gedenkdag, houden we, door onze herinneringen aan vroeger, van die dag waarop een man zijn zakelijke beslommeringen eventjes van zich af kan schudden en plezier kan maken met zijn kleintjes. God verhoede dat ik zo’n puritein zou zijn om voor de werkende mens elke rustdag af te schaffen. Ik wou dat er wel een half dozijn feestdagen in het jaar waren.
Ik zou willen dat er meer mogelijkheden waren voor de armen om uit te rusten; hoewel ik liever niet zoveel heilige dagen zou hebben als er in de rooms-katholieke landen zijn; toch, als we maar één of twee dagen meer zouden hebben waarop de arme familie en de rijke familie samen zouden kunnen komen, zou het misschien beter voor ons zijn. Ik ben er echter vrij zeker van dat al het gepreek in de wereld het Kerstfeest niet de das om zal doen. U zult volgende week dinsdag gewoon samenkomen, u zult feestvieren, u zult u verheugen, en ieder van u zal, naarmate God u de middelen gegeven heeft, proberen om uw gezin gelukkig te maken. Nu, in plaats van u te vertellen dat dit allemaal verkeerd is, geloof ik dat de vrolijke klok van mijn tekst u een vrijbrief geeft om dit te doen. Laten wij er even bij stilstaan. Feestvieren is geen verkeerde zaak, of anders zou Job het zijn kinderen verboden hebben, hij zou ernstig met hen gesproken hebben, en hen vermaand hebben dat het een goddeloze en slechte gewoonte was om in hun huizen samen te komen. Maar in plaats van op deze manier te handelen, vreesde Job alleen dat van een goede zaak een verkeerde zaak gemaakt zou worden, daarom bracht hij offers om hun ongerechtigheid weg te nemen; maar hij veroordeelde het geenszins.
HET ‘MISSCHIEN’ VAN JOB
Zou iemand van u om een zegen vragen over het bezoek van uw kinderen aan het theater? Zou u, als ze op zo’n plek zijn geweest, kunnen zeggen: ‘Misschien hebben mijn kinderen gezondigd?’ Nee, dat zou u alleen over iets goeds zeggen. Ik denk dat ik u kan bewijzen dat dit een goede zaak was, want eerst zult u opmerken dat zij in goed gezelschap bijeenkwamen; zij gingen niet naar een café om te feesten; zij hadden geen behoefte om naar het café te gaan; maar zij kwamen bijeen in hun eigen huizen; huizen waar gewoonlijk gebeden en lofprijzingen werden gehouden. Het is veel beter voor een arbeider om zijn geld aan zijn gezin uit te geven dan aan drankverkopers! Bovendien gebeurde dit in goed gezelschap. Ze schraapten niet alle schurken van de stad bij elkaar om met hen te feesten; maar ze beperkten zich tot hun eigen families; en feesten is goed als goede mensen feesten; vooral als ze goed doen aan de armen, zoals Jobs kinderen ongetwijfeld deden, anders waren ze hun nobele vader zeer onwaardig. Ze vierden feest in goede huizen en in goed gezelschap. Bovendien namen ze goed gedrag in acht tijdens hun feesten. Zij vierden feest in goede huizen en in goed gezelschap. Zij vertoonden ook goed gedrag tijdens hun feesten. Job had niet kunnen zeggen: ‘Misschien is het wel zo,’ maar hij zou hebben gezegd: ‘Het is zo.’ Want het moet wel een goede zoon zijn van wie een vader kan zeggen: ‘Het kan zijn dat hij een vergissing heeft begaan.’
Hij vreesde alleen dat zij heimelijk iets verkeerds zouden hebben gedaan; maar het blijkt dat hun feestmaal in het openbaar zodanig was geweest dat zelfs de ijverige lastertong geen schuld bij hen kon vinden. En bovendien was hun feestmaal een goede zaak omdat het een goed doel had; het was voor vriendschap, voor vrolijkheid en familievereniging. Het was opdat zij samengebonden zouden zijn als een bundel touwen – sterk en ononderbroken – opdat zij als een stevig ineengestrengeld koord zouden zijn, door deze hun familiebanden en samenkomsten samengevlochten. Welnu, ik zeg dat als het in hun geval niet verkeerd was – en ik denk dat ik in vier opzichten bewezen heb dat het goed was, – het was in goede huizen, en in goed gezelschap, met goed gedrag, en met een goed doel, – de tekst ons een vrijbrief geeft om hetzelfde te doen, en samen te komen in onze huizen, in het gezelschap van onze broeders en zusters, op voorwaarde dat we feesten vieren volgens een goed soort, en het doen met de goede bedoeling om onze harten met elkaar te verbinden. Maar nogmaals: in het verleden vierden goede mensen ook feest. Moet ik u herinneren aan Abrahams grote feestmaal in zijn huis toen zijn kind Izaäk gespeend werd? Zal ik u vertellen van Simson en zijn feesten, of van David, of van Hizkia, of van Josia, en van de koningen die aan elke man een brood gaven, en een goed stuk vlees, en een kruik wijn, en zij vrolijkten hun harten op, en maakten zich vrolijk voor God?
Laat me u eraan herinneren dat feesten, in plaats van dat ze slecht zouden zijn, zelfs een essentieel onderdeel waren van de Goddelijke eredienst onder de oude wet. Leest u niet over het Bazuinenfeest, het Loofhuttenfeest, het Pesachfeest, het Feest van de Nieuwe Manen, en hoeveel andere feesten? Komen deze niet steeds weer terug? Nu, als het op zichzelf verkeerd was, dan zou God het zeker nooit gebruiken als een zinspeling en teken van de Goddelijke, de zuivere en de hemelse doctrines van Zijn genade. Het is onmogelijk dat God een verkeerd iets zou gebruiken als een voorbeeld voor iets goeds. Hij zou een algemeen goed kunnen nemen en het het type maken van een speciale gunst, maar niet iets slechts. Het zij verre van ons om zoiets van onze God te denken.
GOD HEEFT VOORZIENINGEN GEGEVEN WAARVAN WIJ MOGEN GENIETEN
Trouwens, stond de Zaligmaker niet Zelf een feestmaal toe, en hielp Hij niet de gasten te voorzien van de middelen om vrolijk te zijn? Veronderstelt u dat de Gezegende niet op Zijn plaats was toen Hij naar het bruiloftsmaal ging? Denkt u dat toen Hij daarheen ging niet at en dronk? Werd er niet van Hem gezegd: ‘Ziedaar, een vraatzuchtig mens en drinker, een vriend van tollenaars en zondaars?’ Niet dat Hij dronken was of een wijndrinker, maar dat Hij wel ‘at en dronk,’ om het farizeïsme, dat zegt dat wat een mens ingaat een mens verontreinigt, aan diggelen te slaan. Daarentegen leert Christus: ‘Wat de mond ingaat, verontreinigt de mens niet; maar wat de mond uitkomt, dat verontreinigt de mens.’ Jezus Christus, zeg ik, was op het feest; en denkt u dat Hij een droevig gezicht trok? Had Hij de wijn, waarmee Hij de kruiken had gevuld, verzuurd met de azijn van een zuur karakter? Ik geloof van niet, ik geloof dat Hij op dat bruiloftsfeest met de gasten was; En als Hij inderdaad ‘een Man van smarten, bekend met ziekte’ was, zoals Hij ongetwijfeld was, dan waren Zijn smarten zeker niet voor Zichzelf, want als Hij kwam om te lijden, dan was het om anderen gelukkig te maken. Ik twijfel er geen moment aan dat Hij op het feest de gelukkigste van de gasten scheen te zijn, de gelukkigste omdat Hij werkelijk de Meester van het feest was, en omdat Hij in de bruiloft het type zag van Zijn eigen huwelijk, Zijn eigen Goddelijke vereniging met de Gemeente, die ‘de bruid, de vrouw van het Lam’ is.
En, laat me daaraan toevoegen, God heeft in deze wereld zeker voorzieningen getroffen waar de mens van kan genieten. Hij heeft niet alleen maar droog brood gegeven, wat genoeg is voor een mens om te eten en zo lichaam en ziel bijeen te houden, want de oogsten wemelen van overvloed en de schuren zijn vaak barstensvol. O Heere, U hebt de mensen niet slechts droog brood en water gegeven, maar U hebt de aarde met overvloed gevuld, melk en honing hebt U ons gegeven, en bovendien hebt U de bomen met vruchten overladen en de mensen van lekkernijen voorzien. U bent niet onbaatzuchtig, U deelt niet met gierige hand de karige aalmoezen uit die sommige mensen aan de armen zouden geven, maar U geeft gul en U verbiedt het niet! En met welk doel wordt dit gegeven? Om te rotten, te schimmelen, vertrapt en bedorven te worden? Nee, maar opdat de mensen meer dan genoeg zouden hebben, opdat ze alles zouden hebben wat ze willen, opdat ze zich zouden verblijden voor hun God, en opdat ze de hongerigen zouden voeden, want dit is inderdaad een essentieel en noodzakelijk deel van alle ware christelijke feesten. Mijn tekst, zeg ik, luidt een blijde bel, en geeft ons een vrijbrief voor een heilig feest.
EEN WAARSCHUWING
2. Maar nu suggereert dezelfde vrolijke bel een waarschuwing. Job zei: ‘Misschien.’ Het waren goede zonen; goede, godvruchtige jongemannen, daar ben ik zeker van, anders zou Job geen ‘misschien’ hebben gezegd. Maar desondanks zei hij: ‘Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God in hun hart vaarwel gezegd;’ of, zoals sommigen het vertalen, ‘Misschien hebben zij God niet genoeg gedankt in hun hart.’ Misschien waren ze niet dankbaar genoeg voor hun voorspoed en voor de genoegens die God hun gegeven had. ‘Misschien.’ Wel, luister, broeders, ‘misschien’, dat ook u en ik zondigen, en God lasteren in onze harten, en net als Jobs zonen zijn geweest, niet dankbaar genoeg. Hoewel zij oprechte mannen en oprechte vrouwen waren, en zij allen een Job als vader hadden, en hoewel zij in hun eigen huizen feestvierden, en op een goede en prijzenswaardige manier, was er toch een ‘misschien’ dat er zonde zou kunnen zijn; ben ik te bijgelovig of te voorzichtig als ik zeg, broeders, ‘misschien,’ kan het zijn dat wij tijdens onze gelukkigste samenkomst met onze familie zondigen! Ik denk dat we onszelf niet boven de zonen en dochters van Job zouden mogen verheffen – dat zou eigengerechtigheid zijn – we zijn zeker niet trots genoeg om onszelf beter te vinden dan de zonen van die ‘vroom en oprechte’ man, misschien is het zo; denk erover na; let op uzelf, wees voorzichtig, sta op uw wachttoren. Laat mij u enkele redenen en argumenten geven waarom deze voorzichtigheid niet overbodig is.
En onthoud allereerst dat er geen plaats is die vrij is van zonde. U kunt grenzen stellen aan deze berg, maar het beest zal deze berg aanraken. U kunt doen wat u wilt om satan buiten de deur te houden, maar telkens als er twee samenkwamen, was satan de derde. Er was nooit een gezelschap dat samenkwam, of de boze drong ergens binnen. Dringt hij uw bedrijf niet binnen? Ziet u hem niet uw eigen kamer binnenkomen? Ja, zelfs aan de tafel van de Heere, zat satan daar niet om Judas te verleiden, ja, en ook om u te verleiden? Hoe kunt u dan hopen dat wanneer uw gezin samenkomt, satan er niet zal zijn? Staat er niet geschreven: ‘Het gebeurde op een dag, toen de zonen van God kwamen om hun opwachting te maken bij de HEERE, dat ook de satan in hun midden kwam?’ (Job 1:6) Ik weet zeker dat ze hem niet uitgenodigd hadden, maar dat zal hem niet weerhouden. U zult zien dat het zo is. Nodig hem niet uit door iets goddeloos of onchristelijks te doen. Aangezien er overal verleidingen zijn, hoe zuiver en oprecht uw bedoelingen ook zijn, hoe uitstekend uw gezelschap ook is, moet u maar denken dat u mijn belletje hoort rinkelen – ‘misschien, misschien, misschien;”’ het kan zijn dat het ‘misschien’ een gezegende test voor u zal blijken te zijn.
Bedenk bovendien dat waar een goed gevulde tafel is, er veel bijzondere verleidingen zijn. De oude Quarles zei: “Er liggen verleidingen op mijn bord,” en dat is zeker waar. Er zijn meer mensen omgekomen door een overvloed aan brood dan er ooit van honger gestorven zijn. Honger kan door stenen muren breken, maar ik heb feesten over gouden muren zien springen – over de gouden muren der genade wel te verstaan. Sommige mensen snijden met hun eigen tanden de strot door en menigeen is door zijn eigen keel de hel in gedoken. Er wordt gezegd dat er meer verdronken zijn door de beker dan er ooit verdronken zijn in de zee. Ik hoop dat ik u daar verder niets over hoef te vertellen. Ik hoop van niet. Als er hier iemand is die in dronkenschap vervalt, laat hem dan om Gods wil sidderen, want voor de dronkaard is er geen toegang tot het Koninkrijk der hemelen. Nu spreek ik tot christelijke mensen – niet tot mensen die in deze ondeugden vallen – en ik zeg tegen hen: zelfs als u de meest gepaste matigheid betracht in het ontvangen van de dingen die God u geeft, als u zich zelfs helemaal onthoudt van datgene wat een verleiding zou kunnen zijn, zelfs daar kan uw tafel een strik voor u zijn. Waak daarom over uzelf, gelovige, opdat satan niet in een hinderlaag ligt onder de tafel van het gezin.
Bedenk ook dat degenen die aan tafel zitten slechts mensen zijn, en de beste mensen zijn op hun best mens, en een mens heeft zo weinig genade dat hij, als hij niet op zijn wachttoren staat, snel overwonnen zal worden. Mensen kunnen dingen zeggen of doen waar ze later spijt van krijgen. Ik heb horen zeggen dat er mensen zijn die op aarde hun mond volproppen en dat in de hel zullen moeten verteren, daaraan twijfel ik overigens geen moment. Er was een tijd dat een gelukkig gezelschap bij elkaar kwam, maar na verloop van tijd werden de gesprekken zo onbeduidend en frivool; dat bij een gelegenheid, toen zij zich terugtrokken naar hun huizen, zij hun woorden zouden hebben willen herroepen, als dat mogelijk ware geweest. Laat daarom deze waarschuwing in onze oren klinken: ‘Misschien – misschien – misschien!’ En laten we zo handelen, dat als Christus op het feest zou zijn, wij ons niet zouden schamen om Hem te zien; laten we zo spreken, dat als Christus aan onze tafel zou zitten, wij dat niet zouden beschouwen als een belemmering voor onze vreugde, maar dat we des te vrijer, vreugdevoller en gelukkiger zouden zijn vanwege zulk driemaal gezegend gezelschap. Oh, zeg me niet dat het christendom onze vreugde belemmert.
Mijn broeders, het sluit één van zijn kanalen af – die zwarte en smerige poel waarin de vreugde van de zondaar stroomt; maar het opent een ander kanaal, breder, dieper, zuiverder, en vult het tot aan de oevers met een meer schitterende vreugde die vol van heerlijkheid is. Denk niet dat wij die Christus volgen en proberen om strikt in onze integriteit te wandelen, ellendig mensen zijn. Wij zeggen u dat onze ogen evenveel stralen als de uwe, maar dat ze ‘s morgens niet rood zijn. Wij kunnen tegen de wereldling zeggen dat ons hart, hoewel soms bedrukt, zich verheugt in de Heere, en dat wij vrede hebben gelijk een rivier, en een gerechtigheid gelijk de golven der zee. O christenen! Laat de wereld niet van u denken dat u uitgesloten bent van iets dat op geluk lijkt; maar handel en leef te allen tijde zo dat u de mensen leert dat het mogelijk is gelukkig te zijn zonder te zondigen, en heilig te zijn zonder zwaarmoedig te zijn. Dit is dus de waarschuwing die onze vrolijke klok ons laat horen.
EEN REMEDIE
Maar dan, in de derde plaats, na een vrijbrief te hebben gegeven en een waarschuwing te hebben gegeven, biedt de vrolijke klok een remedie. ‘Misschien’ – misschien hebben we iets verkeerds gedaan. Maar wat dan? Hier is een remedie die ouders, gezinshoofden en wijzelf kunnen toepassen.
Job liet zijn zonen komen als een vader; hij heiligde hen als een prediker; hij offerde voor hen als een priester. Door dit alles meen ik, dat hij hen eerst gebood samen te komen, en hen daarna heiligde. Dat wil zeggen, hij sprak eerst tot hen; prees hen voor de uitstekende en bewonderenswaardige manier waarop zij waren samengekomen, en vertelde hen hoe verheugd hij was om hun liefde en verbondenheid te zien. Maar toen zei hij: ‘Misschien, mijn zonen, berouwt u zich;’ en daarom, aangezien zij, naar ik meen, allen godvruchtige personen waren, gingen zij allen zitten en overpeinsden hun wegen. En ongetwijfeld liet de goede oude man hen knielen om met hen te bidden. Vervolgens sprak hij zijn geloof uit in de grote Middelaar die komen zou. En zo, hoewel het geloof van de één niet kan overwinnen voor het geloof van de ander, hielp het geloof van de vader het geloof van de zonen te versterken. Het gebed van de vader was het middel om het gebed van de zonen op te wekken, en zo werd het gezin geheiligd. Toen zei hij: ‘zonder het vergieten van bloed vindt er geen vergeving plaats;’ daarom brachten zij de bokken, voor elke zoon en voor elke dochter een bokje; de oude patriarch slachtte de slachtoffers, legde ze op het altaar en toen de rook omhoog steeg, geloofden ze allen dat als ze tegen God gezondigd hadden, dat het bloed dat vergoten werd en het slachtoffer dat geofferd werd, als type van Christus, hun zonde zou wegnemen. Ik zie de goede oude man voor me nadat het offer was gebracht. ‘Nu, mijn kinderen,’ zegt hij, ‘kunt u naar uw huizen terrugkeren; als u gezondigd hebt, is uw zonde weggedaan; als u overtredingen heeft begaan, heeft de verzoening die zojuist is gedaan uw overtreding ongedaan gemaakt; u kunt onder de zegen van uw vader naar uw woonplaatsen terugkeren.’
Bedenk dat van Job wordt gezegd dat hij zijn heilige werk vroeg in de morgen deed, ‘Hij stond ‘s morgens vroeg op’ (Job 1:5). Het is niet goed om in bed te blijven liggen als ons geweten met zonde belast is. Wie onvergeven zonde heeft, moet nooit langzaam naar het kruis reizen, maar er naartoe rennen. Zo wilde Job ‘s morgens geen uur meer slapen totdat hij gezien had hoe zijn zonen en dochters geheiligd werden en het offer gebracht werd. Let goed op, hij ‘bracht brandoffers, voor ieder van hen één.’ Hij liet er niet één weg. Als hij voor de oudste bad, bad hij ook voor de jongste; en als hij smeekbeden deed voor de zonen, vergat hij de dochters niet. Oh! Ouders, vergeet nooit één van uw kinderen; draag ze allemaal aan God op; laat ze allemaal aan Hem toegewijd zijn, en laat uw ernstig gebed voor hen allemaal opgaan, van uw Ruben tot uw Benjamin; laat er niet één weg, maar bid God dat Hij ze allemaal samenbindt in de bundel des levens.
En let ook op het volgende: ‘Zo deed Job alle dagen,’ zo vaak als ze elkaar bezochten, zo vaak offerden ze. Ik veronderstel dat ze tien feesten in het jaar hadden; de oude uitleggers denken dat ze op hun verjaardagen samenkwamen. Ze gingen er niet altijd in op. ‘Zij aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk en zij werden ten huwelijk gegeven,’ al deze dingen zijn op zichzelf niet verkeerd; maar als wij er helemaal in opgaan, altijd eten, altijd drinken, altijd feesten, dan worden het zonden. Ze worden inderdaad zonde, tenzij ze, net als Jobs feesten, geheiligd worden door het Woord van God en door gebed. Als onze samenkomsten op deze manier geheiligd worden, dan kunnen we in alles danken, ‘Wie eet, eet voor de Heere, want hij dankt God,’ en omdat het in zijn dankzegging aanvaard wordt, zal de maaltijd tot Gods eer zijn. Mijn beste vrienden, Job deed dit voortdurend, en dat leert ouders dat het hun plicht is om voortdurend voor hun zonen en dochters te pleiten, dat is wat ik duidelijk wil maken. De meesten van u zullen volgende week dinsdag samenkomen om het feest in familiekring te vieren. Ik smeek u om Job na te volgen, en het tot uw speciale en bijzondere taak te maken om uw kinderen bij elkaar te roepen, en hen te heiligen door gebed, en te pleiten op het kostbare offer van Jezus Christus. Want ‘misschien’ is er een zonde geweest. Maar dat ‘misschien’ geldt niet voor de wegneming der zonde, want als doormiddel van gebed pleit en door geloof vasthoudt aan het offer, zult u, zowel u als uw gezin, behouden worden.
Nu denken sommigen misschien dat wat ik hier gezegd heb onnodig is, en dat we niet over zulke gewone dingen als deze zouden moeten preken. Maar denkt u dat de christelijke preekstoel door God is ingesteld om altijd over het millennium te spreken, of over de antediluvianen, of over de dingen die in Ethiopië of Palestina plaats vinden? Ik geloof dat de christelijke bediening betrekking heeft op het dagelijkse leven, en hoe meer de prediker datgene brengt wat van praktisch nut is voor de ziel, hoe dichter hij blift bij hetgeen de Meester ons leert. Ik weet zeker dat, als mijn Heere Jezus Christus hier was, Hij iets van deze woorden tegen u zou zeggen: ‘Ga heen en eet uw brood met een vrolijk hart, want God heeft u aangenomen door Mijn bloed; maar wees waakzaam en wees gelijk de mensen die hun Heer verwachten. Houd uw lampen brandende en omgordt uw lendenen, wees standvastig en waak in het gebed, opdat wanneer Ik in de morgen, of bij het hanengekraai, kom, Ik u bereid moge vinden als Ik verschijn.’
En voor jullie, jonge mannen en vrouwen, die op die dag van jullie ouders gescheiden zullen zijn, omdat jullie geen familiekring hebben waar jullie je bij kunnen aansluiten, verricht dit aangename genoegen voor jullie zelf. Houd de volgende ochtend een bepaalde tijd apart, waarin jullie zonden belijden door gebed en smeekbede; en wanneer de feestdagen zijn aangebroken en je wordt uitgenodigd voor een gezellige bijeenkomst of iets dergelijks, beschouw het dan als een noodzakelijk gevolg dat er na de bijeenkomst een persoonlijke smeekbede volgt, een persoonlijke zondebelijdenis en een persoonlijke herbevestiging van het Grote Offer. Als je dit doet, zullen je samenkomsten, in plaats van vruchteloos te zijn, het begin zijn van betere dagen, je zult zelfs groeien in genade door dat gebed, dat berouw en geloof, dat het gevolg is van deze samenkomsten. Ik denk dat dit alles niet voor niets in mijn tekst staat; en als ik niet uit zo’n passage zou mogen preken, dan zou de tekst ook niet in de Bijbel mogen staan.
ONDER ELKE STEEN SCHUILT EEN ADDER
2. En nu gaan we naar het tweede onderwerp, namelijk hetgeen er in onze tekst staat, en dat is zeer leerzaam; vandaar dat we nu de preekbel zullen luiden.
Welnu, het zal een korte preek zijn. Mijn preek zal niet zijn als de klok en de prediker van de St. Antoniuskerk, van wie gezegd werd dat ze veel op elkaar leken, er werd lang aan de klok getrokken en de toon was buitengewoon somber, terwijl de prediker gegrepen werd door een heilige bezorgdheid dat zijn zonen zouden zondigen, hoeveel te meer denkt u dat hij bezorgd was over zichzelf? Reken maar dat hij, die zo bezorgd was om zijn kinderen rein te houden, nog veel bezorgder was over zichzelf, of hij zijn God zou blijven vrezen en het kwade zou schuwen. God zei dat hij een ‘vroom en oprecht’ man was, en toch was hij bevangen met een heilige argwaan. Hoeveel meer zullen u en ik dan argwanig zijn over onszelf? Christen, zeg toch nooit: ‘Waar ik ook ga, ik zal niet zondigen;’ u loopt namelijk altijd het gevaar te zondigen! Deze wereld is gemaakt van pek; als u uw handen schoon wilt houden, zult u dikwijls voorzichtig te werk moeten gaan. In elke bocht van de weg is er een rover om u van uw juwelen te beroven; er zit een valstrik in elke vreugde; er is geen steen waarop u stapt waaronder zich geen addernest bevindt; en als u ooit de hemel zult bereiken, dan zal dat een Goddelijk wonder van genade zijn; als u ooit veilig thuis zult komen in het huis van uw Vader, dan zal dat zijn omdat u daar door de kracht van uw Vader gebracht bent.
Als de zonen van Job al in gevaar waren aan hun eigen tafel, hoeveel te meer zijn sommigen van u, christenen, dan in gevaar wanneer u zich onder de goddelozen begeeft! Het kan zijn dat sommigen van u geroepen zijn om zaken te doen waar u vloeken en godslastering hoort; uw leefwijze is zodanig dat u niet anders kunt dan blootgesteld worden aan vele verzoekingen. Wees op uw hoede. Van een groot man werd gezegd dat hij zo bang was om zijn leven te verliezen dat hij altijd een pantser onder zijn kleren droeg. Zorg ervoor dat u altijd een pantser draagt. Wanneer iemand een bom in zijn hand heeft, moet hij oppassen dat hij niet in de buurt van een kaars komt; en zo moet ook u oppassen dat u niet in de buurt van de verzoeking komt. Wanneer u echter geroepen wordt om door verzoeking heen te gaan, moet u waakzaam, bedachtzaam, voorzichtig en op uw hoede zijn! Broeders, ik denk niet dat we waakzaam genoeg kunnen zijn. Ik heb gehoord van een goede vrouw die nooit iets ondernam voordat ze er in gebed met de Heere over gesproken had. Is dat ook onze gewoonte? Als het zelfs maar iets alledaags is dat we doen zonder de leiding van de Heere te vragen, dan kunnen we daar ons hele leven spijt van krijgen. De alledaagse bezigheden van deze wereld kunnen de vroomheid van een christen bevorderen, maar ze kunnen de vroomheid van een christen ook verwoesten. Daarom moeten wij onze blik omhoog richten – naar God, opdat Hij ons bewaart!
Laat uw gebed zijn: ‘Ondersteun mij, dan ben ik verlost’ (Psalm 119:117), laat uw dagelijks geroep zijn, vooral u jonge christenen, maar ook de oudere christenen: ‘Heere, bewaar mij! Bewaar mijn hart, bid ik U, want uit het hart komen voort boze bedenkingen’ (Mattheüs 15:19). Stel uzelf niet bloot aan onnodige gevaren. Maar als u geroepen bent om uzelf aan gevaren bloot te stellen, als u naar plaatsen moet gaan waar de pijlen in het rond schieten, ga dan nooit naar een bestemming zonder uw schild; want als u van huis bent en de duivel krijgt u te pakken, terwijl uw schild thuis is, zal hij zeggen: ‘Nu is mijn tijd,’ waarop hij een pijl zal afvuren die tussen de scharnieren van uw harnas door kan schieten. U zult gewond neervallen, ofschoon u niet gedood kunt worden.
De Heere geve dat deze preekklok van mijn tekst in uw oren moge klinken gedurende de volgende week; en zolang als u leeft, moge u het tot u horen roepen: ‘Wees voorzichtig; wees waakzaam; wees oplettend;’ let op de kiel; kijk naar de zeilen; kijk naar de roerriemen; let op de kiel; let op de zeilen; let op de riemen; let op elk deel van het schip; want er kan een storm op komst zijn hoewel het nu kalm lijkt. Hoewel er geen golfbrekers rollen, kunnen er rotsen voor u zijn, er kan en zandbank onder uw kiel zijn hoewel u denkt dat alles goed is. Moge God u dan helpen, christen, om in gebed te waken! Wat we tegen u zeggen, zeggen we tegen een ieder: waakt!
GEDENK TE STERVEN
3. Maar nu gaan we het hebben over wat op de tekst volgt – en dat is pijnlijk; we moeten de begrafenisklokken luiden.
Wat volgt er op de tekst? Waarom moet u dit horen: ‘Terwijl deze nog sprak, kwam er nog weer een ander en zei: Uw zonen en uw dochters waren aan het eten en wijn drinken in het huis van hun broer, de eerstgeborene. En zie, een hevige stormwind kwam van over de woestijn en trof de vier hoeken van het huis, en het viel boven op de jonge mensen, zodat zij stierven; en ík ben maar als enige ontkomen om het u te vertellen‘ (Job 1:18-19). Er is maar één stap tussen de gedekte tafel en de doodskist. Tussen de bruiloft en de begrafenis kan slechts één dag zitten, de kerk die de trouwklok luidt, luidt ook de doodsklok. Zie hier, een schedel die u op uw tafel kunt leggen.
De oude Egyptenaren plaatsten een lijk tussen hun gasten, zodat iedereen zich ervan bewust zou zijn dat ze eens moesten sterven. Ik plaats de dode lichamen van de zonen en dochters van Job aan uw tafel, opdat u zich ervan bewust zult zijn dat u zult sterven. Ons eten is het graf van Gods genade; het zou ons aan ons eigen graf moeten herinneren. Wanneer wij eten, wat doen wij dan anders dan een oud huurhuis oplappen; vers pleisterwerk op de vervallen en kale spanten aanbrengen? Zo moeten we ons herinneren dat er een tijd zal komen dat we het zijne niet meer kunnen oplappen, maar dat het gebouw zelf door elkaar geschud en omver geblazen zal worden. Zondaar! Laat er geen vreugde op uw gelaat verschijnen totdat u kunt zeggen: ‘Welkom, dood, ik ga graag met u mee.’ Doe niets dat u niet zou willen doen terwijl u sterft; breng uzelf niet in een positie waarin u niet voor eeuwig zou willen blijven. Wees vandaag wat u in de eeuwigheid zou willen zijn; en leef zo, en handel zo, en zit zo aan tafel, dat als de wind zou komen, en de vier hoeken van het huis zouden instorten, en u zou sterven, u nog steeds op het ene feest in slaap zult vallen, om wakker te worden op een ander feest, waar geen ‘misschien’ meer zal zijn, waarvan Jezus Christus sprak, toen Hij opstond van het avondmaal en Zijn discipelen verliet.
Mijn ziel zweeft op vleugels van verrukking bij de plechtige tonen van die begrafenisklok, want er zit zeker meer muziek in dan in de vrolijke klok. Er is een aangename vreugde in verdriet, want vrolijkheid is verwant aan verdriet. Luister, vrienden, de klok spreekt. ‘Weg, weg, weg, weg.’ Voor wie is dat? Wie is er in deze gemeente gestorven? “Dat is die arme die-en-die.” Mijn God, als ik aan de beurt ben, moge mijn ziel hen dan met vreugde aanschouwen. Moge mijn ziel, wanneer zij het laatste appèl ontvangt, verrukt uitroepen: ‘God zij geprezen voor dat geluid! Het was het gelukkigste geluid dat mijn ziel zich had kunnen wensen, want nu ben ik bij Jezus, eet aan Zijn tafel en vier feest met de engelen. Ik ben tevreden, want nu heb ik het voorrecht dat Johannes had; nu kan ik mijn hoofd op de borst van mijn Heiland leggen.’ Christen! Ik zeg, laat de gedachte aan sterven u nooit kwellen; laat het een troost voor u zijn; en wees er zo op voorbereid, dat wanneer de Meester zal zeggen: ‘Sta op!’ u niets anders hoeft te doen dan op Zijn bevel op te staan en naar de hemel te marcheren, de gevangenis gevangen leidende.
Maar u, zondaar, als u aan tafel zit, bedenk dan dat u mijn begrafenisklok in uw oren hoort luiden; en als u opzij stapt en de anderen zeggen: ‘Wat mankeert u?’ – als u gedwongen wordt op te staan terwijl zij lachen en u de trap op gaat om te bidden, dan zal mij dat niet berouwen, ook al zullen sommigen zeggen dat ik u melancholiek heb gemaakt en uw feest heb bedorven. Want, zondaar, het is geen tijd voor u om te feesten terwijl Gods zwaard geslepen is en klaar staat om uw ziel van uw lichaam te scheiden. Er is een tijd om te lachen, maar dat is pas als de zonde vergeven is; er is een tijd om te dansen, maar dat is pas als het hart met vreugde voor de Ark staat; er is een tijd om vrolijk te zijn, maar dat is pas als de zonde uitgedelgd is. Uw tijd is een tijd om te wenen en een tijd om uw kleren te scheuren, een tijd om bedroefd te zijn, een tijd om u te bekeren. Moge Gods Heilige Geest u deze genade geven! De tijd is nu. En wanneer die genade u gegeven is, moge u dan voor het kruis neervallen en vergeving en barmhartigheid vinden; dan mogen we met de woorden van Salomo zeggen: ‘Ga uw weg, eet uw brood met blijdschap, drink uw wijn met een vrolijk hart, want God schept al behagen in uw werken’ (Prediker 9:7).