Ik herinner mij heel goed de plaats, waar ik voor de eerste maal voor een vergadering van volwassen personen gesproken heb. Het was bij lange na mijn eerste openbare toespraak niet, want te Newmarket, te Cambridge en elders heeft de zondagsschool mij ruimschoots gelegenheid geboden om over het Evangelie te spreken; doch voor een vergadering bijééngekomen voor de openbare eredienst, had ik nooit een wezenlijke leerrede uitgesproken vóór die zondagavond, toen ik in een boerenwoning te Teversham voor een kleine vergadering van nederige dorpsbewoners heb gepredikt. De geschiedenis is niet nieuw, maar wèl waard om nog eens herhaald te worden.
Er bestaat te Cambridge een vereniging van predikers in verband met de Kapel in St.-Andrew’s Street, waar vroeger Robert Robinson en Robert Hall de Evangelie-bediening hebben waargenomen. Een zeker aantal godvrezende mannen prediken het Evangelie in de verschillende dorpen in de omtrek van Cambridge, ieder op zijn beurt naar een vastgesteld rooster. In mijn tijd stond die vereniging onder de leiding van ds. James Vinter, die wij gewoon waren als Bisschop Vinter aan te spreken. Zijn levendige, blijmoedige geest, zijn warm hart en vriendelijke manieren waren genoeg om een ganse broederschap wel voorzien te houden van liefde, en zo was het dan ook, dat een flink aantal ijverige arbeiders tot die vereniging behoorden en als trouwe makkers samenwerkten.
Ik had op een zaterdagvoormiddag het werk op school geëindigd, en de jongens gingen allen naar huis voor hun halve dag vakantie, toen de voormelde „Bisschop” binnentrad om mij te vragen de volgende avond naar Teversham te gaan, omdat daar een jonge man moest prediken, die nog niet gewoon was aan de dienst, en naar alle waarschijnlijkheid blij zou zijn om iemand bij zich te hebben.
Mijn zondagsschoolwerk was afgelopen, en na de thee vertrok ik over B. en langs de Newmarket-weg met een heer, die enige jaren ouder was dan ik. Wij spraken over goede dingen, en eindelijk drukte ik de wens uit, dat hij Gods nabijheid mocht gewaar worden, terwijl hij predikte. Hij scheen te schrikken en verzekerde mij, dat hij nooit in zijn leven had gepredikt, en het ook niet zou kunnen; maar hij verwachtte dit van zijn jonge vriend, Mr. Spurgeon. Dat was een nieuwe beschouwing van de stand van zaken. Hij zei, dat, zo ik er slechts één mijner toespraken op de zondagsschool voor wilde gebruiken, dit juist geschikt zou zijn voor mijn gehoor, en aan die arme mensen waarschijnlijk meer stichting zou bezorgen dan een bestudeerde preek van een geleerd theoloog. Biddend om de hulp Gods, besloot ik het te beproeven. Ik wilde spreken over de tekst: „U dan, die gelooft, is Hij dierbaar”, en ik wilde vertrouwen, dat de Heere mijn mond zou openen om tot eer van Zijn geliefde Zoon te spreken.
Wij traden het laaggezolderde vertrek der woning binnen, waar enige eenvoudige boerenarbeiders met hun vrouwen vergaderd waren. Wij zongen, en baden, en lazen de Schrift, en toen kwam mijn eerste preek. Hoelang, of hoe kort zij was, kan ik mij nu niet meer herinneren. Tot mijn grote blijdschap was ik niet in het midden van een volzin blijven steken, en had het mij ook niet aan denkbeelden ontbroken, en nu was de begeerde haven in het gezicht. Ik eindigde en nam een gezangboek op, maar tot mijn verbazing hoorde ik de stem van een oude vrouw, die mij toeriep: ‘Wel! mijn lieve jongen, hoe oud zijt gij?’ En heel deftig antwoordde ik: ‘Gij moet met dergelijke vragen wachten totdat de dienst is afgelopen. Laat ons nu zingen’. Wij hebben gezongen, de jeugdige prediker sprak de zegen uit, en toen begon een warm, vriendelijk gesprek, dat weldra algemeen werd. „Hoe oud zijt gij?”, was de voornaamste vraag. „Ik ben beneden de zestig jaar”, was het antwoord. ‘Ja, en beneden de zestien ook’, zei de oude vrouw. ‘Hoe oud ik ben doet er niet veel toe, denk aan de Heere Jezus en Zijn dierbaarheid’, was al wat ik kon zeggen, na beloofd te hebben terug te zullen komen, indien de heren te Cambridge mij hiertoe geschikt oordeelden.’
Zijn er niet meer jonge mannen, die op zo’n manier voor Jezus kunnen beginnen te spreken, jonge mannen, die tot nu toe zo stom als vissen zijn geweest? In geen afgelegen groep huizen moest een vertrek ontbreken, waar gepredikt wordt, geen gehuchtje zonder avondgodsdienstoefening zijn. Dat is de les, die uit deze boerenwoning met het rieten dak te Teversham te leren is.
Er behoort groot gewicht te worden gehecht aan het oordeel van mannen en vrouwen, die nabij God leven, en in de meeste gevallen zullen zij zich in hun uitspraak niet vergissen. Evenwel, hun oordeel is geen eindoordeel, en is ook niet onfeilbaar. Ik weet nog heel goed hoe ernstig mij het prediken werd afgeraden door een zo godvruchtige Christin als ooit geleefd heeft. Ik trachtte met oprechtheid en geduld de waarheid van haar mening te schatten; maar zij werd meer dan opgewonden door het oordeel van de mensen, die meer ervaring hadden. Indien iemand waarlijk door God tot het leraarsambt is geroepen, dan tart ik hem om er zich van terug te houden. Iemand, die wezenlijk de ingeving des Heiligen Geestes heeft, waardoor hij tot prediken wordt geroepen, kan niet anders, hij moet prediken. Als een vuur in het gebeente zal die invloed wezen, totdat hij uitslaat in vlammen. En als iemand werkelijk spreekt hetgeen de Geest hem geeft te spreken, dan zal hij een heilige blijdschap gevoelen, verwant aan de blijdschap des Hemels; en als hij gesproken heeft, wenst hij wederom te beginnen, verlangt hij nogmaals te prediken. Is niet des Heeren Woord als een vuur binnen in mij? Moet ik niet spreken, als God dat Woord in mijn hart heeft gelegd?
Ik ben drie jaar lang een Cambridge-man geweest, hoewel ik nooit de Universiteit bezocht heb. Ik zou geen graad hebben kunnen verkrijgen, omdat ik een Nonkonformist was (d.i.: iemand, die niet tot de Anglikaanse kerk behoort). En daarenboven was het ook beter voor mij, om mijn studiën voort te zetten onder de leiding van een voortreffelijke geleerde en lieve vriend, en tegelijkertijd te kunnen prediken. Ik stond des morgens vroeg op om te bidden en het Woord Gods te lezen; de gehele dag was ik óf bezig met les te geven in school, óf zoveel ik kon theologie te studeren. Om vijf uur in de middag werd ik een reizend predikant en begaf mij naar de dorpen in de omstreken van Cambridge en sprak er over hetgeen ik had geleerd. Mijn stille overdenking gedurende de wandeling hielp mij om te verwerken wat ik had gelezen, en door de herhaling der les in het openbaar door haar voor het volk te prediken, werd zij in mijn geheugen gegrift.
Op avonden als het regende, moet ik er wel wonderlijk hebben uitgezien, want ik liep drie, vijf of wel eens acht mijlen heen en terug voor mijn predikarbeid, en als het regende, droeg ik waterdichte beenbekleedsels en een regenjas, en een hoed met waterdichte stof bedekt, en ik hield een dievenlantaarn in de hand om de weg over het veld te kunnen vinden. Ik houd er mij van verzekerd, dat deze diensten voor mijn Heere mij zeer nuttig geweest zijn. Hoe dikwijls heb ik er van genoten om het Evangelie te prediken in de keuken van een boer, of in een hut, of in een schuur! Vele mensen kwamen mij wellicht toen horen, omdat ik nog slechts een jongeling was. Ik vrees, dat ik in mijn jonge jaren wel veel vreemde dingen gezegd, en veel vergissingen begaan heb, maar mijn gehoor was niet over-kritisch, en geen verslaggevers van kranten zaten mij op de hielen, en zo had ik een kostelijke leerschool, waarin ik door voortdurende oefening die mate van vaardigheid in het spreken heb verkregen, die ik thans bezit.
Ik had vele avonturen en ik deed allerlei ervaringen op in dit reizende werk. Op een zomeravond, toen ik beloofd had te prediken in een dorp, niet ver van Waterbeach, begon de lucht, terwijl ik nog op weg was, zwaar te betrekken, en er barstte een hevig onweer los. Sommige mensen worden door de bliksem verschrikt, maar sinds ik in de Heere Jezus Christus heb geloofd, ben ik nooit bang geweest in een onweersbui, hoe hevig die ook mocht zijn. Ik hoor gaarne de stem mijns hemelsen Vaders in de donder. Bij deze bijzondere gelegenheid nu genoot ik van de storm, terwijl ik op weg was naar de plaats, waar ik prediken zou; maar een hut aan de weg voorbijgaande, zag ik een vrouw, die zeer verschrikt scheen en in grote benauwdheid vanwege het onweer. Ik wilde niet graag voorbijgaan en een medemens in benauwdheid laten, en zo trad ik dan de woning binnen, las enige verzen uit de Bijbel en bad, en de vrouw werd aldus vertroost en bemoedigd. Toen vervolgde ik mijn weg om de door mij aangegane verplichting te gaan volbrengen. Toen ik in het dorp kwam, deed ik mijn regenjas uit, omdat de gladde oppervlakte ervan de bliksemstralen scheen terug te kaatsen, hetgeen de vreesachtigen zou kunnn doen schrikken. Toen bemerkte ik, dat de mensen dachten, dat er, vanwege het zware weer, geen dienst zou zijn; en daarom ging ik van huis tot huis en nodigde hen om naar de plaats der bijeenkomst te gaan. Deze ongewone manier van de mensen bijéén te brengen bezorgde mij vele hoorders, de godsdienstoefening werd gehouden, en daarna wandelde ik terug naar huis te Cambridge.
Als ik in die laag gezolderde vertrekken op de dorpen heb gepredikt en er heel veel mensen waren, is het dikwijls gebeurd, dat de kaarsen niet helder konden branden wegens gebrek aan lucht, – een duidelijke vingerwijzing, dat wij onszelf ziek maakten door te ademen in een atmosfeer, waaruit het levenselement schier verdwenen was. Ik was bang, dat de lichten uit zouden gaan, en achtte het beter om de dienst vroeger dan gewoonlijk te doen eindigen. Eens sprak ik op een kleine predikstoel, waarop aan beide zijden van de lezenaar een kaars stond. Een ietwat heftige beweging makende, stiet ik één der lichten naar beneden. De kaars viel op het kale hoofd van een vriend, die opkeek met een uitdrukking op het gelaat, die mij nu nog doet glimlachen. Ik nam geen andere notitie van het geval dan het in te lassen in hetgeen ik zei; en ik geloof, dat de meesten van mijn hoorders dachten, dat het een treffende illustratie was van de opmerking, die er van vergezeld ging: „Hoe snel wordt de glans der heerlijkheid des levens nedergeworpen!’