Pilatus zei tegen hen: Ik vind helemaal geen schuld in Hem. Johannes 18:38, (Eng. vert.)
Graag wil ik, als God het geeft, de komende zondagen de complete geschiedenis van het lijden van onze Zaligmaker met u delen. De vorige zondag begonnen we daarmee, door met Hem mee te gaan naar het huis van Kajafas. Het waren droevige, plechtige ogenblikken, waarop we zagen dat de Vredevorst gevangen was, hoorden hoe Hij vals beschuldigd werd en onrechtvaardig veroordeeld. We zagen hoe Hij gesmaad werd, hoe dienstknechten en ondergeschikten Hem in Zijn gezicht spuugden en Hem bespotten.
Ik hoop dat u dit onderwerp niet moe bent. Is dat wel zo, dan zal het wel door de prediker komen, want het onderwerp biedt altijd een overvloed aan stof en is steeds fris. Treft de prediker echter geen blaam, dan is er iets laakbaars in de toehoorders. Als we de geschiedenis van het kruis werkelijk moe worden, dan is dat een droevige aanwijzing van een verborgen zielsziekte.
Het is goed om dat symptoom op te merken en om zich ter genezing naar de grote Arts te wenden. Voor ware heiligen in een gezonde toestand is er geen plaats aantrekkelijker dan de plaats van het lijden van onze Heere, waar Hij het heerlijke werk van onze verlossing volbracht. Zij houden ervan om te vertoeven langs de Via Dolorosa, die van Gethsemane naar Golgotha leidt. Laten we daar met hen vertoeven.
Als ik daar sta en mijn Heere zie, Die als de doornstruik bij Horeb brandt, maar niet verteerd wordt (Ex. 3:2), dan hoor ik een stem tegen me zeggen: ‘De plaats waarop u staat, is heilige grond’ (Ex. 3:5). Niets is heiliger dan de Persoon van onze goddelijke Meester. Daarom is het goed bij Hem te zijn. De doodsangst die Hij doorstond toen Hij Zijn Persoon als offer voor ons opdroeg, is ook heilig, en dus is het goed om bij Hem te zijn in Zijn lijden.
Zijn smarten hebben een bijzonder heiligende invloed op allen die ze met geloof en liefde beschouwen. Ik weet zeker dat de zonde zijn kracht zou verliezen als we meer in de sfeer van het kruis zouden leven. Genade zou in elk opzicht bloeien. Als we heel dicht naar Hem toe trekken en met Hem in Zijn lijden gemeenschap hebben, dan komen we in opstand tegen de zonden die Hem doodden. Dan besluiten we ons op de zonde te wreken door die te verlaten en door ertegen te strijden steeds wanneer we die in anderen zien. Het kruis is het heilige werktuig waarmee we tegen de zonde ten strijde trekken totdat die totaal vernietigd is. Dus zijn de gedachten die ons grote Slachtoffer opwekt, gezegend en heilig. En dat niet alleen, maar ook is het medicijn dat ons gezondheid brengt, in zichzelf een vreugde.
Lieflijk zijn de ogenblikken en rijk gezegend die ik doorbreng bij het kruis.
Leven, gezondheid en vrede vind ik
bij de stervende Vriend van zondaren.
Hier is geen lawaai zoals bij degenen die zich vrolijk maken over hun wijn, geen geschreeuw zoals bij degenen die overwinnen, geen lied zoals bij degenen die feestvieren. Hier is echter een ernstige, lieflijke melodie als van harten die rust gevonden hebben. Aan het kruis vinden we wezenlijke vreugde, een tevredenheid die zich ver uitstrekt, ‘de vrede van God, die alle begrip te boven gaat’ (Fil. 4:7).
Rusteloze mensen, hier is genezing voor rusteloosheid. Hier zult u zeggen: ‘Mijn hart is genezen, o God, mijn hart is genezen; ik zal zingen, ik zal psalmen zingen’ (Ps. 57:8, Eng. vert). Daarom zal ik me volstrekt niet verontschuldigen als ik u in de komende weken langs de oorden van jakhalzen leid, waarin uw Heere verpletterd werd (vgl. Ps. 44:20), en als ik u zal helpen om van Zijn drinkbeker te drinken en met Zijn doop gedoopt te worden (Matth. 20:22). Moge de Geest van God op u komen en uw ogen openen om het heilige hart te peilen van Hem Wiens smarten ongeëvenaard zijn, smarten die uit liefde voor ons gedragen zijn.
Laten we nu direct met liefdevolle en nederige zorgvuldigheid naar de geschiedenis gaan. Onze Heere was door de hogepriesters vanwege godslastering veroordeeld, omdat Hij verklaarde Gods Zoon te zijn en hun vertelde dat ze Hem hierna op de wolken van de hemel zouden zien verschijnen om hun Rechter te zijn. Terwijl hij zijn kleren scheurde, zei de hogepriester: ‘Wat hebben we verder nog voor getuigen nodig? U hebt Zijn godslastering gehoord’ (Matth. 26:64, 65).
Toen het morgenlicht gekomen was en ze bij daglicht voor de vorm een aangespannen rechtszaak hadden afgehandeld, hoewel ze Hem in werkelijkheid ’s nachts veroordeeld hadden, leidden ze Jezus weg naar Pilatus. Volgens de traditie werd Hij weggeleid met een touw om de nek en de handen vastgebonden. Ik kan deze traditie helemaal geloven als ik aan de woorden van Jesaja denk: ‘Als een schaap werd Hij ter slachting geleid’ (Jes. 53:7).
Het was een vreemd droevige optocht die even na zessen in de morgen door Jeruzalem trok. Die mannen van het sanhedrin met al hun pracht en praal omringden dit éne arme Slachtoffer. Ze stonden op het punt Hem aan de heidenen over te leveren met maar één bedoeling: dat Hij ter dood gebracht zou worden. Die slechte, trotse mannen waren net als de honden over wie de psalmist zong toen het hert van de morgen zijn lieflijke thema was (Ps. 22:17).
Toen ze bij het huis van de Romeinse stadhouder kwamen, wilden ze daar zelf niet naar binnen gaan. Er wordt gezegd dat dit een van de vele prachtige paleizen was die Herodes de Grote voor zichzelf had laten bouwen. De architectuur was beeldschoon, de vloeren waren ingelegd met uitgelezen marmer en al de kamers waren rijk verguld en ingericht met oosterse pracht.
De angstvallige huichelaars wilden de grote hal niet binnentreden, omdat ze op geen enkele manier door de aanraking van een heiden verontreinigd wilden worden, want ze waren al begonnen met de viering van het Pascha. Dus wachtten ze op de binnenplaats.
Pilatus verwaardigde zich ertoe naar buiten te komen om geïnformeerd te worden over de dringende zaak die hen zo vroeg bij hem had gebracht. De Romeinse stadhouder was trots, wreed en verafschuwde de Joden. Toch stond hij bij de paleisdeur omdat hij wist van hun fanatisme en het gemak waarmee ze met Pascha in opstand kwamen.
Hij hoorde hun eisen aan. Hij constateerde al snel dat ze hem een Gevangene brachten, duidelijk een arme Man, broodmager, vermoeid en het lijden was aan Hem af te zien. Om Hem heen hing een geheimzinnige waardigheid, evenals een opmerkelijke zachtmoedigheid. Om deze en andere redenen vatte Pilatus duidelijk een opmerkelijke belangstelling voor Hem op. Hij richtte zijn blik op de bijzondere Gevangene, wendde zich tot de boze priesters en vroeg: ‘Welke aanklacht brengt u tegen deze Mens in?’ Het enige wat de priesters wilden bereiken met Jezus naar Pilatus te brengen, was dat Hij ter dood gebracht zou worden. Toen Pilatus hun immers opdroeg om te gaan en Hem naar hun eigen wet te veroordelen, antwoordden ze dat ze dat graag zouden doen, maar dat de macht over leven en dood van hen weggenomen was. Daarmee gaven ze aan dat niets anders dan Zijn dood hen tevreden zou stellen.
Ze waren er echter in dit stadium angstvallig op gericht om de verantwoordelijkheid voor Zijn dood bij de Romeinen te leggen, want ze waren nog steeds bang voor het volk. Konden ze zich ervan verzekeren dat Hij door Pilatus ter dood zou worden gebracht, dan konden ze de dagen erna beweren dat ze Hem alleen maar aan de Romeinse stadhouder overgeleverd hadden en niet hadden kunnen voorzien dat Hij zo ruw behandeld zou worden. Ze hadden de volksmenigte nog niet omgekocht om ‘Kruis Hem’ te roepen. Ze wilden graag aan de veilige kant staan, mocht het volk ter wille van Hem in opstand komen.
Menselijk gesproken konden ze Hem zelf ter dood brengen, want Hij was helemaal in hun macht. Geregeld vergaten ze de Romeinse wet en sloegen ze mensen in mateloze woede dood, zoals ze deden toen ze Stefanus stenigden. Geregeld hadden ze geprobeerd om onze Heere Zelf te stenigen, dus waren ze niet altijd zo alert op de Romeinse wet. Ook bij deze gelegenheid hadden ze Hem het leven kunnen benemen, maar een geheimzinnige drang leidde hen ertoe ernaar te verlangen dat de feitelijke verantwoordelijkheid voor de daad bij Pilatus zou rusten. Even later waren ze bereid samen met de lichtzinnige menigte in de schuld van Zijn bloed te delen, maar voor dit moment schoven ze die graag op anderen. Als ze tijdens hun grote feesten onschuldig bloed vergoten, dan gaf hun huichelachtigheid hun de wens in om dat via de wet en de hand van een vreemde te doen. Daarvoor moesten ze een aanklacht indienen, want geen Romeinse stadhouder zou iemand veroordelen totdat dat was gedaan.
Vanmorgen zullen we nadenken over de twee aanklachten die ze indienden, en daarna horen we het vonnis van vrijspraak dat Pilatus volgens de woorden van de tekst uitsprak: ‘Ik vind helemaal geen schuld in Hem.’
I. Als u naar het hoofdstuk kijkt en het dertigste vers leest, is de eerste aanklacht dat Hij een kwaaddoener was. ‘Zij antwoordden en zeiden tegen hem: Als Deze geen kwaaddoener was, zouden wij Hem niet aan u overgeleverd hebben’ (Eng. vert.). Over Hem werd gezegd dat Hij een werker of doener was van dat wat kwaad is, een Persoon met zo’n slecht leven dat Hij niet behoorde te leven.
Allereerst merken we op dat dit een nieuwe beschuldiging was. Dit kwam zojuist in hun gedachten op. Toen Hij voor Kajafas stond, werd er niets gezegd over iets kwaads dat Hij had gedaan, maar alleen over iets kwaads dat Hij had gezegd. Ze beschuldigden Hem dat Hij dit of dat had gezegd, maar niet dat Hij iets verkeerds had gedaan.
De aanklacht dat Hij iets verkeerds had gezegd, was ontkracht. Daar waagden ze zich geen tweede keer aan, want ze wisten heel goed dat Pilatus er niet om gaf wat de Man gezegd had. Het enige waar hij aandacht aan zou besteden, was een feitelijke wetsovertreding door een daad en handeling. De Romeinen waren een praktisch volk. Toen Pilatus dus onze Heere de audiëntiezaal binnenliet, zei hij tegen Hem: ‘Wat heeft U gedaan?’ Hij zei niet: ‘Wat heeft U onderwezen of gepredikt?’, maar: ‘Wat heeft U gedaan?’ Daarom dienden de priesters deze nieuw bedachte aanklacht in, deze geheel ongefundeerde beschuldiging dat Hij een kwaaddoener was – een begrip dat weinig of veel kon betekenen, afhankelijk van de manier waarop de hoorders het wilden interpreteren.
Kwaadaardigheid is zelden specifiek in haar beschuldigingen. De aanklacht dat Hij een kwaaddoener was, kwam voort uit hun kwaadwilligheid, en niet uit een daad van onze volmaakte Heere. Het is verbazend dat haat zelfs zo blind kan zijn dat hij Zijn volmaaktheid wil aanvallen. Wat men ook over onze Heere als Leraar kan denken, de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat men Zijn voorbeeld bewondert en Hem de hoogste lof geeft.
Let op, de priesters brachten hier een beschuldiging tegen onze Heere in die ze niet probeerden te onderbouwen. Wat vermeden ze sluw de taak om bewijs te leveren! Ze brachten geen getuigen mee, hun omgekochte valse getuigen hadden ze achtergelaten. Ze zagen zelfs van een specifieke beschuldiging af, maar de algemene uitspraak dat Hij een kwaaddoener was, ondersteunden ze alleen door hun reputatie. ‘Als Deze geen kwaaddoener was, zouden wij Hem niet aan u overgeleverd hebben.’ Dat wil zeggen: ‘U moet het voor een uitgemaakte zaak beschouwen dat Hij schuldig is, anders zouden we het niet zeggen. Hier is onze hogepriester. Kunt u zich voorstellen dat zo’n edel iemand een valse beschuldiging zou indienen? Wij zijn de belangrijkste priesters en Schriftgeleerden, de leraars van Israël. Is het voorstelbaar of op de een of andere manier mogelijk dat personen van onze status en heiligheid een onschuldig persoon voor u zouden brengen om te veroordelen?’ Deze stijl van argumenteren heb ik zelfs in deze tijd gehoord. Men verwacht van ons dat we het geloof opgeven omdat wetenschappers dit veroordelen. Dat zijn zulke hoogstaande personen dat we hun dictaat zonder verder uitstel moeten aannemen. Ik beken dat ik niet bereid ben hun onfeilbaarheid te aanvaarden, evenmin als de onfeilbaarheid die uit Rome komt.
De Romeinse stadhouder werd niet door de priesters overgehaald, en zo hoeven wij ons niet door zogenaamd geleerde mensen bij de neus te laten nemen. ‘Als Deze geen kwaaddoener was, zouden wij Hem niet aan u overgeleverd hebben.’ De huichelarij van die uitspraak! Ze hadden geprobeerd getuigen naar voren te brengen, en er was geen getuige gevonden. Ze hadden valse getuigen omgekocht, maar die waren zo verschillend in hun getuigenis dat het hele gebeuren tenietgedaan werd. Daarom gaan ze over op een ander spoor en zetten hun eigen namen onder de tenlastelegging, alsof dat meer dan genoeg was en verder onderzoek overbodig maakte.
Het is alsof ik de honende blik van Pilatus zie waarmee hij hun zei dat ze Hem zelf maar moesten veroordelen, als dat hun manier van recht doen was. Wat hem betreft, hij moest een aanklacht horen of hen wegsturen om naar hun eigen goeddunken te handelen, als ze dat durfden. Hij wist dat ze Jezus door jaloezie overgegeven hadden en verachtte de huichelaars toen hij de ellendige woorden uit hun schijnheilige mond hoorde komen.
Ze hadden de beschuldiging niet kunnen onderbouwen. Wat dat betreft waren ze wijs om het onmogelijke niet te proberen. Ze konden roekeloos genoeg zijn om Zijn woorden te verdraaien, maar ze schrokken terug voor de taak om Zijn daden aan te vallen. Vanwege Zijn ontzaglijke heiligheid waren ze even vanbinnen verslagen en wisten ze niet welke laster ze moesten bedenken.
Heere, we verbazen ons erover dat ook maar enig mens iets op U aan zou kunnen merken, want U bent geheel lieflijk en er is geen vlekje aan U waar leugenachtigheid de schijnwerper op zou kunnen richten.
Maar ik wil uw aandacht vragen voor een opmerkelijk feit. Hoewel deze beschuldiging een kwaaddoener te zijn kwetsend was, een opgetrommelde beschuldiging die niet door enig bewijs onderbouwd werd, toch ontkende de Heere Jezus Christus haar nooit. Het was zinloos om haar voor de priesters te ontkennen. Hij had hen al uitgedaagd iets van schuld in Zijn leven te ontdekken toen Hij zei: ‘Ik heb openlijk gesproken tot de wereld; Ik heb altijd onderwezen in de synagoge en in de tempel, waar de Joden altijd samenkomen, en Ik heb niets in het verborgen gesproken. Waarom ondervraagt u Mij? Ondervraag hen die gehoord hebben wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten wat Ik gezegd heb’ (vers 20, 21).
Zijn oproep was nutteloos. Het was even zinloos om met hen te argumenteren als dat het voor een lam is om met een troep wolven te discussiëren die erop belust zijn hem te verslinden.
Maar het zou enig nut gehad kunnen hebben, zou men kunnen denken, als Hij Pilatus geantwoord had. Pilatus had duidelijk een heel gunstige indruk van zijn Gevangene. Als de Zaligmaker Zich verwaardigd had een volledig verslag van Zijn leven te geven en te bewijzen dat Hij in plaats van een kwaaddoener te zijn, goeddoende was rondgetrokken, zou Hij dan niet ontkomen zijn?
Het antwoord is dit: onze Heere kwam op aarde met het doel de Plaatsvervanger voor schuldige mensen te zijn. Toen Hij dus een kwaaddoener genoemd werd, verdroeg Hij die schande geduldig, ook al was deze beschuldiging niet waarheidsgetrouw, zoals geschreven staat: ‘Hij werd onder de overtreders geteld’ (Jes. 53:12). Hij wilde in de plaats van de overtreders staan en toen ze Hem daar plaatsten, ging Hij daar niet vandaan. ‘Hij is stom en doet Zijn mond niet open’ (vgl. Jes. 53:7). Hoewel er geen zonde in Hem was, zei Hij niets, omdat Hij onze zonde op Zich heeft genomen.
De vraag die Pilatus stelt: ‘Wat heeft U gedaan?’, had Jezus op grootse wijze kunnen beantwoorden. ‘Wat Ik gedaan heb? Ik heb de hongerigen gevoed, Ik heb de zieken genezen, Ik heb de gevallenen opgericht, Ik heb de doden opgewekt. Wat Ik gedaan heb? Ik heb een leven geleid waarin Ik Mezelf heb opgeofferd en niets gaf om Mijzelf of om Mijn eigen eer. Ik heb Gods rechtvaardigheid aan mensen getoond en ben de Vriend van de mensen geweest. Wat Ik gedaan heb? Zeker niets waarom ze Me ter dood zouden kunnen brengen, maar alles waarvoor ze me als hun Leider en Zaligmaker zouden moeten aannemen.’
Hiervan horen we geen woord. De vrijspraak zou volledig zijn, maar werd niet uitgesproken. Hij had het Zijn vijanden kunnen verhinderen zoals Hij vroeger degenen die naar Hem toe kwamen om Hem te grijpen tot verslagenheid bracht, zodat ze naar hun meesters teruggingen en zeiden: ‘Nooit heeft een mens zo gesproken als deze Mens’ (Joh. 7:46). Hij had Zichzelf voor de Romeinse stadhouder van blaam kunnen zuiveren en overwinnend naar buiten hebben kunnen komen. Hij had aan hun tanden kunnen ontsnappen.
Omdat Hij echter in onze plaats wilde staan, was Hij als doof toen de mensen slechte dingen over Hem verzonnen. Als iemand die stom is, opende Hij Zijn mond niet. Laten we Hem aanbidden en Hem prijzen voor Zijn genadige neerbuigende goedheid, voor Zijn grenzeloze genade om in onze plaats te staan.
Meer nog, onze Heere wilde onder de overtreders geteld worden door Pilatus, zodat Hij de dood zou sterven die de Romeinse wet voor kwaaddoeners had vastgesteld. Als de Joden onze Heere voor godslastering ter dood hadden gebracht, dan zou dat door steniging gebeurd zijn. Maar geen van de profetieën die eerder over de Messias waren uitgesproken, sprak erover dat Hij door stenen tegen de grond gesmeten zou worden. De dood die voor Hem bepaald was, was de kruisdood. Johannes zegt in het 32e vers van hoofdstuk 18: ‘Dat gebeurde opdat het woord vervuld zou worden dat Jezus gesproken had, toen Hij aanduidde wat voor dood Hij zou sterven.’
Welk woord van Jezus was dat? Is het niet wat Hij zegt in Johannes 12:32: ‘En Ik, als Ik van de aarde verhoogd ben, zal allen naar Mij toe trekken. En dit zei Hij om aan te duiden welke dood Hij zou sterven’? Verhoogd worden van de aarde aan het kruis, dat was een dood die alleen bij de Romeinen vandaan kon komen. Zoals ik al eerder zei, doodden de Joden mensen door hen te stenigen. Daarom moest Hij door de Romeinen veroordeeld worden, zodat Zijn eigen woorden vervuld zouden worden.
Hij had het zelfs nog meer uitgesproken gezegd in een gedeelte dat door Mattheüs opgeschreven is, vanaf hoofdstuk 20:17, waar Hij verkondigd had hoe Hij zou sterven: ‘En toen Jezus naar Jeruzalem ging, nam Hij de twaalf discipelen onderweg apart bij Zich en zei tegen hen: Zie, wij gaan naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters en Schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; en zij zullen Hem aan de heidenen overleveren om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; maar op de derde dag zal Hij opgewekt worden.’
Opdat het woord dat Hij gesproken had, vervuld zou kunnen worden, weigerde onze gezegende Meester in antwoord op Pilatus’ vraag: ‘Wat hebt U gedaan?’ ook maar ergens op te pleiten. Hij stond er als een overtreder, om de dood van een overtreder te sterven. Voor Zijn vrijwillige verdragen van de straf omwille van ons, zij Zijn aanbiddelijke Naam voor altijd geprezen.
Denk ik aan het woord ‘kwaaddoener’, dan komt er meteen een ander woord bij me boven. Noem Hem geen kwaaddoener, maar een weldoener. Wat een weldoener moet Hij zijn, Die om ons wel te doen, toestond dat Hij als een kwaaddoener werd gebrandmerkt!
Bedenk slechts dat Hij, Die op dit moment verkeert te midden van engelen die Hem aanbidden, een ‘kwaaddoener’ kon worden genoemd! Dat Hij, uit Wiens onuitputtelijke goedheid alle heiligen in hemel en op aarde gevoed worden, niettemin een ‘kwaaddoener’ zou kunnen worden genoemd! Dat Hij, Die er nooit over dacht om ook maar enig mens kwaad te doen, Wiens ziel liefde is, Wiens woorden en gedachten allemaal voortkwamen uit vriendelijkheid jegens dit gevallen geslacht, toch een ‘kwaaddoener’ werd genoemd!
Aarde, hoe kon u toch zo’n grove leugen tegen de oneindige goedheid van de Zoon van God verdragen! Toch verwierp Hij de beschuldiging niet, geprezen zij Zijn Naam, want dat had ons te gronde gericht. Ter wille van ons droeg Hij deemoedig de schande.
Moet dit niet elke scheldnaam die op ons neerdalen kan, verzachten? Wat geeft het als ze ons scheldnamen geven! Ze noemden de Meester van het huis ‘kwaaddoener’, kunnen ze ons iets ergers noemen? Zullen wij op roem uit zijn, terwijl onze Aanvoerder niets dan schande te verduren had? Laten we er dan een eer in stellen om schande en verwijten te verdragen, omwille van Jezus. Dit over de eerste beschuldiging.
II. Ten tweede, toen de priesters en Schriftgeleerden ontdekten dat het te weinig was om Hem alleen maar een kwaaddoener te noemen, veranderden deze ellendige mannen hun tactiek. Volgens Lukas beschuldigden ze Hem ervan dat Hij Koning wilde worden. Zij zeiden dat Hij een oproer veroorzaakte, dat Hij verbood de keizer belasting te betalen en dat Hij erop uit was Zichzelf koning te maken (Luk. 23:2,19).
Dit waren drie grote leugens, want Jezus had vrede gepreekt, geen oproer. Hij gaf het voorbeeld van onderwerping, niet van opstand. Zijn geest was die van een dienstknecht, niet die van een stormachtige partijleider. Hij had nooit gezegd dat de mensen geen belasting aan de keizer hoefden te betalen. Integendeel, Hij had gezegd: ‘Geef dan aan de keizer wat van de keizer is’ (Mark. 12:17; Luk. 20:25). Hij onderwierp Zich aan elke gezagsinstantie. Nooit had Hij Zich als koning opgeworpen op de manier die zij bedoelden. Had Hij dat wel gedaan, dan waren wellicht velen van hen die Hem nu beschuldigden Zijn verzetsstrijders geweest.
De beschuldiging tegen Jezus dat Hij Zichzelf wilde opwerpen als Koning op de manier waarop zij wilden dat Pilatus hen zou begrijpen, was uiterst vals. Immers, toen de menigte te eten gekregen had, wilden ze Hem nemen en Hem Koning maken, maar Hij verborg Zichzelf (Joh. 6:15).
Nee, het was er zo ver vandaan dat Hij koning wilde worden dat Hij, toen eens iemand tegen Hem zei: ‘Meester, zeg tegen mijn broer dat hij de erfenis met mij moet delen’, antwoordde: ‘Wie heeft Mij tot rechter of verdeler van een erfenis over u aangesteld?’ (Luk. 12:13, 14) Hij wees alles af wat ook maar in de buurt kwam van een confrontatie met de heersende macht.
Zijn beschuldigers moeten geweten hebben dat Hij, als Hij had gewild, over de macht beschikt had om Zijn eisen kracht bij te zetten. Zo zei Hij het ook tegen Pilatus, dat Zijn dienstknechten voor Hem gevochten hadden als Hij koning van een werelds rijk geweest was. Zijn volgelingen waren dan dapper, moedig en enthousiast geweest. Ze hadden ongetwijfeld eindeloos veel problemen veroorzaakt, zowel voor Joden als voor Romeinen, wanneer hun Leider aanspraak had gemaakt op aardse heerschappij.
Onze Heere had Petrus echter zijn zwaard terug laten doen in de schede en had de door hem veroorzaakte wond genezen. Zijn hele leven lang had Hij vrede en liefde gepreekt, een Koninkrijk van gerechtigheid en vrede. Hij was geen rivaal van de keizer, en dat wisten ze.
Let er alstublieft op dat dat deze beschuldiging dat Christus een Koning was, niet van de heersende machthebbers kwam. Toen Pilatus onze Heere vroeg: ‘Bent U de Koning der Joden?’ gaf onze Zaligmaker wijselijk als antwoord: ‘Zegt u dit uit uzelf of hebben anderen het u over Mij gezegd? Hebt u enige reden om te denken dat Ik de leider van een opstand ben? Als stadhouder van deze natie moet u goed oppassen, want het volk is oproerig. Hebt u iets van Mij gehoord of gezien dat eruitziet als een aanval op uw gezag? Hebt u iets uit uw eigen kennis dat ii ertoe brengt om een aanklacht tegen Mij in te dienen?’
Pilatus, die niet het minste tegen Hem in kon brengen en die feitelijk het hele idee minachtte dat hij iets aannam van het door hem verachte Joodse volk, antwoordde hooghartig: ‘Ben ik soms een Jood? Uw eigen volk en Uw eigen heersers hebben deze aanklacht tegen U ingediend. Ik niet’ (vgl. vers 35).
Toen Pilatus dit zei, was er een groot punt gewonnen: dit toonde aan dat de beschuldiging louter bedacht was, want de adelaarsogen van de Romeinse stadhouder hadden er niet de minste aanleiding toe ontdekt.
Op het eerste gezicht al was het een beuzelachtige beschuldiging. Hoe kon die ongevaarlijke, verlaten Man een gevaar voor de keizer zijn? Wat hadden de Romeinse legioenen te vrezen van die eenzame, lijdende Man? Hij was te deemoedig en te zuiver om in het gebied van Tiberias met oorlog en strijd te dreigen. Kijk naar Hem en besef hoe absurd de situatie is.
Meer nog, het was heel vreemd geweest als het Joodse volk hun eigen koning voor de Romeinse stadhouder zou brengen. Is dit de manier waarop onderdanen hun koning behandelen? Was Hij de leider van een opstand, dan leek Hij met die opstand bij Zijn landgenoten niet geslaagd te zijn, want de leiders van het volk zochten Zijn dood. Een oppervlakkige blik liet al zien dat er vanuit de dingen die de Joden zelf zo beknopt hadden neergelegd, geen risico op opstand bestond. Waren ze niet zo verdwaasd door hun woede, dan zouden ze zelf voor zo’n absurd standpunt zijn teruggeschrokken.
Maar toch wil ik dat u heel goed opmerkt dat onze Heere deze beschuldiging in de betekenis waarin Hij haar wilde opvatten, nooit ontkende. Hij legde eerst uit wat Hij ermee bedoelde dat Hij Koning is. Daarna beleed Hij openlijk dat Hij echt Koning is.
Als eerste legde Hij uit wat Hij ermee bedoelde dat Hij Koning is, zei ik. Let goed op dat Hij het niet tegensprak. Hij zei: ‘Mijn Koninkrijk.’ Toen Pilatus zei: ‘U bent dus toch een Koning?’ zei Hij ook: ‘U zegt dat Ik een Koning ben.’
Hij was daar en op dat moment werkelijk Koning. Hij gaf dat zonder terughoudendheid toe. Ons wordt voortdurend verteld dat het Koninkrijk van Christus een geestelijk Koninkrijk is, en dit is waar. Toch zou ik willen dat u ervoor oppast Zijn Koninkrijk weg te vergeestelijken, alsof het alleen een vrome droom is. Geestelijk of niet, het Koninkrijk van Christus op aarde is werkelijk en machtig. Het Koninkrijk is niet minder werkelijk, maar juist meer, omdat het terecht geestelijk wordt genoemd.
Ook op dit moment is Jezus Koning. Hij zei: ‘Ik ben Koning.’ Sommigen zeggen dat Zijn Koninkrijk er nu nog niet is, maar op een latere tijd zal aanbreken. Maar ik stel dat Hij vandaag Koning is en dat Jehova Hem op dit moment als Koning op de heilige berg Sion heeft gezet. Ik prijs God dat Hij ons overgezet heeft ‘in het Koninkrijk van Zijn geliefde Zoon’ (Kol. 1:13, Eng. vert.).
U bent de Koning der heerlijkheid, Christus. Als ik zeg: ‘Uw Koninkrijk kome’, bedoel ik niet dat ermee begonnen mag worden om het Koninkrijk op aarde op te richten, maar dat het oprichten ervan op nieuwe plaatsen mag doorgaan, dat het Koninkrijk mag uitbreiden en groeien. Jezus heeft op dit moment immers een Koninkrijk in deze wereld. Wie de waarheid kennen, horen bij dat Koninkrijk en erkennen Hem als de koninklijke Getuige, door Wie het Koninkrijk van de waarheid gefundeerd en in stand gehouden wordt.
U herinnert u wel die opmerkelijke uitspraak die aan Napoleon Bonaparte in zijn latere dagen op St. Helena toegeschreven wordt: Ik heb een koninkrijk gevestigd door geweld, en dat is voorbijgegaan – maar Jezus vestigde Zijn Koninkrijk op basis van liefde, en daarom zal dat voor altijd blijven bestaan.’
Zeker, Napoleon sprak de waarheid. Jezus, de waarlijk koninklijke Jezus, is vandaag de dag Meester over onnoemelijk veel harten. De wereld kent Hem niet. Toch heeft Hij echter een Koninkrijk dat weldra alle andere in stukken breken zal. Onder de mensen zijn er met een oprecht en trouw hart, bij wie Zijn Naam nog steeds enthousiasme wakker roept, zodat ze bereid zijn voor Hem te leven en te sterven. Onze Hee- re is op en top een Koning. Hij heeft een troon van genade, een scepter van waarheid. Hij heeft officieren, die net als Hij van de waarheid getuigen. Hij heeft legers, die niet met vlees en bloed strijden (Ef. 6:12) en geen vleselijke wapens gebruiken (2 Kor. 10:4), maar die toch overwinnend voorttrekken om te overwinnen (Openb. 6:2). Onze Heere heeft Zijn paleis waarin Hij verblijft, Zijn strijdwagen waarop Hij rijdt, Zijn inkomsten, hoewel dat geen schatten van goud of zilver zijn, en Zijn proclamaties, die wet zijn in Zijn kerk.
Zijn heersende macht bepaalt de loop van de wereldgeschiedenis op dit moment veel meer dan de beraadslagingen van de grote wereldmachten. Door de prediking van de waarheid bepalen Zijn dienstknechten de eeuwen. Zij richten de tronen van de aarde op of ze werpen ze neer. Geen vorst heeft zo veel macht als Jezus en geen keizerrijk is zo machtig ais het Koninkrijk der hemelen.
Onze Heere zei ook dat Zijn Koninkrijk niet uit deze wereld voortkwam, want dat is volgens mij een betere manier om dit gedeelte te vertalen: ‘Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld.’ Het kwam niet voort uit deze wereld. Het is een werkelijk bestaand Koninkrijk, maar het ontsprong niet aan dezelfde bron als de koninkrijken van de wereld. Evenmin wordt het gesteund, in stand gehouden of uitgebreid door dezelfde macht als de macht waarvan de koninkrijken van de wereld afhankelijk zijn. Christus’ Koninkrijk is niet afhankelijk van de kracht van legers. Hij wil dat Zijn volgelingen deze wapens allemaal opzij leggen. Christus’ Koninkrijk is niet afhankelijk van list, politiek en misleiding, zoals bij aardse koninkrijken maar al te vaak het geval is.
Een diplomaat werd gewoonlijk omschreven als: een heer die naar het buitenland werd gestuurd om voor het welzijn van zijn land te liegen. Ik vrees dat dit nog steeds op heel veel ambassadeurs van toepassing is. Wat is de wetenschap van de diplomatie anders dan de kunst van de misleiding? Als staatsmannen door en door eerlijk zijn en door principes geleid worden, worden ze over het algemeen gewantrouwd en wordt er geprotesteerd dat de belangen van het land opgeofferd zullen worden.
Maar waar Christus heerst, is geen diplomatie. Alles wat op oneerlijke politiek lijkt, komt van de duivel en niet van Christus. Hij komt om van de waarheid te getuigen. Niet door geweld of door list, maar door de waarheid wordt Zijn troon onder de mensenkinderen gevestigd. Daarom is Zijn Koninkrijk niet van deze wereld. Werkelijk, in Jezus’ ogen was het niet verkeerd om Koning te zijn. Integendeel, het was zelfs het uiteindelijke doel waarmee Hij naar de aarde kwam. Hij kwam om mensen zalig te maken, nietwaar? Ja, maar toch zegt Hij: ‘Hiervoor ben Ik geboren en hiervoor ben Ik in de wereld gekomen: om voor de waarheid te getuigen’ (vers 37). Dat is een andere manier om te zeggen: ‘Om Koning te mogen zijn.’ Dit was Zijn einddoel.
Christus is Leraar, opdat Hij Koning zal zijn. Christus is Voorbeeld, opdat Hij Koning zal zijn. Christus is Zaligmaker, opdat Hij Koning zal zijn. Dit is het grote doel dat Hij met Zijn leven, Zijn dood, Zijn opstanding en Zijn wederkomst heeft: om onder de mensenkinderen een Koninkrijk tot heerlijkheid van God op te richten. Dat dit grote doel van Zijn zending in onze tijd voortgang mag maken en dat het spoedig in de lang beloofde gouden eeuw voltooid mag worden!
De Meester vertelt ons dat de belangrijkste kracht en macht van Zijn Koninkrijk in de waarheid ligt. Hij kwam om Koning te zijn, maar wat is Zijn scepter? De waarheid! Waar is Zijn zwaard? Dat komt uit Zijn mond. Hij legt getuigenis af van de waarheid. Waar zijn Zijn soldaten? Zij zijn mannen van de waarheid. Jezus Christus leidt een menigte van mensen over wie Hij zegt: ‘U bent Mijn getuigen’ (vgl. Hand. 1:8). Zijn Koninkrijk bestaat in het getuigen van de waarheid. Wie worden Zijn onderdanen? Wel, dat zijn zij die van de waarheid zijn. Mensen die als ze de waarheid horen het vreugdevolle geluid ervan herkennen, aanvaarden en de kracht ervan voelen.
Geliefde hoorders, laat ieder van ons aan zichzelf vragen: ‘Hoor ik bij Zijn Koninkrijk? Wil ik dat deze Man over mij heerst? Verlang ik ernaar om alles van mijzelf dat onwaar is, kwijt te raken? Verlang ik ernaar om alles om mij heen dat vals en slecht is neer te werpen? Wil ik Gods wet hooghouden, omdat dat de waarheid is? (Ps. 119:143) Ben ik bereid om te leren en zo een discipel van de grootste van alle Leraren te worden? Ben ik vervolgens bereid te getuigen van wat ik geleerd heb, om zo de heerschappij van de waarheid te verspreiden? Als dat zo is, hoor ik bij Zijn Koninkrijk.’
Ik weet dat ik me tot velen richt die er vandaag in hun hart naar verlangen dat Christus met Zijn waarheid zal overwinnen. Ze geven er weinig om wat er van hen terecht zal komen. Laten slechts Zijn Evangelie en de beginselen van de gerechtigheid zegevieren. Wat ons betreft, of wij leven of sterven, is niet zo belangrijk. Koning, leef voor eeuwig en dan zullen we in Uw leven ons eigen leven vinden en in het bevorderen van Uw heerlijkheid de heerlijkheid voor onszelf in de eeuwige wereld.
Wie zo’n geesteshouding heeft, is uit de wereld gegaan. Als we zo zijn, kunnen we er voor onszelf zeker van zijn dat Jezus onze Koning is. Nadat Hij de betekenis die Hij daaraan gaf uitgelegd had, beleed onze Heere dat Hij Koning was. Dit is het waarnaar Paulus verwijst als hij zegt: ‘Christus Jezus, Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis afgelegd heeft’ (1 Tim. 6:13). Hij trok Zich niet terug en zei niet: Ik ben geen Koning.’ Pilatus zou Hem dan hebben kunnen vrijlaten. Hij sprak echter stoutmoedig over Zijn gezegende, geheimzinnige en prachtige Koninkrijk. Daarom was het niet mogelijk om Hem los te laten. Dit was daadwerkelijk de beschuldiging die boven Zijn kruis geschreven stond: ‘Dit is Jezus, de Koning der Joden.’
Arme Pilatus, hij begreep onze Heere niet, zoals ook de mensen van deze wereld het Koninkrijk van Christus niet begrijpen. Hij zei tegen Hem: ‘Wat is waarheid?’ (vers 38) Zonder op antwoord te wachten, ging hij naar buiten naar de Joden.
Broeders, laten wij zelf nooit ontkennen dat Jezus Koning is. Als we echter niet naar Zijn bevelen leven, zullen wij dit in de praktijk ontkennen. U die zegt dat u van Christus bent, maar niet in overeenstemming met Zijn geboden leeft, u ontkent feitelijk dat Hij Koning is.
Ik vrees voor de mensen die zeggen: ‘Wij geloven en daarom zijn we behouden’, en die vervolgens niet heilig leven, want zij scheiden de ambten van Christus. Zij richten Zijn priesterschap op, maar ontkennen Zijn koningschap. Een halve Christus is geen Christus. De Christus die wel Priester, maar nooit Koning is, is niet de Christus van God. Broeders, leef als hen die voelen dat elk woord van Jezus wet is en dat ii moet doen wat Hij u gebiedt, zoals Hij het u gebiedt en omdat Hij het u gebiedt. Laat zo aan alle mensen weten dat Jezus voor u zowel Heere als God is.
III. Ik sluit af met een opmerking over de onschuldigverklaring die Pilatus over onze Heere Jezus uitsprak. Hij had de aanklacht dat Hij een kwaaddoener was, gehoord. Daartegen verdedigde de Gevangene Zich niet. Hij had de aanklacht gehoord dat Hij Koning was, wat de Gevangene heel bevredigend had uitgelegd.
Dus zei Pilatus toen hij bij het volk kwam dat buiten stond: ‘Ik vind helemaal geen schuld in Hem.’ Pilatus, dat hebt u goed gezegd. Uw vonnis is kenmerkend voor het vonnis van allen die Christus ooit onderzocht hebben. Sommigen hebben Hem met een onvriendelijk oog onderzocht, maar voor zover zij de feiten eerlijk wilden bekijken, werden ze geraakt door Zijn leven en geest. Zelfs ongelovigen hoor je heel zelden op het karakter van Jezus afgeven. In feite zijn sommigen van de meest vooraanstaande sceptici van het onderwijs van onze Heere opmerkelijk onder de indruk van Zijn leven. In de geschiedenis is nergens een karakter als dat van Jezus te vinden, nee, zelfs niet in een roman.
Als iemand zegt dat de vier evangeliën vervalsingen zijn, laat hem dan proberen een vijfde te schrijven dat met de andere vier zal overeenkomen. Wel, u kunt geen gebeurtenis aan het leven van Christus toevoegen! De details ervan zijn uniek. De verbeelding kan geen nieuwe gebeurtenis bedenken die goed in verband te brengen is met wat al is vastgelegd. Elke criticus zou uitroepen: ‘Dit is niet echt.’ Het leven van Jezus is als een rol gouden stof, vervaardigd op een manier die we volstrekt niet meer beheersen. Zijn vlekkeloze karakter staat alleen en op zichzelf. Alle oprechte critici moeten wel zeggen dat ze helemaal geen schuld in Hem vinden. Laat me hieraan toevoegen dat dit vonnis van Pilatus het vonnis is van allen die ooit met Christus verbonden geweest zijn. Een discipel die bij Christus hoorde, verried Hem, maar hij zei niets dat tegen Hem getuigde. Nee, het laatste getuigenis van Judas voor hij zichzelf ophing, was dit: ‘Ik heb gezondigd, want ik heb onschuldig bloed verraden!’ (Matth. 27:4)
Had Jezus schuld gehad, dan zou de verrader dat gezien hebben. Zijn onrustige geweten was dan maar al te blij geweest zijn om daarin een kalmeringsmiddel te ontdekken. Zelfs hij moest echter zeggen: ‘Ik heb onschuldig bloed verraden.’
‘Wie van u overtuigt Mij van zonde?’ (Joh. 8:46) Dat is de uitdaging van Jezus waarop geen antwoord is. Sommigen van ons hebben geestelijk met Christus geleefd. In de loop van Zijn voorzienigheid heeft Hij sommigen van ons door ziekte, door een sterfgeval of door verlies in een heel armzalige toestand gebracht. Iedereen die door onze Heere wordt behouden, heeft wel eens met de tucht van Zijn huis te maken gekregen, ‘want de Heere bestraft wie Hij liefheeft, en Hij geselt iedere zoon die Hij aanneemt’ (Hebr. 12:6).
Wat is nu het vonnis van allen die hier aanwezig zijn en die Christus onze Koning kennen? Wat mij betreft, ik vind helemaal geen schuld in Hem. Hij is alles wat lieflijk is. Hij is heel mijn zaligheid en al mijn verlangen.
Denkt u niet dat iemand van de miljoenen christenen die in hoop op Christus geleefd hebben het ons niet verteld zou hebben als Hij de gewoonte had om Zijn volk teleur te stellen? Als er zo veel gelovigen zijn die met Hem omgaan, dan zou er toch zeker wel iemand geweest zijn die het ons bij zijn sterven verteld zou hebben als Hij niet alles was wat Hij belijdt te zijn. Zou iemand dan niet beleden hebben: ‘Ik vertrouwde op Christus, maar Hij heeft mij niet verlost. Het is alles maar een begoocheling?’ Dan zouden we onder de velen die we hebben zien overlijden, zeker iemand ontdekt hebben die zich dat geheim had laten ontvallen en gezegd had: ‘Hij is een verleider. Hij kan niet behouden, Hij kan niet helpen, Hij kan niet verlossen.’
Echter, door alle eeuwen heen heeft nog nooit een stervende kwaad van Hem gesproken, maar allen hebben gezegd: ‘We vinden helemaal geen schuld in Hem.’
Let op, dit zal het vonnis van ieder van u zijn. Als iemand van u Christus verwerpt, zult u voor Zijn rechterstoel staan om veroordeeld te worden, omdat u niet in Hem gelooft. Als dan dat vernietigende woord: ‘Ga weg, vervloekte’ (Matth. 25:41) u naar uw eeuwige bestemming zal sturen, zult u moeten zeggen: ‘Ik vind helemaal geen schuld in Hem. In Zijn bloed was geen tekortkoming, de tekortkoming was mijn gebrek aan geloof. Er was geen tekortkoming in Zijn geest. De tekortkoming was mijn opstandige wil. Er was geen tekortkoming in Zijn belofte. De tekortkoming was dat ik Hem niet wilde ontvangen. Er was helemaal geen schuld in Hem. Hij heeft mij nooit teruggewezen. Hij weigerde nooit naar mijn gebeden te luisteren. Als mijn zondagen verspild werden, was dat niet Zijn fout. Als ik het Evangelie tartte, was dat niet Zijn schuld. Als ik verloren ben gegaan, komt mijn bloed voor mijn eigen rekening. Ik vind helemaal geen schuld in Hem.’
Vanuit alle delen van de schepping zal een algemene verklaring van Zijn volmaaktheid opklinken. Hemel, aarde en hel zullen zich allen verenigen in het vonnis: ‘Wij vinden helemaal geen schuld in Hem.’ Ik zal u laten gaan nadat ik u drie praktische adviezen heb gegeven om over na te denken.
Het eerste is dit: pas op voor een uitwendige godsdienst, want de mensen die Jezus een kwaaddoener noemden en Hem vals beschuldigden, waren heel godsdienstig; ze wilden Pilatus’ rechtszaal niet binnengaan uit angst zich te verontreinigen. Zij waren sterk in de rituelen, maar zwak van moraal. Niemand is zo verbeten gericht tegen de grondbeginselen van het Evangelie als degenen van wie de godsdienst uit vorm en ceremonie bestaat, terwijl hun hart er niet door wordt geraakt.
Ik draag u op: ‘Scheur uw hart en niet uw kleren’ (Joel 2:13). Volg Christus op een geestelijke manier, volg Christus met uw ziel, anders zullen de sacramenten uw verderf zijn. Zelfs als u probeert u van ceremoniële onreinheid te onthouden, zult u zich door huichelarij verontreinigen.
Vervolgens draag ik u – en mezelf – op om elke trotse wereldgelijkvormigheid zoals die van Pilatus te vermijden. Pilatus behandelde de hele zaak met luchthartigheid. Hij was een trotse, hooghartige Romein. Hij haatte het volk dat hij regeerde. Hoewel hij een geweten had en aanvankelijk zachtheid toonde tegenover zijn gevangene, was het toch zijn voornaamste doel om zijn ambt te houden en geld te vergaren. Daarom moest onschuldig bloed worden vergoten. Hij moest de Joden behagen, zelfs als hij de ‘Rechtvaardige’ vermoordde.
Deze zelfzuchtige wereldgelijkvormigheid waarin een mens zijn goud en zichzelf tot god maakt, behandelt godsdienst altijd met verachting. De mens let op zijn eigen voordeel en vraagt snerend: ‘Wat is waarheid?’ Hij weet wat geld en wat macht is, maar wat is waarheid? Voor hem is het een droom, een dwaasheid en hij veracht haar.
Er zijn nu mensen om ons heen, knappe mensen die de god van deze eeuw dienen, met grootse opvattingen over hun eigen mogelijkheden. Voor hen is Jezus met Zijn Evangelie een zaak voor oude vrouwen, voor dienstmeisjes en voor wat zij een puriteins volkje noemen. Dat soort zaken is niet voor heren met verstand, cultuur en begrip, zoals hun hoogverheven en machtige ik. ‘Wat is waarheid?’ zeggen ze.
Zij staan nogal positief tegenover godsdienst. Dat wil zeggen: zij vervolgen haar niet, maar ze verachten haar, wat in sommige opzichten erger is. Ze zeggen: ‘Wij zijn agnostici, wij houden er geen bepaalde ideeën op na. Wij hebben een groot hart, laat ieder mens maar denken wat hij zelf wil, maar toch zit er niets wezenlijks in. Het is allemaal maar een mening. De een zegt dat dit de waarheid is en een ander dat, hoe kunnen we het nu weten? Het is een feit dat er niet zoiets als een vaststaande waarheid is.’ Alexander Pope trekt hierover deze conclusie: Over verschillende geloofsbelijdenissen moeten genadeloze dwepers maar vechten. De mens van wie het leven juist is, kan het niet verkeerd hebben.
Toch is het zo dat het leven van deze man helemaal niet juist is, en zo laat hij zelf zien dat hij niet veel vreugde in zijn mooie rijm vindt. Het is alsof ik hem zich zie omdraaien met de woorden: ‘Wat is waarheid?’ Laat hij een waarschuwing voor u zijn. Kom niet in de buurt van zulke arrogante beuzelarij. Wees altijd dwaas genoeg om bereid te zijn tot een eerlijk oordeel. Wees zo dom dat u nog steeds bereid bent om te leren. Wees zo weinig van uw eigen onfeilbaarheid overtuigd dat u op zijn minst naar redelijkheid wil luisteren en wil onderzoeken of deze dingen zo zijn. Helaas, ik vrees dat er vanwege wereldse trots over velen gezegd zal worden wat via de geloofsbelijdenis dagelijks wordt gezegd over de Romeinse stadhouder: ‘geleden onder Pontius Pilatus.’ Hoe vaak heeft Christus onder net zulke mensen als Pontius Pilatus geleden!
Ten slotte, laten we ons aan Jezus onze Koning onderwerpen. Hoezeer Hij ook gehavend en vermoeid, vermagerd en te gronde gericht is, met Zijn gezicht meer geschonden dan dat van iemand anders (Jes. 52:14), laten we desondanks voor Hem neerbuigen en zeggen: ‘Wees gegroet, Koning der Joden! U bent voor eeuwig en altijd onze Koning!’ Als we bereid zijn Hem zo in Zijn schande en bespotting als onze Koning te erkennen, zal Hij ons meer en meer eren als Hij in de heerlijkheid van de Vader komen zal met al Zijn heilige engelen bij Hem. Dan zal Hij zorgen dat het te zien is dat Hij ons die Hem volgen tot koningen en priesters voor God gemaakt heeft (Openb. 1:6). Wij zullen voor eeuwig en altijd met Hem regeren.
Amen.