En zij kwamen in Jericho. En toen Hij en Zijn discipelen en een grote menigte Jericho uitgingen, zat de zoon van Timeüs, Bartimeüs, de blinde, aan de weg te bedelen. En toen hij hoorde dat het Jezus de Nazarener was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, Zoon van David, ontferm U over mij! En velen bestraften hem opdat hij zwijgen zou; maar hij riep des te meer: Zoon van David, ontferm U over mij! En Jezus stond stil en zei dat men hem roepen moest. Toen riepen ze de blinde en zeiden tegen hem: Heb goede moed, sta op, Hij roept u. En hij wierp zijn bovenkleed af stond op en kwam bij Jezus. En Jezus antwoordde hem en zei: Wat wilt u dat Ik voor u doen zal? En de blinde zei tegen Hem: Rabboni, dat ik ziende mag worden. En Jezus zei tegen hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden. En meteen werd hij weer ziende en volgde Jezus op de weg. Markus 10:42-56
Deze arme man had te kampen met twee grote gebreken, blindheid en armoede. Blind zijn is al triest genoeg. Als een mens echter rijkdom bezit, heeft hij tienduizend dingen die hem troosten, die hem helpen om de duisternis van zijn ogen op te vrolijken en om de droefheid van zijn hart te verlichten. Maar zowel arm als blind zijn, dat is een combinatie van de afschrikwekkendste gebreken. Het lijkt nauwelijks mogelijk om de roep van een bedelaar die we op straat tegenkomen te weerstaan als hij blind is. We hebben medelijden met een blinde als hij door weelde omgeven is, maar als we een blinde zien die gebrek heeft en die op straat bedelt, dan kunnen we ons nauwelijks bedwingen om hem te helpen.
Echter, dit geval van Bartimeüs is een beeld van onszelf. Wij zijn van nature allemaal blind en arm. Weliswaar achten we onszelf wel in staat om te zien, maar dat is slechts een facet van onze blindheid. Onze blindheid is van het soort dat ons doet denken dat ons zicht volmaakt is. Zijn we daarentegen verlicht door de Heilige Geest, dan ontdekken we dat ons eerdere gezichtsvermogen in feite niet meer dan blindheid was. Geestelijk bezien zijn we blind. We kunnen onze verloren toestand niet waarnemen, of de duisternis van de zonde of de verschrikkingen van de komende toorn. De niet-vernieuwde ziel is zo blind dat hij de schoonheid van Christus, die boven alles uitgaat, niet kan bespeuren. De Zon van de gerechtigheid kan opgaan en er kan genezing onder Zijn vleugels zijn (Mal. 4:2), maar voor degenen die het niet kunnen zien, is het allemaal tevergeefs. Christus kan machtige werken doen in hun tegenwoordigheid, maar zij herkennen Zijn heerlijkheid niet. Wij zijn blind, totdat Hij onze ogen geopend heeft.
Maar behalve dat we blind zijn, zijn we van nature ook arm. Onze vader Adam verspeelde ons geboorterecht, verloor onze vroegere staat. Het paradijs, het thuisland van ons geslacht, is in verval geraakt en wij zijn in de diepten van de bedelaarsstand achtergelaten, zonder iets waarmee we brood voor onze hongerige ziel of kleding voor onze naaktheid kunnen kopen. Blindheid en de bedelstand vormen geestelijk bezien het lot van alle mensen, totdat Jezus hen in liefde opzoekt. Kijk dan om u heen, kinderen van God. Kijk deze morgen om u heen en u zult in deze ruimte vele evenbeelden van de arme blinde Bartimeüs zien, die aan de kant van de weg zitten te bedelen.
Ik hoop dat er hier velen gekomen zijn die ondanks het feit dat ze blind, naakt en arm zijn, toch bedelen, die ernaar verlangen meer te krijgen dan ze hebben, die niet tevreden zijn met hun toestand. Bedelend zijn ze naar deze plaats gekomen, met net genoeg geestelijk leven en net genoeg gevoel om hun ellende te kennen. Dat zij, als Jezus vanmorgen voorbijkomt, toch geloof mogen hebben om luid tot Hem te roepen om ontferming! Moge Zijn genadige hart door hun aangrijpende kreet bewogen worden: ‘Jezus, Zoon van David, ontferm U over mij!’ Dat Hij Zich zal wenden en zulke mensen het gezichtsvermogen zal geven, zodat ze Hem mogen volgen en met blijdschap hun weg mogen gaan!
Vanmorgen zal ik me in het bijzonder richten tot de arme en blinde zielen die hier vandaag zijn. Het geloof van de arme blinde man dat dit Bijbelgedeelte beschrijft, is een passend beeld van het geloof waarom ik God bid, zodat u in staat gesteld zult worden om dat aan te wenden tot de redding van uw ziel. We zullen opmerken wat de oorsprong van zijn geloof is, hoe zijn geloof de gelegenheid bespeurde toen Jezus voorbijging, en we zullen naar zijn geloof luisteren als hij roept en bedelt. We zullen naar zijn geloof kijken als hij opspringt in vreugdevolle gehoorzaamheid aan de goddelijke roep en vervolgens zullen we horen hoe zijn geloof zijn zaak omschrijft: ‘Heere, dat ik ziende mag worden’ (Eng. vert.).
Ik hoop van harte dat we in staat zullen worden gesteld om ons samen met deze arme, gelovige man te verheugen als zijn gezichtsvermogen genezen is, als we hem Jezus zien volgen op de weg in prachtige erkentelijkheid en dankbaarheid.
1. Als eerste zullen we de oorsprong van het geloof van deze arme blinde man opmerken.
Hij had geloof, want het was door zijn geloof dat hij zijn gezichtsvermogen verkreeg. Wel, waar had hij dat vandaan? Ons wordt in dit gedeelte niet verteld hoe Bartimeüs ertoe kwam om te geloven dat Jezus de Messias was. Maar ik denk dat we er wel naar kunnen raden. Het is zeker dat Bartimeüs niet tot het geloof in Christus kwam door wat hij zag. Jezus had vele wonderen gedaan. Vele ogen hadden dat gezien en vele harten geloofden door wat ze zagen. Bartimeüs geloofde ook, maar zeker niet als gevolg van zijn gezichtsvermogen, want hij was stekeblind. Geen lichtstraal was ooit tot zijn ziel doorgedrongen. Hij was opgesloten in diepe duisternis en kon niets zien.
Hoe kwam hij er dan toe orn te geloven? Het was zeker niet omdat hij veel door het land gereisd had, want blinde mensen blijven thuis. Zij geven er niet om ver te reizen. Er is niets wat ze kunnen zien. Hoe mooi het landschap ook is, ze kunnen dat niet met hun ogen indrinken. Welke lieflijke plekken een ander ook mag aanschouwen, voor hun ogen die blind zijn, zijn er geen aantrekkelijke plaatsen. Daarom blijven ze thuis. In het bijzonder een bedelaar als deze, hoe zou hij moeten reizen? Buiten de stad waar zijn vader Timeüs leefde, Jericho, was hij wellicht onbekend. Hij kon daar het hart van de vreemden niet tot liefdadigheid bewegen. Het was evenmin waarschijnlijk dat hij een gids zou vinden die hem door dat dorre land zou leiden. Het moet bijna wel dat hij een arme blinde thuisblijver is geweest.
Hoe heeft hij zijn geloof dan gekregen? Ik denk dat het zo gegaan kan zijn: in de dichtstbijzijnde berm buiten Jericho zat hij te bedelen in het zonlicht, want blinde mensen houden er altijd van zich in de zon te koesteren. Hoewel ze niets kunnen zien, is er een soort schijnsel dat tot het gezichtsorgaan doordringt, en daar verblijden ze zich over. Op zijn minst voelen ze de hitte van de grote hemelbol van de dag, hoewel ze het licht ervan niet zien.
Welnu, terwijl hij daar zat, kan hij de voorbijgangers hebben horen praten over Jezus van Nazareth. Omdat blinde mensen gewoonlijk weetgierig zijn, heeft hij hun wellicht gevraagd om stil te staan en hem het verhaal te vertellen, een of ander verhaal over wat Jezus gedaan had. Ze kunnen hem verteld hebben hoe Hij de doden opwekte en de melaatsen genas. Hij kan gezegd hebben: ‘Ik vraag me af of Hij de blinden het gezichtsvermogen kan geven.’ Op een dag gebeurde het dat er aan hem verteld werd dat Jezus het gezichtsvermogen van een blindgeborene had genezen. Dit was inderdaad een groots en meesterlijk verhaal dat de wereld te vertellen had, want het was nooit eerder in Israël vertoond dat de ogen van iemand die blindgeboren was, werden geopend.
Ik stel me voor dat ik die arme man zie als hij het verhaal hoort. Hij drinkt het in, klapt in zijn handen en roept: ‘Dan is er voor mij ook nog hoop! Misschien komt de Profeet wel langs deze weg. Als Hij dat doet, dan zal ik tot Hem roepen. Ik zal Hem smeken ook mijn ogen te openen. Want als zelfs het ergste geval genezen kan worden, dan is dat ook voor mij mogelijk.’ Vele, vele dagen zal hij, terwijl hij daar zat, een voorbijganger aangesproken hebben en hebben gezegd: ‘Kom, vertel me het verhaal van die blindgeborene en van Jezus van Nazareth, Die zijn ogen opende.’ Misschien werd hij zelfs wel hinderlijk, wat de gewoonte van blinde mensen is. Hij moest het verhaal dat hem al honderd keer verteld is, nog eens horen. Steeds kwam er een glimlach op het gezicht van de arme kerel als hij dat verfrissende verhaal hoorde. Het kon nooit te vaak worden verteld, want hij hoorde het graag. Het was voor hem als een koele, verfrissende bries in de hitte van de brandende zon. ‘Vertel het me, vertel het me, vertel het me opnieuw, dat lieflijke verhaal van die Man Die de ogen van de blinden opende.’
Ik denk dat, terwijl hij daar helemaal alleen zat en niet in staat was om zijn geest met vele dingen bezig te houden, zijn hart altijd op dat ene verhaal gericht was en dat hij dat steeds overdacht, totdat hij in zijn dagdromen al half meende zelf ook te kunnen zien, en zich half voorstelde dat zijn eigen ogen ook geopend zouden worden. Wellicht kwam hem bij een van deze gelegenheden waarbij hij dit overdacht, een bepaalde Schrifttekst voor de geest die hij in de synagoge gehoord had. Hij hoorde dat de Messias komen zou om de ogen van de blinden te openen. Snel van gedachten, met betere innerlijke dan uitwendige ogen, concludeerde hij meteen dat de Man Die de ogen van de blinden opende, niemand anders was dan de Messias.
Vanaf die dag was hij een verborgen volgeling van Jezus. Hij kan gehoord hebben dat Hij gehoond werd, maar hij hoonde niet mee. Hoe kon hij Iemand honen Die de ogen van de blinden geopend had? Hij kan gehoord hebben dat vele voorbijgangers Christus beledigden en Hem een bedrieger noemden, maar daar kon hij niet aan meedoen. Hoe kon Hij, Die arme blinden het gezichtsvermogen gaf, een verleider zijn? Ik stel me voor dat dit de gekoesterde droom van zijn leven was. Misschien was het gedurende de twee of drie jaar van het optreden van de Zaligmaker wel de enige gedachte van die arme blinde: ‘Jezus van Nazareth opende de ogen van die man die blind was.’ Het verhaal dat hij had gehoord, deed hem geloven dat Jezus de beloofde Messias was.
Welnu, u die geestelijk blind bent, u die geestelijk arm bent, waarom gelooft u niet in Christus? U hebt gehoord over de wonderbaarlijke daden die Hij heeft verricht. ‘Het geloof is uit het gehoor’ (Rom. 10:17). U hebt begrepen hoe de een na de ander werd vrijgesproken en vergeven. U hebt in het huis van God gestaan en de belijdenis van de boetvaardige en de blijde roep van de gelovige gehoord, en toch gelooft u niet. Jaar in jaar uit bent u naar Gods huis gekomen en hebt u vele verhalen gehoord, vele heerlijke verhalen over de vergevende kracht van Christus. Hoe komt het dan, u die geestelijk blind bent, dat u nooit aan Hem gedacht heeft? Waarom hebt u niet in uw gedachten overwogen: ‘Deze Man ontvangt zondaren, en zal Hij mij dan niet ontvangen?’ Waarom hebt u niet bedacht dat Hij Die de zonden van Paulus en Magdalena wegdeed, ook uw zonden weg kan doen? Als toch slechts één verhaal aan een blinde man verteld hem geloof kon geven, als zijn geloof voortkwam uit slechts één keer horen, hoe komt het dan dat u, hoewel u vele keren gehoord hebt dat er geen zaligheid buiten het geloof in Christus is en hoewel u naar vele ernstige oproepen geluisterd hebt, toch niet gelooft?
Toch zou het kunnen dat er onder de arme blinde mensen die hier vandaag zijn, enkelen zijn die eenvoudigweg geloven. U hebt het geloof nog nooit aangegrepen, maar toch is er in de diepte van uw ziel iets dat zegt: ‘Ja, Hij is in staat om mij te redden. Ik weet dat Hij de macht heeft om mij te vergeven.’ Soms spreekt de stem een beetje harder en bemoedigt hij uw hart met een gedachte als deze: ‘Ga naar Hem. Hij zal u niet verwerpen, Hij heeft tot nog toe nog nooit iemand verworpen die het aandurfde om op Zijn macht en goedheid te vertrouwen.’ Wel, mijn geliefde hoorder, als u er zo aan toe bent, bent u gelukkig. Ik ben een gelukkig mens dat ik het voorrecht heb u aan te mogen spreken. Het zal niet lang duren voordat het geloof dat in u is, dat uit het gehoor geboren is, genoeg kracht zal krijgen om voor zichzelf de zegen te verwerven. Dat is het eerste punt, de oorsprong van het geloof van de arme blinde Bartimeüs. Dat ontstond zonder twijfel uit het gehoor.
2. Vervolgens zullen we uit de haast waarmee hij de gunstige gelegenheid aangreep, zijn geloof opmerken.
Jezus was door Jericho heen getrokken. Toen Hij de stad inging, stond daar een blinde man bij de weg en Jezus genas hem. Bartimeüs leek echter aan de andere kant van Jericho zijn verblijf te hebben gehad. Daarom kreeg hij geen zegen, totdat Christus de stad bijna verliet. Hij zat op zijn gebruikelijke plaats aan de kant van de weg, waar de een of andere vriend hem achtergelaten had zodat hij daar de hele dag kon blijven bedelen. Hij hoorde lawaai en het geluid van heel veel voetenstappen. Dat verwonderde hem en hij vroeg een voorbijganger wat dat lawaai betekende. ‘Waarom al dat kabaal?’ Het antwoord was: ‘Jezus van Nazareth komt voorbij.’ Dat is maar een kleine aanmoediging, maar zijn geloof was nu zo krachtig geworden dat dit meer dan voldoende voor hem was: Jezus van Nazareth komt voorbij.
Het ongeloof zou gezegd hebben: ‘Hij komt voorbij, maar voor jou is geen aandacht. Hij gaat voorbij, er is geen hoop op ontferming. Hij gaat bijna weg en Hij merkt je niet op.’ Wel, als u en ik aanmoediging nodig hadden, zouden we willen dat Christus stilstond. Wij zouden willen dat iemand zou zeggen: ‘Jezus van Nazareth staat stil en kijkt naar je.’ Ja, maar het geloof van deze arme man was van zo’n aard dat het kon teren op elke droge korst waardoor ons nietige kleine geloof zou uithongeren. Hij was als de arme vrouw die toen zij weggestoten werd, zei: Ja, Heere, maar de hondjes eten ook van de kruimels die er vallen van de tafel van hun bezitter’ (Matth. 15:27). Hij hoorde slechts: ‘Jezus van Nazareth komt voorbij.’ Dat was genoeg voor hem.
Het was een kleine kans. Hij had bij zichzelf kunnen denken: ‘Jezus komt voorbij. Hij gaat net Jericho uit. Hij kan zeker te weten niet blijven staan nu Hij op reis is.’ Maar nee, eerder sprak hij als volgt met zichzelf: ‘Als Hij Jericho uitgaat, is dat een reden te meer dat ik Hem tegenhoud, want dit kan mijn laatste kans zijn.’ Zo zorgde de reden die het ongeloof had kunnen aanvoeren om hem de mond te stoppen, er alleen maar voor dat hij zijn mond des te wijder opendeed. Ongeloof had kunnen zeggen: ‘Hij is door een grote menigte mensen omringd. Hij kan niet bij je komen. Zijn discipelen omringen Hem ook. Hij zal zo druk zijn met tot hen te spreken dat Hij niet op je zwakke geroep zal letten.’ ‘Ja’, zei hij, ‘des te meer reden om met al mijn kracht te roepen.’ Zo maakte hij van de menigte mensen een nieuwe reden om luid te roepen: ‘Jezus van Nazareth, ontferm U over mij.’ Dus, hoe gering de mogelijkheid ook was, toch moedigde die hem aan. Nu wenden we ons tot u, geliefde hoorders! Het geloof is misschien al vele dagen in uw hart, maar wat bent u dwaas geweest! U hebt de mogelijkheden die een aanmoediging vormden niet benut zoals u zou hebben moeten doen.
Hoe vaak is Christus niet alleen voorbijgetrokken, maar is Hij ook gestopt, heeft Hij op uw deur geklopt en in uw huis gestaan. Hij heeft u het hof gemaakt en u uitgenodigd, maar toch wilde u niet komen. U beefde en aarzelde nog steeds. U durfde het geloof dat u heeft niet aan te wenden, risico’s te nemen en stoutmoedig tot Hem te komen. Hij heeft in uw straat gestaan, zo veel jaren al dat het haar van de arme blinde man vanwege zijn leeftijd grijs zou zijn geworden. Hij staat vandaag nog in de straat. Vandaag richt Hij Zich tot u en zegt: ‘Zondaar, kom naar Mij en leef.’ Vandaag wordt de genade vrij aan u voorgehouden. Vandaag wordt verklaard: ‘Laat hij die wil, het water des levens nemen, voor niets’ (Openb. 22:17).
Arm, ongelovig hart, wilt u niet, durft u niet uw voordeel te doen met de aanmoediging om tot Hem te komen? Dat wat u aanmoedigt, is veel groter dan dat wat deze arme blinde man aanmoedigde. Laat die aanmoedigingen niet tevergeefs tot u worden gericht! Kom nu, op dit moment, roep luid tot Hem en vraag Hem Zich over u te ontfermen. Nu komt Hij immers niet alleen voorbij, maar Hij biedt Zich aan met uitgestrekte armen en roept: ‘Kom tot Mij, en Ik zal u rust, leven en zaligheid geven!’
Zo werd het geloof van deze man aangemoedigd. Ik wilde wel dat iets uit de dienst van deze morgen een arme Bartimeüs, die hier zit of staat, zou aanmoedigen.
3. Nadat we hebben ontdekt hoe het geloof van de blinde man toen de genadige Zaligmaker voorbijkwam deze mogelijkheid ontdekte en aangreep, zullen we in de derde plaats luisteren naar de kreet van het geloof.
Daar zit de arme blinde. Er is hem verteld dat het Jezus van Nazareth is. Zonder ook maar even te stoppen of zonder ander gedoe, staat hij op en begint te roepen: ‘Zoon van David, ontferm U over mij! Zoon van David, ontferm U over mij!’ Jezus is bezig met een mooie verhandeling en Zijn hoorders vinden het niet fijn dat Hij onderbroken wordt. ‘Houd je mond, blinde! Ga weg! Hij kan je nu niet helpen!’
En toch, wat zegt het verhaal over hem? ‘Hij riep des te meer.’ Hij riep niet alleen meer, maar hij riep des te meer. ‘Zoon van David, ontferm U over mij.’ Petrus zegt: ‘Onderbreek de Meester toch niet, waarom maak je zo’n kabaal?’ ‘Zoon van David, ontferm U over mij!’ Hij herhaalt het. ‘Haal hem weg’, zegt iemand. ‘Hij verstoort de hele dienst, haal hem weg.’ Dus proberen ze hem weg te krijgen. Toch roept hij nog krachtiger en intenser: ‘Zoon van David, ontferm U over mij! Zoon van David, ontferm U over mij!’
Het lijkt alsof we zijn geschreeuw horen. Dat is niet na te doen. Geen acteur zou in die woorden zo’n intensiteit of emotie kunnen leggen als deze man dit deed. ‘Zoon van David, ontferm U over mij!’ Elk woord, elke lettergreep geeft de reden aan. De sterkte, de kracht en het levensbloed van deze man zijn erin gelegd. Hij is als Jakob, die met de engel worstelt. Elk woord is als een band om Hem mee vast te grijpen, zodat Hij niet weg zou gaan. ‘Zoon van David, ontferm U over mij!’ We hebben hier een beeld van de kracht van het geloof. Zondaar, als u gered wil worden, moet uw geloof zichzelf oefenen door te roepen. De poort van de hemel gaat slechts op één manier open, door het zeer ernstige gebruik van de klop van het gebed. Uw ogen kunnen niet geopend worden voordat uw mond geopend is. Open uw mond in gebed en Hij zal uw ogen openen om te zien. Zo zult u vreugde en blijdschap vinden.
Let erop, als een mens in zijn ziel geloof gepaard met ernst heeft, dan zal hij inderdaad bidden. Noem dat wat u in de kerk hoort oplezen, geen gebeden. Verbeeld u niet dat de redevoeringen die u in onze gebedssa- menkomsten hoort, gebeden zijn. Gebed is veel edeler dan al die dingen. Dit is gebed: een arme ziel die wegkwijnt en dorstig is, die in bepaalde zware moeilijkheden zijn betraande ogen opheft, zijn handen wringt, op zijn borst slaat en dan uitroept: ‘Zoon van David, ontferm U over mij!’ Uw koude redevoeringen zullen de troon van God nooit bereiken. Het is de brandende lava van de ziel die een vuurhaard in zich heeft, een vulkaan van smart en verdriet, het is die brandende lava van het gebed, die zijn weg tot God vindt.
Een gebed dat niet uit ons hart komt, bereikt nooit het hart van God. Negen van de tien gebeden die u in onze kerkdiensten hoort, hebben zo weinig bezieling in zich dat het een allergrootst wonder zou zijn als er een zegen door verkregen werd. Geliefde hoorders, zoekt u Christus nu in ernstig gebed? Wees niet bang om te ernstig of te aanhoudend te zijn. Ga vandaag nog tot Christus, span u wanhopig in en worstel met Hem. Smeek Hem Zich over u te ontfermen. Als Hij u niet hoort, ga dan opnieuw tot Hem, steeds opnieuw. Roep Hem zeven keer per dag aan en neem u in uw hart voor om nooit met bidden te stoppen totdat de Heilige Geest aan uw ziel de vergeving van uw zonden heeft geopenbaard. Als de Heere een mens tot dit besluit gebracht heeft: ‘Ik zal gered worden. Als ik verloren ga, zal ik nog steeds tot de troon van de genade gaan en alleen voor de troon verloren gaan’, dan kan hij niet verloren gaan. Hij is een gered mens en zal Gods aangezicht met vreugde zien.
Het allerergste aan ons is dat we met weinig ingespannen ernst bidden en er vervolgens mee ophouden. We beginnen opnieuw, nog eens stopt de vurigheid en we laten onze gebeden na. Als we in de hemel willen komen, moeten we dat niet met één wanhopige aanval voor elkaar willen krijgen, maar door een voortdurende belegering. We moeten de hémel innemen door de rode, hete vlam van vurig gebed. Dit moet echter dag en nacht afgevuurd worden, totdat de hemelse stad zich uiteindelijk aan ons overgeeft. Het Koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan en geweldenaars moeten het met geweld grijpen (vgl. Matth. 11:12).
Kijk eens naar de moed van deze man. Veel dingen hinderen hem, maar hij wil niet stoppen met bidden. Als het vlees, de duivel en uw eigen hart u zouden gebieden om met uw smeekbeden op te houden, doe dat dan toch nooit, maar roep des te luider: ‘Zoon van David, ontferm U over mij!’
Hier moet ik iets opmerken over de eenvoud van het gebed van deze man. Hij had bij deze gelegenheid geen liturgie of gebedenboek nodig. Hij had iets nodig en daar vroeg hij om. Als onze noden overduidelijk zijn, zullen de juiste woorden daar meestal wel voor gevonden worden. Ik herinner me een opmerking van die bijzondere, oude Bunyan, die sprak over degenen die voor anderen bidden: ‘De apostel Paulus zei dat hij niet wist te bidden, en toch zijn er oneindig veel mensen, ook al staan ze op een veel lager niveau dan de apostel Paulus, die gebeden kunnen schrijven. Ze weten niet alleen waarvoor er gebeden moet worden en hoe, maar ze weten ook nog hoe andere mensen zouden moeten bidden. En dat niet alleen, maar ze weten ook nog hoe de mensen moeten bidden van de eerste dag van januari tot de laatste dag van december.’
De verfrissende invloed van de Heilige Geest laat zich niet verspreiden als we woorden lijken te gebruiken waarin onze noden op bedekte wijze vermeld worden. Ik kan me niets voorstellen bij het idee dat een formuliergebed ooit bij een ontwaakte en verlichte gelovige zou passen of dat het ooit geschikt of gepast zou zijn uit de mond van een boetvaardige zondaar. Deze man riep vanuit zijn hart de woorden die het eerst bij hem opkwamen. Het waren de eenvoudigste woorden die zijn verlangen konden uitdrukken: ‘Zoon van David, ontferm U over mij.’ Ga en doe hetzelfde, arme blinde zondaar, en de Heere zal u verhoren, net zoals Hij dat bij Bartimeüs deed.
Ver boven het gegons en het lawaai van de menigte en het geluid van voetstappen uit, klinkt een lieflijke stem, die spreekt over ontferming, liefde en genade. Maar luider dan die stem klinkt een doordringende kreet. Een kreet die vele, vele keren herhaald wordt, die bij herhaling steeds sterker en sterker wordt. Hoewel de keel die het roept, hees is, toch zwelt de roep aan. Luider en luider, nog sterker: ‘Jezus, Zoon van David, ontferm U over mij!’ De Meester stopt. De klank van ernstige ellende die verlicht moet worden, kan Hij nooit negeren. Hij kijkt rond. Daar zit Bartimeüs. De Zaligmaker kan hem zien, hoewel hij de Zaligmaker niet kan zien. ‘Breng hem naar Mij toe’, zei Hij. ‘Laat Hem tot Mij komen, zodat Ik Me over hem ontfermen kan.’
Nu veranderen degenen die hem hadden gevraagd niet zo’n lawaai te maken van toon. Ze gaan om hem heen staan en zeggen: ‘Heb goede moed, sta op, Hij roept u.’ Ach, arme troosters! Ze wilden hem niet kalmeren toen hij dat nodig had. Wat gaf hij nu om alles wat ze te zeggen hadden? De Meester had gesproken, dat was al genoeg zonder hun opdringerige hulp. Toch roepen ze: ‘Sta op, Hij roept u.’ Zij leiden hem naar Christus, of ze staan op het punt dit te doen. Hij heeft echter geen leiding nodig. Hij duwt hen opzij, hij gooit het kleed waarin hij zichzelf ‘s nachts wikkelt naar achteren – ongetwijfeld een rafelig kleed. Terwijl hij dat doet, lijkt het alsof de blinde man werkelijk opeens kan zien. Het geluid leidt hem. Terwijl hij zijn mantel achterlaat en van blijdschap met zijn handen zwaait, springt hij naar voren in de tegenwoordigheid van Degene Die hem het gezichtsvermogen geven zal.
4. We stoppen hier om op te merken hoe gretig hij aan de roeping gehoorzaamde. De Meester hoefde slechts te spreken, hoefde maar stil te staan en hoefde slechts te bevelen om hem te roepen, en hij komt. Er hoeft geen druk op hem uitgeoefend te worden. Petrus hoeft hem niet aan zijn ene arm te trekken en Johannes niet aan de andere. Nee, hij springt naar voren en is blij om te komen. ‘Hij roept mij, zal ik dan blijven staan?’
Geliefde hoorders, hoe velen van u zijn er niet geroepen onder de klank van de bediening van het Evangelie? Toch bent u niet gekomen. Waarom niet? Dacht u dat Christus het niet meende toen Hij zei: ‘Kom naar Mij toe, allen die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven?’ (Matth. 11:28). Waarom gaat u nog steeds door met uw werk en bent u nog steeds zwaar beladen? Waarom komt u niet? Kom toch! Spring naar voren naar Hem Die u roept! Ik smeek u om de kleding van uw wereldgelijkvormigheid weg te werpen, het kleed van uw zonde. Werp de jas van uw eigengerechtigheid weg en kom. Kom, laat het allemaal los.
Waarom gebied ik u dat? Als u niet op het verzoek van de Zaligmaker komt, zult u zeker niet op mijn verzoek komen. Als de ernstige noodzaak voor uzelf u er niet toe brengt om aan Zijn genadige roep gehoor
te geven, dan kan niets wat ik te zeggen heb, u meer in beweging brengen. Arme blinde broeders en zusters! U die Christus niet als uw Zaligmaker kunt zien, u die vol van zonde en vrees bent, Hij roept u: ‘Kom, u die vermoeid en zwaar belast bent, verloren en verwoest door de zondeval.’ Kom, u die geen hoop hebt, geen gerechtigheid, u die verworpen bent, u die wanhopig bent, u die gekweld bent, u die verloren bent, u die vernietigd bent. Kom! Kom vandaag! Bij wie wil, roept genade vandaag in de oren: ‘Sta op, Hij roept u!’
Zaligmaker, roept U hen op zo’n manier dat het uitwerking heeft! Roep nu. Laat de Geest spreken! Geest van de levende God, gebied de arme gevangene om te komen en laat hem opspringen om zich uit zijn ketenen te bevrijden. Het idee dat Hij me nooit geroepen had, heeft me een lange tijd bij de Zaligmaker vandaan gehouden. Toch ontdekte ik toen ik tot Hem kwam dat Hij mij lang daarvoor had uitgenodigd, maar dat ik mijn oren gesloten had. Ik dacht dat Hij zeker ieder ander tot Hem genodigd had, maar dat ik, als de armste en slechtste van allemaal, een uitzondering was. Zondaar, als het zo met u gesteld is, dan bent u degene aan wie de uitnodiging in het bijzonder gericht is! Vertrouw Hem nu. Het is goed dat u met al uw zonden om u heen naar Hem toe gekomen bent en Hem vraagt om u te vergeven. Pleit op Zijn bloed en Zijn verdiensten. U kunt en zult daar niet tevergeefs op pleiten.
5. We gaan naar de afsluiting toe. De man is tot Christus gekomen. Laten we naar zijn verzoek luisteren. Jezus neemt hem in liefdevolle neerbuiging bij de hand. Om hem op de proef te stellen en om de menigte te laten zien dat de man werkelijk wist wat hij wilde, zei Jezus tegen hem: ‘Wat wilt u dat Ik voor u doen zal?’ Wat is de belijdenis van de man eenvoudig! Geen woord te veel, hij kon het niet met minder woorden gezegd hebben: ‘Heere, dat ik ziende mag worden.’ Geen gestamel, geen gestotter, geen gepraat van: ‘Heere, ik weet nauwelijks wat ik moet zeggen.’ Hij vertelde het gewoon in één keer: ‘Heere, dat ik ziende mag worden.’
Welnu, als er een hoorder in dit huis is die verborgen geloof in Christus heeft en die de uitnodiging vanmorgen gehoord heeft, laat me u dan smeken om thuis naar uw kamer te gaan en daar voor uw bed te knielen. Daar stelt u zich door het geloof voor dat de Zaligmaker tegen u zegt: ‘Wat wilt u dat Ik voor u doen zal?’ Val op uw knieën en vertel Hem zonder aarzeling alles, vertel Hem dat u schuldig bent en dat u ernaar verlangt dat Hij u zal vergeven. Belijd uw zonden. Houd geen ervan achter. Zeg: ‘Heere, ik smeek u om mijn dronkenschap te vergeven, mijn godslastering, of wat het ook mag zijn waaraan ik schuldig ben.’ Dan moet u zich nog steeds voorstellen dat u Hem hoort spreken: ‘Wat wilt u dat Ik voor u doen zal?’ Vertel Hem: ‘Heere, ik wil in de toekomst bij al deze zonden weggehouden worden. Ik zal er niet mee tevreden zijn om vergeving te ontvangen, ik wil vernieuwd worden.’ Vertel Hem dat u een hard hart hebt, vraag Hem dat te verzachten. Vertel Hem dat u blinde ogen hebt en dat u uw deel aan Christus niet zien kunt. Vraag Hem ze te openen. Belijd Hem dat u vol ongerechtigheid bent en geneigd om af te dwalen. Vraag Hem uw hart te nemen, het te wassen en om het dan te richten op de dingen die van boven zijn en niet te toe te staan om nog langer verzot te zijn op de dingen van de aarde. Vertel het allemaal duidelijk, doe een openlijke en volledige belijdenis in Zijn tegenwoordigheid.
Stel u zich eens voor, mijn lieve hoorder, dat het gebeurt dat Christus u vandaag nog, terwijl u op uw kamer bent, de aanraking van de genade geeft, uw zonden wegdoet, uw ziel redt en u de vreugde geeft van de wetenschap dat u nu een kind van God bent en een erfgenaam van de hemel! Doe dezelfde ongecompliceerde belijdenis als de blinde en vraag: ‘Heere, dat ik ziende mag worden!’ Daarbij is het zo bemoedigend dat de blinde man zijn verlangen nog niet uitgesproken had, of hij kreeg onmiddellijk zijn gezichtsvermogen. Wat zal hij op dat moment opgesprongen zijn! Wat voor een vreugde moet er in zijn geest opgekomen zijn! Hij zag de mensen niet als bomen rondlopen (Mark. 8:24), maar hij kreeg direct zijn gezichtsvermogen. Geen flikkering, maar een helder, volledig, plotseling schijnen van zonlicht viel op zijn gezegende ogen.
Sommige mensen geloven niet in ogenblikkelijke bekeringen. Toch bestaan die. Er is iemand deze ruimte binnengekomen met al zijn zonden om hem heen. Voordat hij weer vertrok, besefte hij dat zijn zonden ver
geven waren. Als een gehard, verwerpelijk mens is hij hier gekomen. Vanaf dat hij wegging, leidde hij echter een nieuw leven en wandelde in de vreze des Heeren. Het is een feit dat er vele geleidelijke bekeringen zijn. Maar de wedergeboorte moet uiteindelijk, in ieder geval voor het gedeelte dat ‘levendmaking’ heet, iets zijn van een ogenblik. De rechtvaardiging wordt een mens in een oogwenk gegeven. Het ene moment zijn we vol zonden, maar die worden in een ogenblik vergeven. De zonden, die van het verleden, die van het heden en die van de toekomst, worden in minder dan de tik van een seconde op de klok naar de vier windstreken van de hemel geworpen. De blinde man zag onmiddellijk.
Wat zou u nu denken dat die blinde man deed zodra zijn ogen geopend waren? Heeft hij misschien een vader en wil hij die gaan zien? Heeft hij een zus, een broer, verlangt hij er misschien naar om naar hun huis te gaan? Heeft hij misschien een metgezellin in zijn arme blinde bestaan gehad en kiest hij er dan niet voor om haar te gaan vertellen dat hij nu het gezicht kan zien van haar die al zo lang van hem heeft gehouden en om hem gehuild? Zal hij de tempel niet willen zien met al zijn heerlijkheid? Verlangt hij er niet naar om de prachtige heuvels te bekijken, om de zee in de storm en in al zijn wonderen te zien?
Nee, er is maar één ding waarnaar de blinde nu verlangt. Dat is om altijd Hem te zien, Die zijn ogen geopend heeft. ‘Hij volgde Jezus op de weg.’ Wat een prachtig beeld van een ware bekeerling. Op het moment dat zijn zonden vergeven zijn, is het enige dat hij doen wil: Christus dienen. Zijn tong begint te kriebelen om iemand anders te vertellen over de genade die hij gevonden heeft. Hij verlangt ernaar om naar de dichtstbijzijnde winkel te gaan en de een of andere werkman te vertellen dat zijn zonden vergeven zijn. Met zijn herstelde gezichtsvermogen alleen kan hij niet tevreden zijn. Hij denkt dat hij nu kan preken. Zet hem op de preekstoel en zelfs als er tienduizend voor hem zaten, dan zou hij zonder te blozen zeggen: ‘Hij beurde mij op uit een kuil vol kolkend water, uit modderig slijk; Hij zette mijn voeten op een rots en Hij legde mij een nieuw lied in de mond en maakte mijn schreden vast.’ (Ps. 40: 3,4) Alles waar hij nu om vraagt, is: ‘Heere, ik wil U volgen waarheen U gaat. Laat mij nooit Uw gezelschap verliezen.
Maak mijn gemeenschap met U eeuwigdurend. Maak dat mijn liefde groeit. Laat mijn dienst voortdurend zijn. Laat mij in dit leven met Jezus wandelen. En voor de komende wereld is alles waar ik om vraag dat ik met Hem mag leven.’ U ziet nu hoe de menigte verder trekt. Wie is die man daar in het midden met zo’n blij gezicht? Wie is de man die zijn bovenkleed verloren heeft? Kijk, hij draagt de kleren van een bedelaar. Wie is hij? U zou niet denken dat het een bedelaar is, want zijn tred is vast, zijn ogen glanzen en stralen. Luister eens naar hem: al lopend zingt hij soms een gezang of lied. Als op een ander moment ook anderen zingen, luister dan eens naar zijn klanken, de luidste van allemaal. Wie is die man, altijd zo vreugdevol en zo vol dankbaarheid? Dat is de blinde Bartimeüs, die ooit aan de kant van de weg zat te bedelen.
En ziet u die man, zijn broeder en evenbeeld? Wie is het die zo van harte zingt als hij in Gods huis zit, en wie is het die daar of als hij over straat gaat voortdurend een loflied in zich heeft? O, dat is die dronkaard van wie de zonden vergeven zijn, het is die godslasteraar van wie de godslastering weggewassen is. Het is zij die eens een prostituee was, maar nu een van de dochters van Jeruzalem. Het is zij die eens anderen naar de hel trok, maar die nu de voeten van de Verlosser wast en met de haren van haar hoofd droogt. Geve God dat het verhaal van Bartimeüs in uw eigen ervaring opnieuw geschreven wordt. En dat wij allen elkaar uiteindelijk zullen ontmoeten op de plek waar het eeuwige licht van God alle blindheid zal hebben verdreven en waar de inwoners nooit zullen zeggen: ‘Ik ben ziek’ (Jes. 33:24).
Amen.