Het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als hij zal geopenbaard zijn, wij hem zullen gelijk wezen; want wij zullen hem zien gelijk hij is. 1 Joh. 3:2
In weerwil van zijn onvolmaaktheid is de tegenwoordige toestand van de gelovige een toestand van veel blijdschap en eer.
Gezien in het licht van het geloof is zijn staat schoon en verheven, want “nu zijn wij, kinderen van God:”
Wij zijn na aan Gods hart als zijn kinderen.
Wij verbergen ons onder Gods vleugels om er bescherming te vinden.
Wij wonen in zijn tent om gemeenschap met Hem te oefenen.
Wij worden geleid in zijn “grazige weiden” om door Hem te worden gevoed.
En met dit al is ons aardse bestaan geen leven, dat wij eeuwig zouden wensen voort te duren. Het is als de tocht van een pelgrim, de reis van een zeevaarder, de veldtocht van een krijgsman. Met blijde verwachting zien wij er het einde van tegemoet.
I. Het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen.”
Voor het ogenblik zij wij omsluierd en reizen incognito door de wereld.
1. Onze Meester was hier beneden niet ten volle geopenbaard. Zijn heerlijkheid was omhuld door het vlees. Zijn Godheid was verborgen onder zwakheid. Zijn schatten waren begraven, onder armoede en schande. De wereld heeft Hem niet gekend, want Hij is vlees geworden.
2. Wij zijn nog niet geschikt om in onze volle gestalte te verschijnen. De zoon, zolang hij minderjarig is, is als een dienstknecht. Voor zijn meerderjarigheid wordt aan de erfgenaam slechts een jaargeld uitbetaald. De vorst dient als krijgsman eer hij de troon bestijgt. Eer onze morgen komt, moeten wij een avond hebben; eer wij naar de universiteit gaan, moeten wij de lagere school hebben bezocht.
3. Het is niet in deze wereld, dat wij geopenbaard moeten worden. Er is hier niemand om ons te waardeeren en het zou wezen als wanneer koningen hun koningschap openbaarden op een kermis, of wanneer geleerden over de wijsbegeerte gingen redeneren met dwazen. Een toestand van krijg en van wachten, gelijk als die, waarin wij ons tegenwoordig bevinden, zou niet geschikt zijn voor de ontsluiering van ons wezen.
4. Dit is de tijd niet om in heerlijkheid te worden geopenbaard. De winter bereidt de bloemen, maar doet ze niet ontluiken. Er is een tijd voor alles en thans is het de tijd van de heerlijkheid niet.
II. “Maar wij weten, dat als hij geopenaard zal zijn.”
1. Wij spreken van onze Here openbaring zonder twijfelen. “Wij weten.”
2. Ons geloof is zo vast, dat het weten wordt. Hij zal op deze aarde in Persoon geopenbaard worden. Hij zal geopenbaard worden in volmaakte gelukzaligheid. Hij zal geopenbaard worden in de hoogste heerlijkheid. Hij zal gewisselijk geopenbaard worden en zo spreken wij er dan van als van het tijdstip, wanneer ook wij geopenbaard zullen worden. -“Als hij geopenbaard zal zijn.” O hoe heerlijk is de hoop, de zaligheid, de volheid van genot van dit geopenbaard worden!
III. Wij zullen hem gelijk wezen.”
Wij zullen dan even helder geopenbaard en even duidelijk gezien worden als Hij.
De tijd van onze voorstelling aan het hemelse hof is dan gekomen.
1. Hebbende een lichaam gelijk zijn lichaam. Zondeloos, onverderfelijk, zonder pijn of smart, geestelijk, bekleed met schoonbeid en kracht en toch volkomen wezenlijk en waar.
2. Hebbende een ziel gelijk zijn ziel. Volkomen, heilig, onderwezen, ontwikkeld, bekrachtigd, werkzaam, verlost van verzoeking, strijd en lijden.
3. Hebbende gelijke waardigheden en heerlijkheden als waarmee Hij bekleed is. Koningen, priesters, overwinnaars, rechters, kinderen van God.
Wij moeten Hem ook thans enigermate gelijk gemaakt worden, want anders zullen wij bij zijn verschijning Hem ook niet gelijk zijn.
IV. “Wij zullen hem zien gelijk hij is.”
1. Door dit heerlijk gezicht zal onze gelijkenis volkomen worden.
2. Dat zal het gevolg wezen van ons gelijk zijn aan Hem.
3. Dat zal het bewijs wezen, dat wij Hem gelijk zijn, daar alleen de reinen van hart God zullen zien. Dat gezicht zal zielverrukkend wezen. Dat gezicht zal ons van gedaante doen veranderen en verheerlijken. Dat gezicht zal blijvend wezen, een bron van zaligheid voor alle eeuwigheid.
Zie welk een heerlijkheid er uit voortvloeit, dat wij kinderen van God zijn!
Laat ons niet rusten voordat wij door het geloof in Jezus de macht ontvangen kinderen van God te worden en laat ons dan de voorrechten van het kindschap genieten.