En de Barbaren bewezen ons geen gemene vriendelijkheid; want een groot vuur ontstoken hebbend, namen zij ons allen in, om de regen, die overkwam en om de koude. Hand. 28:2
Hier was reeds een Genootschap tot redding van schipbreukelingen.
Onder een ruw volk wordt zeer veel vriendelijkheid gevonden.
Laten zij, die zachter van aard zijn, een betere opvoeding hebben ontvangen en grotere bezittingen hebben, toch niet bij hen achterstaan in daden van barmhartigheid.
Hun vriendelijkheid was door en door practisch. Wij hebben te veel van het “wordt warm” en te weinig van het “ontsteken van een groot vuur.”
Er kan geestelijke, zowel als fysieke koude zijn en voor dit laatste is het ontsteken nodig van een vuur.
Dit is voor heden ons onderwerp.
I. Dat wij zeer onderhevig zijn aan koud worden.
1. De wereld is een koud land voor de godvruchtigen.
2. Vanwege onze aangeboren zonde, zijn wij koude schepsels en worden wij zeer licht, lauw, of zelfs ijskoud.
3. Er komen ook koude tijden, als alles rondom ons bevroren is. Leraren, gemeenten, de heiligen zelfs, zijn soms zo koud als ijs.
4. Hier en daar vindt men koude hoeken, waar zelden zonneschijn is. Sommige godvruchtigen wonen in zulke koude havens.
5. Er zijn thans verkillende invloeden aan het werk. De moderne gedachte, wereldsgezindheid, gedruktheid van de handel, mindere waardering van het gebed, enz.
Indien wij ons onder de macht van de koude laten komen, dan zullen wij ons eerst onbehagelijk gaan voelen, daarna werkeloos worden en dan op het punt zijn van sterven.
II. Dat er middelen zijn tot verwarming.
1. Het Woord van God is een vuur. Gehoord of gelezen strekt het tot verwarming van het hart.
2. Gebed in de binnenkamer, in het openbaar, in de familiekring. Dit is als gloeiende jeneverkolen.
3. Overdenking en gemeenschapsoefening met Jezus. “Een vuur ontbrandde in mijn overdenking.” (Ps. 39:4) “Was ons hart niet brandende in ons, als hij tot ons sprak op de weg?” (Luk. 24:32).
4. Gemeenschap met andere Christenen. (Mal. 3:16).
5. Wel doen aan anderen. Job bad voor zijn vrienden en toen werd zijn gevangenis gewend. (Job 42:10).
6. Wederkeren tot de eerste liefde en het doen van de eerste werken zou de oude warmte terugbrengen. (Openb. 2:4,5).
Laat ons deze vuren krijgen voor ons zelf, opdat wij niet verkleumen en bevriezen.
III. Dat wij vuren moeten ontsteken voor anderen.
Wij hebben het vuur nodig van de opwekking, omdat wij zo velen zien die in stervenstoestand aan onze kusten zijn aangespoeld.
Laat het, ten opzichte van een ware opwekking, in gedachten worden gehouden, dat zij op het vuur in onze tekst lijkt en er ook van verschilt.
1. Het moet ontstoken worden onder moeilijkheden, -“om de regen, die overkwam.” Het hout is nat, de haard overstroomd, de atmosfeer vochtig. Onder zulke omstandigheden is het niet gemakkelijk om een vuur te ontsteken en toch moet het gedaan worden.
2. Het vuur, dat wij behoeven, kan echter niet door Barbaren worden ontstoken: de vlam moet van Boven komen.
3. Verkrijg eerst maar de vlam; het vuur begint met weinig. Kleine stokjes of spaanders zijn goed om het vuur aan te maken.
4. Het is goed om de vlam te verkrijgen door op de knieën te gaan en er door warme, hartelijke smekingen op te blazen.
5. Het vuur moet gevoed worden door brandstof. Stelt u de grote apostel voor, rijzen bijeen rapende. Laat ieder het zijne bijdragen.
6. Dit vuur moet ontstoken worden voor een ieder. Wij moeten niet tevreden zijn voordat al de verkleumden verwarmd zijn.
7. Het vuur zal zeer nuttig zijn en toch kan het ook door deszelfs warmte meer dan één adder in het leven roepen. God zij dank, het vuur, dat dit dier tot een giftig leven heeft opgewekt, zal het ook verteren. Wat kunnen wij doen voor dit vuur? Kunnen wij niet, een ieder van ons, het vuur of ontsteken of onderhouden? Breng een rijsje aan. Laat niemand de vlam uitblussen. Laat ons bidden.