Niet een ieder, die tot mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het koninkrijk van de hemelen, maar die daar doet de wil van mijn Vader, die in de hemelen is. Velen zullen te dien dage tot mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet in uw naam geprofeteerd, en in uw naam duivelen uitgeworpen, en in uw naam vele krachten gedaan? En dan zal ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van mij, gij die de ongerechtigheid werkt. Matt. 7:21-23
Een van de beste toetsstenen voor alle dingen is, hoe het zal wezen in het uur van de dood, in de morgen van de opstanding, en op de dag van het oordeel. Onze Heere geeft ons het beeld van mensen, gelijk zij “in die dag” zullen wezen.
Rijkdom, eer en aanzien, genot, voorspoed, enz. -het behoort alles beschouwd te worden in het licht van “die dag.”
Deze toetssteen behoort in het bijzonder gebruikt te worden voor alle godsdienstige belijdenissen en handelingen; want “die dag” zal dit alles beproeven als in vuur.
De mensen, die hier in het licht van het oordeel worden gesteld, waren geen grove of openlijke zondaren; integendeel, naar het uitwendige waren zij voortreffelijke lieden.
I. In godsdienstige zaken zijn zij heel ver gegaan.
1. Zij deden belijdenis in het openbaar. Zij zeiden “Heere, Heere!”
2. Zij begaven zich tot Christelijke arbeid, en dat wel van een hoge orde: zij waren gewoon te profeteren, en zij hebben wonderen gedaan.
3. Zij hadden een merkwaardige voorspoed op hun werk. De duivels hebben hun macht erkend.
4. Zij werden opgemerkt om hun practische ijver:
Zij hadden veel wonderen gedaan: zij waren in velerlei opzicht ijverig werkzaam. Zij hadden wonderen verricht; iedereen verbaasd doen staan.
5. Zij waren zeer rechtzinnig. Zij deden alles in de naam van Christus. De woorden “uw naam” zijn drie maal herhaald.
II. Zij hebben dit zeer lang volgehouden.
1. Zij Werden niet tot zwijgen gebracht door mensen. Niemand ontdekte hun bedrog; niemand bemerkte hoe onbestaanbaar hun uitwendig gedrag was met hun innerlijk zieleleven.
2. Zij werden gedurende hun leven niet openlijk door de Heere zelf verloochend.
3. Zij werden niet belachelijk gemaakt, door hen de heilige naam zonder enig succes te laten gebruiken. (Hand. 19:13-17). Er werden duivels door hen uitgeworpen.
4. Zij verwachtten het koninkrijk binnen te zullen gaan, en hebben zich tot op het laatste ogenblik met deze ijdele hoop gevleid. Zij durfden als laatste tot Christus zelf “Heere, Heere!” te zeggen.
III. Zij hadden zich noodlottig vergist.
1. Hun tong werd gelogenstraft door hun hand. Zij zeiden: “Heere, Heere,” maar deden de wil van de Vader niet.
2. Zij gebruikten de naam, die gebruikt wordt door discipelen; maar de aard van gehoorzame dienstknechten bezaten zij niet. (Luk. 6:46).
3. Zij profeteerden, maar zij baden niet.
4. Zij wierpen duivelen uit, maar de duivel was niet uitgeworpen uit hen.
5. Zij gaven acht op het verwonderlijke, maar niet op het essentieële, op het wezenlijke, het volstrekt onmisbare.
6. Zij werkten wonderen, maar zij werkten ook ongerechtigheid.
IV. Zij zijn op schrikkelijke wijze tot de ontdekking hiervan gekomen.
Het werd hun meegedeeld door Hem, die zij Heere noemden. Laat, ons hierbij nauwkeurig opmerken
1. Het ontzagelijk ernstige van hetgeen Hij zei, “Ik heb u nooit gekend. Zij hadden in hun godsdienst Hem voorbij gezien. Treurige vergissing!
2. Het ontzettende van hetgeen daarin ligt opgesloten; zij moeten alle hoop opgeven, en dat wel voor eeuwig.
3. De onzagelijke waarheid van hetgeen Hij zei. Zij waren in de volstrekte zin vreemdelingen voor zijn hart. Hij had hen niet verkoren; Hij had geen gemeenschap met hen geoefend, geen omgang met hen gehad. Hij had hun nooit zijn goedkeuring te kennen gegeven. Hij gaf niet om hen.
4. Het vreselijk bepaalde en vaste van hetgeen Hij zei, zijn vonnis zal nooit herroepen of gewijzigd worden; er zal geen einde aan komen. Het bleef vast staan, “Wijkt van mij.”
Broeders, tot sommigen van ons kan de Heere niet zeggen, dat Hij ons niet kent; want Hij heeft dikwijls onze stem gehoord, en ons gebed verhoord.
Hij heeft ons gekend
In berouw en bekering, daar wij genade zochten en verkregen.
In dankbaarheid, daar wij zijn heerlijke naam loofden.
In tegenspoed, daar wij uitzagen naar zijn hulp, en haar ontvingen.
In smaad, daar wij ook onder bespotting voor zijn zaak uitkwamen.
In moeilijkheden, daar wij bijstand en veiligheid zochten onder zijn vleugels.
In liefde, daar wij een zalige gemeenschap met Hem mochten smaken.
Hierin en in nog velerlei andere zaken heeft Hij ons gekend.
Belijders van zijn naam, kent Jezus u? De Kerk kent u, de school kent u, de wereld kent u; kent Jezus u?
Komt tot Hem, o vreemdelingen, en vindt in Hem het eeuwige leven.
Waarschuwingen.
In vele eenvoudige werken is meer van God te bespeuren dan in grote, verwonderlijke of verbazingwekkende werken. Aan de poort van de hemel zegt de Farizeër: “Heere, ik heb in uw naam vele wonderwerken gedaan” (1); maar helaas! heeft hij ooit de naam van de Heer wonderlijk gemaakt?
T.T. LYNCH.
POLLOK beschrijft de geveinsde belijder als:
“De man, die de livrei des hemels stal om er de duivel in te dienen.”
Ik heb u zeer goed gekend als “zwarte schapen,” of liever als verworpen veroordeelde bokken. Ik heb u gekend als huurlingen en huichelaars; maar nooit heb ik u gekend met de bijzondere bekendheid van de liefde, van de verlustiging, des welbehagens. Ik heb nooit uw persoon of uw werk erkend, goedgekeurd of aangenomen. Zie (Ps. 1:6) (Rom. 11:2).
JOHN TRAPP.
Niet “Ik heb u eens gekend, maar Ik kan u thans niet erkennen”; maar: “Ik heb u nooit gekend; -als ware boetvaardigen, die smeken om genade, als ootmoedige gelovigen en oprechte volgelingen.”
C.R. CONDER.
Merk op onzes Heeren openbare belijdenis voor mensen en engelen, en inzonderheid voor deze mensen zelf. -“Ik heb u nooit gekend.” Ik wist alles wat u betrof; Ik wist, dat gij grote en gewichtige zaken hebt beleden; maar gij waart met Mij niet bekend, en wat gij ook omtrent Mij of van Mij kendet, Mij hebt gij niet gekend. Ik behoorde niet tot uw gezelschap, en heb u niet gekend. Indien Hij hen eens had gekend, dan zou Hij hen niet hebben vergeten.
Zij die zijn uitnodiging aannemen: “Kom tot Mij,” zullen Hem nooit horen zeggen: “Gaat weg van Mij.” De werkers van de ongerechtigheid kunnen thans tot de Zaligmaker komen om genade; maar als zij op iets uit hen zelf hun hoop vestigen en de Zaligmaker niet kennen of erkennen, dan zal Hij hun zeggen van Hem weg te gaan, om de strengheid zijner gerechtigheid te ondergaan. Is het niet treffend, dat predikers, uitwerpers van duivelen en wonderwerkers toch ook werkers van de ongerechtigheid kunnen zijn? Zij kunnen in de naam van Christus wonderen werken, en toch part noch deel aan Hem hebben.
C.H.S.
“Gaat weg van Mij,” -een schrikkelijk vonnis, een ontzettende scheiding. “Van Mij,” zegt Christus, “die om uwentwil mens ben gewonden, en mijn bloed heb geofferd voor uw verlossing. “Van Mij,” die u uitgenodigd heb om u te laten begenadigen, en gij hebt niet gewild. “Van Mij,” die een koninkrijk van de heerlijkheid heb verkregen voor hen, die in Mij geloven, en die besloten heb, om hun hoofden te sieren met kronen van de eeuwige blijdschap. “Gaat weg van Mij,” van mijn vriendschap mijn gemeenschap, mijn paradijs, mijn tegenwoordigheid, mijn hemel.
THOMAS ADAMS.
(1) Matt.7:22 naar de Engelse overzetting.