Ik heb u liefgehad, zegt de Heere; maar gij zegt: Waarin hebt Gij ons liefgehad? Mal. 1:2
Ten tijde van Maleachi heerste er een bedilzuchtige en twistzieke gemoedsstemming in Israel. Zijn korte profetie is vol van vragen van ongeloof, waarin de mens er op uit schijnt te zijn bij God het laatste Woord te hebben.
De tekst zou gebruikt kunnen worden met betrekking tot onze bevoorrechte natie, want God is ons land zeer gunstig geweest, maar ons land heeft zich zeer ondankbaar betoond jegens God.
Wij geven er echter de voorkeur aan Israel te beschouwen als het type van de verkiezing van de genade.
Als de genade kwijnt, dan kan het zelfs aan de uitverkorenen gebeuren, dat zij gemelijk worden, neergedrukt en vol van ongeloof zijn. Dit is een recht treurige staat van zaken.
Over deze toestand van het hart zullen wij spreken.
I. Gods liefde verklaard. “Ik heb u liefgehad, zegt de Heere.” Aan iedere gelovige is de bijzondere liefde Gods verklaard in de Schrift en het is naar die liefde, dat de tekst heenwijst.
Dit is duidelijk, als wij letten op de woorden, die volgen:
Was niet Ezau Jakobs broeder? spreekt de Heere, nochtans heb Ik Jakob liefgehad en Ezau heb Ik gehaat.” Dat is dezelfde taal, die door Paulus gebruikt wordt, als hij spreekt van de verkiezing van de genade. (Rom. 9:13).
Aan iedere gelovige is deze liefde getoond in-
1. Zijn verkiezing van ouds in Christus Jezus.
2. De verbondsverplichtingen, die Christus ten zijn behoeve op zich heeft genomen.
3. De volbrachte verlossing door de Heere Jezus.
4. De wedergeboorte en de gave van het eeuwige leven in Christus Jezus.
5. De vergeving van zonde, rechtvaardigmaking door het geloof, aanneming, heiligmaking, enz.
6. De bewaring tot op de huidige dag en de belofte voor alle toekomende tijden.
Dit is slechts een korte opsomming van de verschillende gelegenheden, wanneer de Heere tot elke wedergeboren ziel gezegd heeft: “Ik heb u liefgehad.”
Gedenken wij niet aan tijden van liefde, toen dit persoonlijk op ons hart door de Heilige Geest werd verzegeld?
Ook nu spreekt de Heere aldus tot zijn verlosten door zijn Woord en door zijn Geest. Horen zij het niet? Worden zij niet getroffen door zo’n genadige, neerbuigende bekentenis van zijn liefde?
II. Gods liefde betwijfeld. “Maar gij zegt:
Waarin hebt Gij ons liefgehad?”
Dat is ergerlijk en schandelijk; maar het duidt op een toestand van het hart, die helaas! maar al te dikwijls wordt waargenomen.
Zo’n vraag werd gedaan:
1. Onder grote beproevingen, waarbij geen verlichting of uitkomst scheen te komen. Gemelijk en toornig heeft de beproefde dan de vraag opgeworpen, waarin God hem lief heeft gehad?
2. Bij de aanblik van de voorspoed van de goddelozen in hun dag van hoogheid is menig arm en veracht gelovige roekeloos de bijzondere liefde Gods voor hem gaan betwijfelen.
3. In tijden van smartelijke twijfel aan onze persoonlijke zaligheid en onder zware verzoekingen van Satan is die zelfde twijfel in het hart opgekomen.
4. Dit heeft, helaas! ook plaats gehad, wanneer de mens, gedompeld in wereldsgezindheid, alle gevoel van en gezicht op, de geestelijke dingen heeft verloren en de onderscheidende liefde Gods dus behandeld heeft, alsof zij slechts inbeelding ware!
Dat is een ontzettend grieven van de Heere van de liefde.
Het stort smaadheid uit over zijn verwonderlijke genade.
Het stelt de vrager bloot aan een schrikkelijk gevaar.
III. Gods liefde overdacht.
Als wij ernstig nadenken over deze dingen, dan zien wij
1. De liefde treurende. Moet God aldus worden behandeld? Moet Hij treurig uitroepen: “Ik heb u liefgehad; maar gij zegt; Waarin hebt Gij ons liefgehad?”
2. De liefde smekend. Zegt niet ieder woord en iedere toon van zijn stem: “Keert tot Mij weer”?
3. De liefde overvloeiende. Onze vraag maakt ons beschaamd. God heeft ons lief op duizenderlei wijze; Hij heeft ons zo lief, dat Hij geduldig is, zelfs als wij boosaardig twijfelen aan zijn liefde.
4. De liefde overwinnende. Beschaamd buigen wij ons neer aan Jehova’s voeten en beantwoorden Zijn liefde met de liefde van ons hart. Komt, gij neergebogenen, laat af van uw sombere twijfelingen! Keert weer tot Hem; in Zijn armen zullen uw angsten verdwijnen, en zult gij rust vinden.