Juda, gij zijt het. Genesis 49:8
Deze woorden sprak Jakob toen hij op zijn sterfbed zijn zonen zegende. Maar voordat hij de zegen over Juda afsloot, scheen de goede oude man zijn zoon te vergeten, en zijn gedachten te richten op Jezus, onze Heere, van Wie Juda een zeer duidelijk type was. Jakob vergeleek Juda met een leeuw en een leeuwenwelp; in Openbaring lezen we dat een van de ouderlingen tot Johannes zei: ‘De Leeuw Die uit de stam van Juda is, de Wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen, en zijn zeven zegelen open te breken.’ In het tiende vers hebben we Jakobs opmerkelijke profetie aangaande de komst van Christus: ‘De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en tot Hem zal zijn de vergadering der volken.’ Juda schijnt van de twaalf zonen van Jakob de begaafdste te zijn geweest; met zijn betoog wist hij zijn vader over te halen toen de anderen machteloos stonden. Toen de ‘heer van het land’, van Egypte, tegen hen zei: ‘Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is’, gingen ze met een bezwaard hart naar huis terug. Hun vader weigerde botweg zijn toestemming om Benjamin mee te laten gaan naar Egypte. Maar toen al hun koren op was, en ze genoodzaakt waren om weer wat te gaan kopen, was het Juda, die Jakob overhaalde om Benjamin met hen mee te laten gaan. Onze Juda-Jezus, als ik Hem zo mag noemen, staat voor het aangezicht van Zijn Vader. Wat ons verlangen of verzoek ook zij, als het een goed verzoek is, wordt het zeker ingewilligd, wanneer Jezus voor ons pleit voor de troon. ‘Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige.’