Het vleselijke denken is vijandschap tegen God. Romeinen 8:7, Engelse vertalin
Het is een zeer ernstige aanklacht die de apostel Paulus tegen het vleselijke denken indient. Hij verklaart dat het vijandschap tegen God is. Als we overwegen wat de mens ooit was, een weinig minder dan de engelen, het gezelschap van God dat met Hem wandelde in de hof van Eden in de koelte van de dag, als we bedenken dat hij naar het beeld van zijn Schepper is gemaakt, zuiver, vlekkeloos en onbezoedeld, dan moet het ons wel bitter bedroeven als we merken dat een dergelijke aanklacht tegen ons als menselijk ras wordt ingediend. We mogen onze harpen wel aan de wilgen hangen terwijl we de stem van Jehova ernstig horen zeggen tot Zijn rebelse schepsel: ‘Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij zoon des dageraads’ (Jes. 14:12).
‘Gij verzegelaar der som, vol van wijsheid en volmaakt in schoonheid; Gij waart in Eden, Gods hof; alle kostelijk gesteente was uw deksel, sardisstenen, topazen en diamanten, turkooizen, sardonixstenen en jaspisstenen, saffieren, robijnen, en smaragden en goud; het werk uwer trommelen en uwer pijpen was bij u; ten dage als gij geschapen werdt, waren zij bereid. Gij waart een gezalfde, overdekkende cherub; en Ik had u alzo gezet; gij waart op Gods heiligen berg, gij wandeldet in het midden der vurige stenen. Gij waart volkomen in uw wegen, van den dag af, dat gij geschapen zijt, totdat er ongerechtigheid in u gevonden is. Door de veelheid uws koophandels hebben zij het midden van u met geweld vervuld, en gij hebt gezondigd; daarom zal Ik u ontheiligen van Gods berg, en zal u, gij overdekkende cherub, verdoen uit het midden der vurige stenen’ (Ezech. 28:12-16).
Er is veel wat ons verdrietig kan maken als we de ruïnes van het menselijk ras bezien. Zoals de inwoner van Carthago vele tranen stortte als hij zag hoe de Romeinen zijn zeer geliefde stad hadden verwoest, of zoals de Jood die dwaalde door de straten van Jeruzalem klaagde dat de ploegschaar de schoonheid en de heerlijkheid van de stad die de vreugde der ganse aarde was, had ontsierd – zo behoren we te klagen over onszelf en ons geslacht, als we de ruïnes van het goede bouwwerk zien dat God had opgetrokken, dat prachtige schepsel, weinig minder dan de engelen, dat machtige wezen, de mens; als we zien hoe hij uit zijn hoge staat is gevallen en tussen de brokstukken ligt.
Een paar jaar geleden was er een ster waar te nemen die bijzonder helder straalde, maar hij verdween spoedig. Sindsdien is ontdekt dat het een brandende planeet was, miljoenen kilometers bij ons vandaan, en toch bereikte de gloed van die enorme brand ons; de geluidloze boodschapper van het licht gaf ons aardbewoners over grote afstand de alarmboodschap door: ‘Een wereld in brand!’
Maar wat betekent het verbranden van een ver verwijderde planeet, wat betekent de verwoesting van niet meer dan het materiaal van de omvangrijkste planeet vergeleken met deze val van de mensheid, deze verwoesting van alles wat heilig en gewijd is in onszelf? Vanuit menselijk perspectief zijn deze dingen nauwelijks vergelijkbaar, aangezien we veel belang hebben bij het ene, en geen belang bij het andere. De val van Adam was ónze val, we vielen in hem en met hem, we leden er in dezelfde mate onder. Het is de ruïne van ons eigen huis waarover we klagen, het is de verwoesting van onze eigen stad die we betreuren, wanneer we geschreven zien staan in woorden die te duidelijk zijn om verkeerd begrepen te worden: ‘Het vleselijke denken -het denken dat eens heilig was en nu vlees is geworden- is vijandschap tegen God.’ Moge God me deze morgen helpen om deze aanklacht ernstig in te dienen tegen ons allen. O, dat de Heilige Geest ons zo van zonde moge overtuigen dat we onszelf schuldig verklaren voor God.
Het is niet moeilijk om deze tekst te begrijpen; hij behoeft nauwelijks enige uitleg. De oude vertalers zetten de tekst als volgt over: ‘Het bedenken van het vlees is vijandschap tegen God’ – dat wil zeggen, het natuurlijke bewustzijn, de ziel die we van onze ouders erven, die in ons geboren is toen ons lichaam door God werd gemaakt. Het vleselijke denken, de lusten, de begeerten van de ziel – dit is het dat bij God vandaan is gedwaald en vijandschap jegens Hem is geworden.
Maar laten we voordat we de boodschap van de tekst bespreken, opmerken hoe sterk de apostel zich uitdrukt. ‘Het vleselijke denken’, zegt hij, ‘is vijandschap tegen God.’ Hij gebruikt een zelfstandig naamwoord, en geen bijvoeglijk naamwoord. Hij zegt niet alleen dat het tegenovergesteld is aan God, maar het is actieve vijandschap. Het is niet zwart, maar zwartheid. Het is niet in vijandschap, maar vijandschap zelf. Het is niet verdorven, maar verdorvenheid. Niet rebels, maar rebellie. Niet kwaadaardig, maar kwaadaardigheid zelf. Het hart is arglistig, het is actieve arglistigheid. Het is tastbaar kwaadaardig, de essentie van zondigheid. Het is het summum van alles wat verdorven is. Het is niet afgunstig jegens God, het is de afgunst zelf. Het is niet in vijandschap, het is actieve vijandschap.
We hoeven ook niets te zeggen om uit te leggen dat het ‘vijandschap jegens God’ is. Deze formulering beschuldigt de mensheid niet alleen van een aversie jegens overheersing, wetten of leerstellingen van Jehova, maar ze brengt een diepere slag toe. Ze slaat de mens niet op zijn hoofd, maar dringt door in zijn hart. Ze legt de bijl aan de wortel van de boom en verklaart dat hij ‘vijandschap jegens God’ is, jegens de persoon van de Godheid, de machtige Maker van deze wereld. Geen vijandschap jegens de Bijbel of het Evangelie, ook al is dat zo, maar jegens God zelf, jegens Zijn wezen. Zijn bestaan en Zijn persoon.
Laten we de woorden van onze tekst daarom wegen, want het zijn ernstige woorden. Ze zijn op een goede manier samengevoegd door Paulus, die meester der welsprekendheid, en wat meer is: ze werden gedicteerd door de Heilige Geest, Die een mens leert hoe hij juist moet spreken. Moge Hij ons helpen om deze woorden nader toe te lichten.
We zullen allereerst de juistheid van deze bewering opmerken, in de tweede plaats de algemene verspreiding van het kwaad waarover hier wordt geklaagd en in de derde plaats zullen we de diepgang van het onderwerp nader onderzoeken en u op het hart drukken door de omvang van het kwaad te tonen. Daarna zullen we, mocht er nog tijd zijn, een of twee leerstellingen uit het algemene feit afleiden.
1. In de eerste plaats zijn we ertoe geroepen te spreken over de juistheid van deze belangrijke bewering. ‘Het vleselijke denken is vijandschap tegen God.’ Er is geen bewijs voor nodig, want aangezien het in Gods Woord geschreven is, horen wij als christenen daarvoor te buigen.
De woorden van de Schrift zijn woorden van oneindige wijsheid, en als het verstand de bedoeling van een bewering in het geopenbaarde Woord niet kan zien, dan is het er desondanks toe gehouden om deze met de diepste eerbied te geloven, aangezien we er zeer zeker van zijn dat ook al kan een bewering ons verstand te boven gaan deze toch nooit haaks zal staan op ons verstand. Hier vind ik in de Schrift geschreven: ‘Het vleselijke denken is vijandschap tegen God’, en dat op zich is genoeg voor mij.
Maar als ik getuigen nodig zou hebben, dan zou ik de volken uit de oudheid erbij halen, ik zou het boek van de vroege geschiedenis openen. Ik zou u vertellen over de verschrikkelijke daden die de mensheid bedreven heeft. Misschien zou het uw ziel met afschuw vervullen als ik sprak over de wreedheid van ons ras jegens zichzelf, als ik u liet zien hoe de mens de wereld door oorlogen tot een Akeldama (akker des bloeds) maakte, en hoe hij de wereld door gevechten en moordpartijen met bloed bedekte. Als ik de zwarte lijst met misdaden die hele naties hebben begaan, of zelfs de karakters van sommige van de meest uitnemende filosofen u voor de geest zou brengen, dan zou ik me schamen om erover te spreken, en u zou weigeren mij aan te horen.
Ja, voor u die beschaafde inwoners van een ontwikkeld land bent, zou het onmogelijk zijn om de misdaden aan te horen die bedreven werden door dezelfde mensen die nu worden geprezen als toonbeelden van volmaaktheid. Ik ben bang dat als heel de waarheid werd opgeschreven, we na het lezen over het leven van de machtigste helden van deze aarde en de meest trotse wijsgeren van allen zouden zeggen: ‘Allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden. Er is niemand die goed doet, er is ook niet tot een toe.’
En zou dat niet voldoende zijn, dan zou ik u wijzen op de bedriegerijen van de heidenen. Ik zou u vertellen over hun priesterkunsten, waardoor hun ziel de slaaf van bijgeloof werd. Ik zou u hun góden voorstellen. Ik zou u getuige laten zijn van de verschrikkelijke obsceniteiten, de duivelse rituelen die deze verblinde mensen als de meest heilige zaken beschouwen.
En nadat u gehoord hebt wat de natuurlijke godsdienst van de mens is, zou ik u vragen wat hun ongodsdienstigheid dan moet zijn. Als dit zijn
vroomheid is, wat moet dan zijn goddeloosheid zijn? Als dit zijn vurige liefde jegens de godheid voorstelt, wat moet dan zijn haten ervan zijn? Als u het menselijk ras kende, dan ben ik er zeker van dat u meteen zou erkennen dat de aanklacht bewezen is en dat de wereld zonder enige terughoudendheid en geheel terecht zou moeten uitroepen: ‘Schuldig!’
Een ander argument zou ik kunnen vinden in het feit dat de beste mensen altijd het meest bereid waren om hun verdorvenheid te belijden. De meest heilige mensen, degenen die het meest vrij waren van onreinheid, hebben haar altijd het meest gevoeld. Hij wiens klederen het witst zijn, zal het best de vlekken die erop zitten waarnemen. Hij wiens kroon het helderst straalt, zal het weten als hij een juweel verloren heeft. Hij die de wereld het meeste licht geeft, zal altijd zijn eigen duisternis kunnen ontdekken.
De hemelse engelen bedekken hun gezicht, en de engelen van God op aarde. Zijn uitverkoren volk, moeten altijd hun gelaat met nederigheid bedekken, wanneer ze denken aan hoe ze waren. Hoor David: Hij was niet zo iemand die zich beroemt op een heilige natuur en een zuivere gesteldheid. Hij zegt: ‘Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen.’ Hoor alle heilige mensen die in het geïnspireerde Boek van God hebben geschreven, en u zult merken dat ze allen belijden dat ze niet rein waren, zelfs niet tot een toe; ja, een van hen riep uit: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?’
Ik zal nog een andere getuige ten gunste van de waarheid van dit feit noemen, die de zaak zal beslissen; dat zal uw eigen geweten zijn. Geweten, ik plaats u in de getuigenbank en onderwerp u deze morgen aan een verhoor! Geweten, antwoord eerlijk! Drogeer uzelf niet met de opium van zelfverzekerdheid! Spreek de waarheid. Hebt u uw hart nooit horen zeggen: ‘Ik wilde wel dat er geen God was?’ Hebben niet alle mensen, bij tijden, gewenst dat onze godsdienst niet waar was? Ook al konden ze de gedachte dat God bestaat niet helemaal wegdrukken, wilden ze niet dat God er niet zou zijn? Hebben ze niet het verlangen gehad dat uiteindelijk zou blijken dat al deze goddelijke werkelijkheden waanideeën waren, een schijnvertoning en bedrog?
‘Ja’, zegt ieder mens, ‘die gedachte gaat soms door me heen. Ik heb wel gewenst dat ik me in dwaasheid kon wentelen, ik heb wel gewild dat er geen wetten waren om mij in te tomen. Ik heb, als een dwaas, ernaar verlangd dat er geen God zou zijn.’
De passage in de Psalmen; ‘De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God’, is verkeerd vertaald. Er zou moeten staan: ‘De dwaas zegt in zijn hart: Geen God.’ De dwaas zegt niet in zijn hart dat God er niet is, want hij weet dat God er is; maar hij zegt: ‘Geen God – ik wil er geen, ik wilde dat Hij er niet was.’ En wie onder ons is niet zo dwaas geweest om ernaar te verlangen dat er geen God was?
Nu geweten, beantwoord een andere vraag! U hebt bekend dat u bij tijden gewenst hebt dat er geen God was. Nu, veronderstel dat iemand een ander dood zou wensen, zou dat niet bewijzen dat hij hem haat? Ja, dat zou zo zijn. En zo, vrienden, het verlangen dat er geen God zou zijn, bewijst dat wij een afkeer van Hem hebben. Als ik wil dat een mens dood zou zijn en in zijn graf zou verteren, als ik wil dat hij er niet is, dan moet het wel zo zijn dat ik die mens haat. Anders zou ik hem niet dood wensen. Dus die wens -en ik denk niet dat er ooit iemand in de wereld is geweest die deze niet gehad heeft- bewijst dat ‘het vleselijke denken is vijandschap tegen God.’
Maar geweten, ik heb een andere vraag. Heeft uw hart er niet ooit naar verlangd, aangezien God bestaat, dat Hij een beetje minder heilig, een beetje minder zuiver zou zijn, zodat de zaken die nu grote misdaden zijn, beschouwd zouden worden als vergeeflijke misstappen, als pekelzonden? Heeft uw hart nooit gezegd: ‘Had God deze zonden maar niet verboden! Wilde Hij maar genadig zijn en ze voorbijgaan zonder dat er verzoening voor nodig was! Was Hij maar niet zo streng, zo rigoureus rechtvaardig; hield Hij maar niet zo ontzettend strikt vast aan Zijn rechtvaardigheid.’ Heeft u dat nooit gezegd, mijn hart? Het geweten moet antwoorden: ‘Ja, dat heeft het wel.’
Nu, die wens om God te Veranderen bewijst dat u de God Die er nu is, de God van hemel en aarde, niet liefhebt. En hoewel u kunt spreken over natuurlijke godsdienst, en uzelf erop kunt beroemen dat u de God van de groene velden vereert, de God van de grazige weiden, van de opkomende vloed, van de rollende donder, van de azuurblauwe hemel, de sterrennacht en het grote universum; hoewel u het poëtische ideaal van de Godheid liefhebt, het is niet de God van de Schrift, want u hebt Zijn karakter willen veranderen, en daarin hebt u bewezen dat u een vijand van Hem bent.
Maar waarom, geweten, zou ik op deze manier door moeten gaan? U kunt, als u de waarheid wilt spreken, getuigen dat ieder mens zo tegen God overtreden heeft, zo voortdurend Zijn wet verbroken heeft, Zijn sabbat geschonden, Zijn inzettingen vertrapt. Zijn Evangelie veracht, dat het waar is, dat het wel waar moet zijn dat ‘het vleselijke denken vijandschap is tegen God.’
2. In de tweede plaats, zijn we ertoe geroepen de algemene verspreiding van dit kwaad op te merken. Wat een veelomvattende bewering is dit. Het gaat niet over een enkele persoon die vleselijk denkt, of een bepaalde soort personen, maar over ‘het vleselijke denken.’ Het is een niet nader gespecificeerde bewering, die ieder individu insluit. Iedereen kan met recht vleselijk worden genoemd; als zijn denken niet geestelijk gemaakt is door de macht van Gods Heilige Geest, is het ‘vijandschap tegen God.’
Merk dan allereerst op dat dit kwaad algemeen verspreid is, in die zin dat alle personen erdoor zijn aangetast. Iedereen die vleselijk denkt in deze wereld is vijandig jegens God. Dit sluit zelfs kinderen aan de moederborst niet uit. We noemen hen onschuldig, en dat zijn ze ook voor zover het daadwerkelijke overtredingen betreft, maar zoals de dichter zegt: ‘In de borstkas van het jongste kind ligt een steen.’ In het vleselijke denken van een kind is vijandschap tegen God. Zij is niet ontwikkeld, maar ze is aanwezig.
Sommigen zeggen dat kinderen leren zondigen door navolging. Maar nee, haal een kind uit zijn natuurlijke levenssituatie, stel hem onder de meest godzalige invloed, laat de lucht die hij inademt gezuiverd zijn door vroomheid, laat hij voortdurend de heiligheid als met teugen indrinken, laat hem niets horen dan de stem van gebed en lofprijzing, laat zijn oor niets dan lofliederen horen – en desondanks kan dat kind een van de grootste overtreders worden, en hoewel hij schijnbaar op de weg naar de hemel is geplaatst, zal hij als hij niet door goddelijke genade geleid wordt, zich in de richting van de hel spoeden.
O, hoe waar is het dat sommigen die de beste ouders hebben gehad, de slechtste zonen zijn geworden; dat velen die onder de heiligste voortekenen zijn opgevoed, in omstandigheden die de vroomheid het best bevorderden, desondanks losbandig en lichtzinnig zijn geworden. Dat heelt niets met navolging te maken, maar het kind is van nature slecht, erken dat het kind vleselijk is, en mijn tekst zegt: ‘Het vleselijke denken is vijandschap tegen God.’
Ik heb gehoord dat de jonge krokodil wanneer hij uit zijn ei gekropen is, meteen een aanvalshouding aanneemt; hij spert zijn bek open alsof het hem is aangeleerd. We weten dat jonge leeuwen die getemd zijn, nog steeds de wilde natuur van hun soortgenoten in het oerwoud hebben, en dat ze als ze de vrijheid kregen even vurig op jacht zouden gaan als zij.
zo is het ook met een kind. U kunt hem binden met de groene twijgen van onderwijs, u kunt met hem doen wat u wilt, maar aangezien u zijn hart niet kunt veranderen, zal dat vleselijke denken steeds vijandig slaan tegenover God. Ondanks intellect, talent en alles wat u daarbij kunt voegen, zal het dezelfde zondige aard hebben als ieder ander kind, als het al niet overduidelijk kwaadaardig zal zijn; want ‘het vleselijke denken is vijandschap tegen God.’
En zoals dit geldt voor kinderen, geldt het voor iedere klasse mensen. Er zijn mensen die in deze wereld als superieure geesten geboren worden, mensen die rondgaan als reuzen, gehuld in mantels van licht en heerlijkheid. Ik heb het over de dichters, mensen die rechtop staan als het Colosseum, machtiger dan wij, die uit hemelsferen lijken te komen. Er zijn anderen met een groot intellect, die de mysteries van de wetenschap navorsen en dingen ontdekken die sinds de schepping verborgen waren; mannen van scherpzinnig onderzoek en grote geleerdheid. En toch wordt van hen allemaal —dichter, filosoof, metafysicus en grote ontdekker-gezegd: ‘Het vleselijke denken is vijandschap tegen God.’ U kunt hem trainen, zijn intellect kan bijna aan dat van een engel gelijk zijn, u kunt zijn geest vormen totdat hij dingen die voor ons raadsels zijn in één moment oplost. U kunt hem zo machtig maken dat hij alles aankan – maar toch, als u dat gedaan heeft zal zijn geest verdorven zijn, en zijn vleselijke hart nog steeds vijandig staan tegenover God.
Meer nog, u kunt hem in het huis des gebeds brengen, u kunt hem voortdurend onder de duidelijkste prediking doen zitten, waar hij de leerstukken van de genade in al hun zuiverheid zal horen, vergezeld van een heilige zalving. Maar als die heilige zalving niet op hem rust, zal alles tevergeefs zijn. Hij zal zeer regelmatig de samenkomst bijwonen, maar net als de deur van de kerk, die open- en dichtgaat, zal hij steeds dezelfde zijn. Zijn godsdienst zal uitwendig en oppervlakkig zijn en zijn denken zal nog steeds vijandig staan tegenover God.
Dit is niet iets wat ik beweer; het is wat Gods Woord verklaart. U kunt het negeren als u het niet gelooft, maar val mij er niet om aan, het is de boodschap van mijn Meester. En het geldt voor ieder van u: mannen, vrouwen en kinderen, en ook voor mijzelf, dat als we niet wedergeboren en bekeerd zijn, als we geen hartelijke verandering hebben ondergaan, ons vleselijke denken nog steeds vijandschap is tegen God.
Merk ook op dat dit voor alle tijden geldt. Het vleselijke denken is altijd vijandschap tegen God. ‘O’, zegt iemand. ‘Het kan zijn dat we soms afkerig van God zijn, maar dat is ongetwijfeld niet altijd het geval.’ ‘Er zijn momenten’, zegt een ander, ‘dat ik me opstandig voel; soms word ik door mijn lusten verleid. Maar ongetwijfeld zijn er ook andere tijden waarin ik God werkelijk goedgezind ben en Hem ware toewijding aanbied. Ik heb boven op een bergtop gestaan totdat mijn ziel helemaal vol was van het tafereel voor me, en van mijn lippen kwam de lofzang:
‘Dit zijn Uw heerlijke werken, Bron van alle goeds,
Almachtige, van U is deze alomvattende schepping,
die zo wonderlijk schoon is.
Hoe wonderlijk moet U Zelf dan niet zijn!’
Ja, maar let op: wat de ene dag geldt, is niet onwaar op de andere: ‘Het vleselijke denken is vijandschap tegen God’, altijd. De wolf kan slapen, maar het is nog steeds een wolf. De slang met zijn hemelsblauwe tint kan slapen tussen de bloemen en het kind kan zijn glibberige rug aaien, maar het is nog steeds een slang. Zijn natuur verandert niet, ook al slaapt hij. De zee is het huis van de stormen. Ook al is hij zo spiegelglad als een meer. De donder rolt nog steeds machtig, ook al is hij zo ver bij ons vandaan dat we hem niet horen. En het hart, wanneer het zijn lava niet uitspuwt, en de hete stenen van zijn verdorvenheid niet naar buiten stuwt, is nog steeds dezelfde verschrikkelijke vulkaan. En altijd, ieder uur en ieder moment —ik zeg dit zoals God het zegt—, staat ieder van u, als u vleselijk bent, vijandig tegenover God.
Nog iets over de algemeenheid van deze bewering. Het hele denken is vijandig tegenover God. De tekst zegt: Het vleselijke denken is vijandschap tegen God. Dat wil zeggen: de gehele mens, ieder deel van hem
iedere macht, iedere passie. De vraag wordt vaak gesteld: ‘Welk deel van de mens werd bij de val aangetast? Sommigen denken dat de val alleen invloed had op de genegenheden, en dat het verstand niet werd aangetast. Dit leiden ze af uit de wijsheid van de mens, en de machtige ontdekkingen die hij heeft gedaan, zoals de wet van de zwaartekracht en de stoommachine.
Maar volgens mij laat dit maar heel weinig Wijsheid zien, gelet op wat er de komende honderd jaar zal volgen, en heel weinig vergeleken met wat er had kunnen zijn als het menselijke verstand in zijn oorspronkelijke toestand was gebleven. Ik geloof dat de val de mens geheel verwoestte, ook al was het zo dat toen deze als lawine op de machtige tempel van de menselijke natuur stortte, enkele zuilen niet vernietigd werden. Tussen de ruïnes vindt u hier en daar fluit, een voetstuk, een kroonlijst, een zuil die niet geheel gevallen maar toch viel het gehele bouwwerk, en de mooiste restanten zijn gevallen restanten, met de grond gelijkgemaakt. De gehele mens is geschonden.
Kijk naar ons geheugen. Is het niet waar dat ons geheugen is gevallen? Slechte dingen kan ik veel beter onthouden dan dingen die vol vroomheid zijn. Ik hoor een lichtzinnig liedje; die muziek uit de hel zal als ik grijze haren heb nog steeds in mijn oren veerklinken. Ik hoor een loflied, maar helaas, ik ben het alweer vergeten! Want het geheugen grijpt slechte dingen met een ijzeren hand, maar de goede houdt het met zwakke vingers vast. Het laat toe dat de heerlijke woudreuzen van de Libanon de rivier der vergetelheid afdrijven, maar het houdt alle troep tegen die uit de smerige stad Sodom komt. Het kwaad houdt het vast, het goede laat het gaan. Het geheugen is gevallen.
Hetzelfde geldt voor de gevoelens. We houden meer van alle aardse zaken dan we behoren te doen. We zetten ons hart spoedig op een schepsel, maar heel zelden op onze Schepper. En als het hart aan Jezus gegeven is, dan is het geneigd bij Hem weg te dwalen.
Kijk ook naar de fantasie. O, wat kan de verbeelding nare dingen voortbrengen als het lichaam ziek is. Maar geef een mens iets dat hem half vergiftigt, drogeer hem met opium, en wat zal zijn fantasie dansen van vreugde! Als een ongekooide vogel zal ze als met adelaarsvleugels opstijgen. Hij ziet dingen waar hij zelfs ’s nachts nooit van droomde. Waarom werkte zijn fantasie niet toen zijn lichaam in een normale toestand verkeerde, toen het gezond was? Eenvoudig omdat ze verdorven is. Pas toen er een verkeerd element was binnengekomen, toen het lichaam begon te beven van een soort vergiftiging, kreeg de verbeelding het naar haar zin. We hebben een paar uitstekende voorbeelden van wat mensen kunnen schrijven als ze onder de vervloekte invloed van geestverruimende middelen zijn. Omdat de geest zo verdorven is, houdt hij van iets dat het lichaam in een abnormale toestand brengt, en daarin hebben we het bewijs dat de verbeelding zelf is afgedwaald.
Hetzelfde geldt voor het oordeelsvermogen. Ik zou kunnen bewijzen wat voor slechte beslissingen het neemt. Op dezelfde manier zou ik het geweten kunnen beschuldigen, en u vertellen hoe blind het is en door de grootste dwaasheden wordt beïnvloed. Ik zou al onze vermogens kunnen langsgaan en ze een voor een kunnen bestempelen als: ‘Verrader van God! Verrader van God!’ Het gehele vleselijke denken is vijandschap tegen God.
Nu, toehoorders, laat me met de artikelen van de Engelse Kerk aantonen dat ik geen vreemde leer verkondig. Hier is het negende artikel over de erfzonde. ‘De erfzonde is niet het navolgen van Adam (zoals de pelagianen ijdel beweren); maar het is de onvolkomenheid en verdorvenheid van ieder mens, die van nature worden teweeggebracht vanwege het nakomeling-zijn van Adam; waardoor de mens ver is afgeraakt van de oorspronkelijke gerechtigheid, en vanuit zijn eigen natuur geneigd is tot het kwade, zodat het vlees altijd begeert tegen de Geest; en daarom verdient het vlees in iedere persoon die in deze wereld geboren is Gods toorn en verdoemenis. En deze aantasting van de natuur blijft zelfs in degenen die wedergeboren zijn; waarbij het begeren des vlezes, in het Grieks phronema sarkos (wat sommigen verklaren als de wijsheid, sommigen als de zinnelijkheid, sommigen als de liefde en sommigen als het verlangen van het vlees), niet onderworpen is aan de wet van God. En hoewel er geen verdoemenis is voor hen die geloven en gedoopt zijn, belijdt de apostel toch dat begeerte en lust in zichzelf zondig van karakter zijn.’
Meer heb ik niet nodig. Kan iemand die met het gebedenboek van de Engelse Kerk instemt het oneens zijn met de leer dat ‘het vleselijke denken is vijandschap tegen God’?
3. Ik heb gezegd dat ik in de derde plaats zou proberen de grote omvang van dit kwaad te laten zien. Ik ben bang, broeders, dat heel vaak als we onze toestand overdenken, we niet zozeer aan onze schuld denken als wel aan onze ellende. Ik heb wel preken gelezen over de geneigdheid van de zondaar tot het kwade, waarin deze krachtig werd aangetoond en waardoor de trots van de menselijke natuur zeker vernederd en neergehaald werd. Maar één ding treft me altijd als een zeer groot tekort, namelijk wanneer de leer achterwege wordt gelaten dat de mens in dit alles schuldig is. Als zijn hart tegen God gekeerd is, horen we hem te vertellen dat dit zijn zonde is. En als hij zich niet kan bekeren, horen we hem te laten zien dat zonde de enige oorzaak van zijn onvermogen is, dat al zijn vervreemding van God zonde is, dat zolang hij bij God vandaan blijft, dit zonde is.
Ik ben bang dat velen van ons op dit punt moeten toegeven dat we ons eigen geweten niet beschuldigen van het zondige hiervan. Ja, we zeggen dat we veel verdorvenheden hebben. O ja! Maar we zitten heel tevreden neer. Broeders, dit behoren we niet te doen. Dat we dit soort verdorvenheden hebben is onze misdaad, die we als een enorm kwaad zouden moeten belijden. En als ik, als dienaar van het Evangelie, u het zondige hiervan niet op het hart bind, heb ik de zaak gemist die er het virus van is. Ik heb de essentie achterwege gelaten als ik niet heb aangetoond dat het een misdaad is.
Nu, ‘het vleselijke denken is vijandschap tegen God.’ Wat een zonde is het! Dit zal op twee manieren blijken. Overweeg de relatie waarin wij tot God staan, en onthoud dan wat God is. En nadat ik over deze twee dingen heb gesproken, hoop ik dat u inderdaad zult zien dat het een zonde is om in vijandschap tegenover God te staan.
Wie is God voor ons? Hij is de Schepper van de hemelen en de aarde; Hij draagt de pilaren van het universum. Zijn adem geeft de bloemen hun geur, Zijn pen schildert ze. Hij is de auteur van deze mooie schepping. ‘Wij zijn de schapen van Zijn weide, Hij heeft ons gemaakt en niet wijzelf.’ Hij is onze Maker en Schepper, en daarom maakt Hij er aanspraak op onze Koning te zijn. Hij is onze wetgever.
En, om onze misdaad nog erger te maken: Hij is ook Degene Die de voorzienigheid regeert, want Hij is het Die ons van dag tot dag draagt. Hij voorziet in onze behoeften, Hij houdt de adem in onze neus. Hij laat het bloed door onze aderen stromen. Hij houdt ons in leven en behoedt ons voor de dood. Hij staat voor ons, onze Schepper, onze Koning, onze Ondersteuner, onze Weldoener, en ik vraag: Is het geen enorm zware zonde, is het geen hoogverraad tegenover de Heerser van de hemel, is het geen verschrikkelijke zonde, waarvan we de diepte niet kunnen doorgronden, dat wij. Zijn schepselen, van Hem afhankelijk, vijandig staan tegenover God?
Maar de zonde blijkt nog erger wanneer we denken aan wie God is. Laat me u op een persoonlijke manier ondervragen, want dit is belangrijk. Zondaar, waarom staat u vijandig tegenover God? God is de God van liefde. Hij is vriendelijk voor Zijn schepselen. Hij benadert u met Zijn vrijgevige liefde. Deze zelfde dag heeft de zon u beschenen, deze dag hebt u voedsel en kleding gehad en bent u krachtig en gezond hierheen gekomen. Haat u God omdat Hij u liefheeft? Is dat de reden?
Overweeg hoeveel genadegaven u uw leven lang uit Zijn handen ontvangen hebt! U bent niet met een mismaakt lichaam geboren. U hebt een behoorlijke gezondheid ontvangen. U bent vaak na een ziekte hersteld. Terwijl u aan de poorten van de dood lag, heeft Zijn arm ervoor gezorgd dat u niet de laatste stap in de richting van de vernietiging deed. Haat u God om dit alles? Haat u Hem omdat Hij uw leven door Zijn vriendelijke genade spaarde? Zie de goedheid die Hij u betoond heeft! Hij had u naar de hel kunnen verwijzen, maar u bent hier. Nu, haat u God omdat Hij u gedragen heeft? O, waarom staat u vijandig tegenover Hem?
Medeschepsel, weet u niet dat God Zijn Zoon stuurde vanaf Zijn hart, dat Hij Hem aan het hout hing en daar liet sterven voor zondaren, de rechtvaardige voor de onrechtvaardigen? En haat u God daarom? O, zondaar! Is dit de reden van uw vijandschap? Bent u zo ontaard dat u vijandschap geeft in ruil voor liefde? En terwijl Hij u omringd heeft met Zijn gunstbewijzen, u met genade en goedertierenheid omgordde, haat u Hem daarom? Hij had kunnen zeggen, zoals Jezus tegen de Joden zei: ‘Om welk werk van die stenigt gij Mij?’ Om welk werk haat u God? Als een aardse weldoener u voedde, zou u die dan haten? Als hij u kleedde, zou u hem dan in zijn gezicht beledigen? Als hij u talenten gaf, zou u die dan tegen hem gebruiken?
O, spreek! Zou u uw beste vriend een mes in het hart steken? Haat u uw moeder, die u als baby verzorgde? Vervloekt u uw vader, die op een wijze manier toezicht over u hield? Nee, zegt u, we hebben enige dankbaarheid jegens aardse familieleden. Waar is uw hart dan? Waar is uw hart, dat u God desondanks kunt verachten en vijandig tegenover Hem staan? O, duivelse misdaad! O, satanische gruweldaad! O ongerechtigheid waarvoor woorden tekortschieten! De Allerliefelijkste te haten, de wezenlijk Goede te verachten, de voortdurend Genadige te verafschuwen, de altijd Weldadige af te wijzen, de Vriendelijke, de Goedertierene te beschimpen – en boven alles, de God te haten Die Zijn Zoon zond om voor mensen te sterven!
O, in de gedachte ‘Het vleselijke denken is vijandschap tegen God’ is iets wat ons wel mag doen beven. Ik wilde wel dat ik mezelf krachtiger kon uitdrukken, maar mijn Meester alleen kan u een indruk geven van het enorme kwaad van deze verschrikkelijke toestand van het hart.
Maar er zijn nog een of twee leerstellingen die we hiervan zullen proberen af te leiden. Is het vleselijke denken vijandschap tegen God? Dan kan de zaligheid niet door verdienste zijn; ze moet zijn door genade. Als wij vijandig tegenover God staan, welke verdienste kunnen we dan hebben? Hoe kunnen we iets verdienen bij het Wezen dat we haten?
Ook al waren we zo rein als Adam in het paradijs, dan konden we nog geen verdienste hebben, want ik denk niet dat Adam ook maar iets verdienstelijks had voor zijn Schepper. Als hij de gehele wet van zijn Meester gehouden had, dan was hij maar een onnutte dienstknecht geweest. Dan had hij niet meer gedaan dan hij behoorde te doen. Dan had hij geen teveel gehad, geen batig saldo.
Maar aangezien we vijanden geworden zijn, hoe veel minder kunnen wij hoop hebben om door de werken gered te worden. O nee! Maar de hele Bijbel vertelt ons, van het begin tot het einde, dat de zaligheid niet door de werken van de wet is, maar door de daden van genade. Maarten Luther verklaarde dat hij voortdurend rechtvaardiging door het geloof alleen predikte, want, zei hij, ‘de mensen zouden het anders vergeten; daarom moest ik de Bijbel haast tegen hun hoofd slaan, om het in hun hart te krijgen.’ Het is waar. We vergeten steeds dat de zaligheid alleen door genade is. We willen altijd iets van onze eigen verdienste toevoegen. We willen iets doen.
Ik herinner me iets wat de oude Matthew Wilkes zei: ‘Gered door je werken! Je zou even goed kunnen proberen om in een papieren boot naar Amerika te varen!’ Gered door de werken – het is onmogelijk! De arme wetticist is als een blind paard dat in de tredmolen rondloopt en uiteindelijk merkt dat het niet verder is gekomen. Hij heeft geen vast vertrouwen, geen solide grond om op te steunen. Hij heeft niet genoeg gedaan. ‘Het is nooit genoeg’, zegt het geweten altijd. ‘Dit is het volmaakte niet, het behoorde beter te zijn.’ Zaligheid voor vijanden moet worden aangebracht door een plaatsbekleder, door verzoening, ja door Christus.
Een andere leer die we hieruit afleiden is de noodzaak van een volledige verandering van onze natuur. Het is waar dat we van nature vijandig staan tegenover God. Hoe nodig is het dan dat onze natuur wordt veranderd! Er zijn maar weinig mensen die dit oprecht geloven. De meesten denken dat ze wanneer ze ‘Heere, wees mij genadig’ roepen als ze op hun sterfbed liggen, rechtstreeks naar de hemel zullen gaan.
Laat me voor een paar ogenblikken iets onmogelijks veronderstellen. Laat me een mens voorstellen die de hemel binnengaat zonder dat zijn hart veranderd is. Hij komt de poorten binnen. Hij hoort een gezang.
Hij schrikt! Het is de lof van zijn vijand. Hij ziet een troon, en daarop zit Iemand Die heerlijk is, maar het is zijn vijand. Hij loopt door straten van goud, maar die straten behoren toe aan zijn vijand. Hij ziet engelenlegers, maar het zijn de dienaren van zijn vijand. Hij is in het huis van zijn vijand, want hij staat vijandig tegenover God. Hij zou niet mee kunnen zingen met het lied, want hij kent de melodie niet.
Daar zou hij staan, zwijgend, bewegingloos, totdat Christus zou zeggen, met een stem luider dan tienduizend donderslagen: ‘Wat doet u hier? Vijanden aan een bruiloftsmaal? Vijanden in het huis van de kinderen? Vijanden in de hemel? Hier vandaan! Ga weg van Mij, vervloekten, in het eeuwige vuur van de hel!’
O mensen, als een onwedergeboren mens in de hemel kon komen, dan zou hij daar -zoals George Whitefield zei- zo ongelukkig zijn dat hij God zou vragen om hem naar de hel te laten vluchten om daar te schuilen. Er moet een verandering zijn, gelet op de toekomstige staat. Want hoe kunnen vijanden van God ooit aan het bruiloftsmaal van het Lam aanzitten?
En tot besluit, laat me u eraan herinneren -en het staat uiteindelijk in de tekst- dat deze verandering gewerkt moet worden door een kracht die buiten uzelf ligt. Een vijand kan zichzelf misschien in een vriend veranderen, maar vijandschap kan dat niet. Als het maar een onderdeel van zijn natuur is om een vijand te zijn, dan kan hij zichzelf in een vriend veranderen. Maar als het het wezen van zijn bestaan vormt om vijandschap te zijn, actieve vijandschap, dan kan vijandschap zichzelf niet veranderen. Nee, er moet meer worden gedaan dan wij kunnen bereiken.
Dit is precies wat in deze dagen vergeten wordt. We moeten meer prediking van de Heilige Geest hebben, als we meer bekeringswerk willen. Ik vertel u, mensen, als u uzelf verandert en uzelf beter maakt, en beter, en nog beter, duizend keer, dan zult u nooit goed genoeg zijn voor de hemel. Totdat Gods Geest Zijn hand op u heeft gelegd, totdat Hij het hart vernieuwd heeft, totdat Hij de ziel gezuiverd heeft, totdat Hij de hele geest veranderd heeft en de mens nieuw gemaakt, kunt u de hemel niet binnengaan. Hoe ernstig dan zou iedereen moeten nadenken. ‘Hier ben ik, een kortstondig schepsel, geboren om te sterven, maar toch onsterfelijk! Op dit moment sta ik vijandig tegenover God. Wat zal ik doen? Is het mijn plicht niet, zowel als mijn geluk, om te vragen of er een weg is om met God verzoend te raken?’
Vermoeide zondeslaven, zijn uw wegen niet wegen van dwaasheid? Is het wijsheid, medeschepselen, om uw Schepper te haten? Is het wijsheid om Hem tegen te staan? Is het verstandig om de rijkdom van Zijn genade te verachten? Als het wijsheid is, is het helse wijsheid. Als het wijsheid is, is het wijsheid die dwaasheid is bij God. O, moge God u geven dat u uzelf met een oprecht hart tot Jezus keert! Hij is de ambassadeur, Hij is het Die vrede kan maken door Zijn bloed; en hoewel u hier binnenkwam als een vijand, is het mogelijk dat u die deur uitgaat als een vriend, als u maar kunt zien op Jezus, de koperen slang die werd verhoogd.
Nu kan het zijn dat sommigen van u overtuigd zijn van zonde, door de Heilige Geest. Ik zal u nu de weg der zaligheid verkondigen. ‘Zoals Mozes de slang verhoogde in de woestijn, zo moet de Zoon des mensen worden verhoogd; opdat eenieder die in Hem gelooft niet verderve, maar eeuwig leven hebbe.’
Zie, bevende boetvaardige, het middel van uw verlossing. Richt uw betraande oog naar de heuvel Golgotha! Zie het slachtoffer der gerechtigheid, het verzoeningsoffer voor uw overtreding. Aanschouw de Zaligmaker in Zijn lijden, Die met stromen bloed uw ziel koopt en met het meest intense lijden uw straf draagt. Hij stierf voor u, als u nu uw schuld belijdt.
Kom, veroordeelde, door uzelf veroordeelde, en kijk deze richting op, want één blik zal u redden. Zondaar, u bent gebeten! Kijk! Het is niets dan ‘Kijk!’ Het is eenvoudig ‘Kijk!’ Als u maar naar Jezus kunt kijken, bent u zalig. Hoor de stem van de Verlosser: ‘Zie op Mij en word behouden.’ Kijk, kijk, kijk, schuldige zondaren.
Waag het op Hem, geheel, laat er geen
ander vertrouwen zijn.
Niemand dan Jezus, vriendelijk en liefdevol,
Kan hulpeloze zondaren goeddoen.’
Moge mijn gezegende Meester u helpen tot Hem te komen en u tot Zijn Zoon trekken, om Jezus’ wil.
Amen.