Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem mijns Liefsten, die klopte, was: doe mij open, mijn zuster, mijn vriendin, mijn duive, mijn volmaakte, want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijn haarlokken met nachtdruppels. Ik heb mijn rok uitgetogen, ‘hoe zal ik hem weer aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weer bezoedelen? Mijn liefste trok zijn hand van het gat van de deur, en mijn ingewand werd ontroerd om zijnentwil. Ik stond op om mijn Liefste open te doen en mijn handen dropen van mirre en mijn vingers van vloeiende mirre, op de handvatsels van het slot; ik deed mijn Liefste open, maar hij was geweken, hij was doorgegaan; mijn ziel ging uit vanwege zijn spreken; ik zocht hem, maar ik vond hem niet, ik riep hem, maar hij antwoordde mij niet. De wachters, die in de stad omgingen, vonden mij, ze sloegen mij, ze verwondden mij, de wachters op de muren namen mijn sluier van mij. Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, indien ge mijn Liefste vindt, wat zult ge hem aanzeggen? Dat ik ziek ben van liefde. Hooglied 5:2–8
De toestand van een Christen is het gezondst, als hij in onafgebroken en innige gemeenschap met de Heere Jezus mag verkeren. Als het goed was, zou van iets anders zelfs geen sprake zijn. “Blijf in Mij en Ik in u,” zo luidt het voorschrift van de liefde van Hem, die de liefde zelf is. Maar helaas, zoals ons lichaam hier op aarde onderhevig is aan allerlei ziekten, zo heeft ook het geestelijke leven te worstelen met velerlei kwalen. De zonde tast het telkens weer aan en in ongeloof verwijdert zich het hart maar al te vaak van de Heere. Neen, we zijn niet wat we als gelovigen kunnen en moeten zijn en wat we eenmaal zullen wezen. Ik vrees, dat velen van onze niet wandelen in het licht van Gods vriendelijk aanschijn, niet rusten aan het Middelaarshart van Jezus, niet met Maria zitten aan diens voeten.
In plaats van als burgers van Sion in ‘s Heeren nabijheid te wonen, zoeken we het nog maar al te vaak in Kedar, en Mesech is ons zotelkes weer liever dan Jeruzalem. Geestelijke ziekte is in de kerk van Christus een algemeen voorkomend verschijnsel en de oorzaak ligt hierin, dat de gelovigen zich zodikwijls van de Heiland verwijderen instede van Hem te volgen en dat ze toegeven aan traagheid en onverschilligheid. Wie vér van Jezus is, is ook vér van de vreugde. De bloem, die het zonlicht missen moet, verwelkt. Een christen, die het buiten de Zonne van de Gerechtigheid meent te kunnen stellen, moet wegkwijnen. Ik wens mij deze morgen te stellen in de hand van de Heilige Geest en het is mijn bede, dat Hij nu komt als de geneesmeester der zielen. Zijt ge gelijk aan de Bruid, zoals we haar in de tekst beschreven vinden, dan toch, naar we hopen, niet alleen in hetgeen er berispelijks aan haar is, maar vooral in het goede, dat ze heeft.
Als het u niet spoedig tot uw grote blijdschap gelukt om uw Liefste te vinden, dan zij het ook uw woord, dat ge ziek van liefde zijt en niet rusten wilt, voordat ge weer met Hem zijt verenigd. Het begin van onze tekst behelst de belijdenis van een zonde, die helaas, zeer algemeen is. De Bruid klaagt: “ik sliep.” Zo ooit, dan was het nu zeker geen tijd voor haar om te slapen. Haar Bruidegom stond buiten in de koude straat, zijn hoofd was nat van de dauw en zijn haarlokken waren vervuld met nachtdruppels. Hoe kon ze zo wreed zijn, hem zolang te laten wachten en maar voort te sluimeren, terwijl hij haar zo ijverig zocht? Broeders en zusters! het past ons al zeer kwalijk, ongevoelig en zorgeloos te zijn, waar we ons op weg hebben begeven om de Bruidegom tegemoet te gaan en het is ons waarlijk tot schande, dat we kunnen inslapen, indien Hij niet zo spoedig komt als we hadden verwacht. Zijn toeven geeft ons daartoe wel allerminst recht.
De wereld ligt in het boze en snelt haar ondergang tegen. Wij ontvingen de taak om haar te redden – hoe onverantwoordelijk is het dan, bij zulk een heerlijke roeping en waar de nood roept tot ijverig bezig–zijn, in ledigheid neer te zitten. Neen, we mogen niet slapen; voor traagheid en onaandoenlijkheid is hier geen verschoning. We zijn geen kinderen des nachts noch der duisternis. Anders zou er nog gezegd kunnen worden, dat onze natuur het meebrengt om lui en vadsig te zijn. Maar nu we belijden, dat het licht van Gods heerlijkheid in het aangezicht van Jezus Christus ons heeft bestraald, nu betaamt het ons niet om te doen als degenen, wie dat voorrecht niet te beurt viel. Laten we dan waken en nuchteren zijn, want wie slapen, slapen van de nachts en daar de nacht voor ons is voorbijgegaan, zou het zeer verkeerd zijn, als we op het bed van de traagheid onze kostelijke tijd zoek maakten.
De dagen, die we beleven, moeten elk Christen wel allerminst geschikt toeschijnen om rustig in te sluimeren. De goddeloosheid neemt hand over hand toe; bij– en ongeloof trachten allerwegen de gemeente van de Heeren te verwoesten. Ook wie maar half wakker is moet het zien, dat de vijand overal ijverig bezig is om onkruid te zaaien onder de tarwe. Hoe? Zullen de wachters op Sion’s muren gaan slapen, terwijl de vijanden doende zijn om de bolwerken te ondermijnen? Zullen de herders zich tot rusten neervleien, terwijl de gevreesde wolven in de schaapskooien zijn ingebroken? Zullen de zeelieden zorgeloos neerliggen, terwijl de storm het schip tegen de rotsen dreigt stuk te slaan?
Wat ons eigen hart betreft hebben we wel alle reden om waakzaam te zijn, want de verzoekingen, waaraan we voortdurend bloot staan, zijn vele. Het dreigen van de vijand maakt het noodzakelijk, dat we de lendenen omgord houden en in volle wapenrusting elk uur tot de strijd gereed zijn. Moeten we slapen, laten we het dan doen in een oord, dat minder gevaren oplevert dan dit vijandelijke land, dat we nu hebben te doorwandelen. Aan de overzijde van de Jordaan zal ons rust genoeg gegund worden. Daar zal het vrede zijn en de harp zal er het zwaard vervangen. Maar thans zijn we nog in het land van de vreemdelingschap en worden we geroepen, op onze hoede te zijn. Zorgeloosheid zou hier gelijk staan met te slapen te midden van een bloedige strijd of aan de rand van een gapende afgrond.
Is het niet het toppunt van dwaasheid, te dartelen in de kaken van de doods? Laat ‘s Meesters stem dan niet tevergeefs tot ons komen, waar Hij ons het ons zo nadrukkelijk toeroept: “Wat Ik u zeg, dat zeg Ik tot allen: Waakt!” Hebt ge het niet ondervonden, geliefden! dat soms een geest van onverschilligheid en onaandoenlijkheid over u kwam, zonder dat ge er uzelf van bewust waart? Ge verwaarloosde uw dagelijks gebed niet, maar helaas! uw bidde werd zo’n werktuigelijk prevelen en uw hart bleef er zo koel bij. Ge liet niet na, met de gemeente samen te komen en u te stellen onder de bediening van het Woord, maar ach, wat gaaft ge meer dan uw lichamelijke tegenwoordigheid? Uw opgaan was zo vormelijk en uw geestelijk leven werd er niet door verfrist en gesterkt. Zelfs is liet u wel eens gebeurd, dat, ge o, zo dof en slaperig naar de geest aanzat aan ‘s Heeren tafel. Ge hebt u toen tevreden gesteld met de blote tekenen, en van het smaken van echt geestelijk genot was geen sprake.
Ook de dienaar des Woords, die van de morgen tot de avond bezig moet zijn in de dienst van zijn Meester, loopt gevaar, zijn opgewektheid te verliezen. Soms is hij geestelijk zo dor en gevoelloos, dat hij zichzelf afvraagt of er wel echte godsvrucht bij hem is te vinden. Het is een smartelijke ervaring, die ik ook zelf heb opgedaan, af te lopen als een klok, die werd opgewonden; zijn werk te doen, niet, omdat men er genoegen in schept, maar om dat het nu eenmaal zo moet. Mijn hart beeft bij de gedachte aan een godsdienst, die maar sleur is, aan een bloot vormelijke vroomheid, aan een werktuigelijk bezig–zijn in de dingen van Gods koninkrijk. O, wat is het een heerlijk voorrecht, als onze zielen zich laven mogen aan de frisse bron des levens, als we dagelijks onze jeugd voelen vernieuwen en als overgoten worden met verse olie! Naar deze genade smacht mijn ziel telkes weer.
Het is zo’n gevaarlijk werk, in het donker maar voort te rijden, zoals we dat wel horen van koetsiers, die op de bok in slaap zijn gevallen. Ik weet, dat ik in Christus altijd volkomen veilig ben, maar liever zou ik alles willen lijden dan geestelijk in te sluimeren. Beter is het om gebogen te gaan onder diepe smart, om door de stem van de conscientie verontrust te worden of zelfs om getroffen te worden door de pijlen van de satan, dan neer te liggen in de schoot van de vleselijke gerustheid en gevaar te lopen, door een Filistijnse van zijn haarlokken te worden beroofd. Telkes opnieuw zou ik het u in herinnering willen brengen, hoe verkeerd het is om nu te slapen. Het is inderdaad een groot kwaad, want het brengt u zelf in een ernstig gevaar, het is een wreedheid tegenover anderen, het getuigt van gemis aan dankbaarheid jegens de Heiland en het onteert diens Naam en zaak.
Zou onze Koning worden gediend door soldaten, die het liefst hun tijd in ledigheid doorbrengen? Zullen we Hem de verschrikkingen van zijn lijdensnacht vergelden door op de vollen ‘middag in te dommelen? Zal dit dan de dank zijn, die we Hem brengen voor al de smarten, die Hij om onzentwil heeft gedragen? Weg dan, weg voor eeuwig, verfoeielijke sluimerzucht! Niet één van de vrijgevochten des Heeren mag zich aan u overgeven. En wie zich hier schuldig weet belijde zijn zonde en zoekt vergiffenis in het bloed des kruises! Nu is het gelukkig, dat we in de tweede plaats in onze tekst gewag gemaakt vinden van een hoopvol teken.
Na de schuldbelijdenis “ik sliep” vinden we de verzekering “mijn hart waakte”. Wat is de gelovige toch een raadselachtig wezen! Hij kan liggen slapen en te gelijkertijd wakker zijn. Ja, de Christen is en blijft hier beneden een paradox, hij kan zichzelf niet eens begrijpen. Betekent het wakker zijn van het hart niet dit; “ik sliep, maar ik was daar zelf niet tevreden mee”? De ware gelovige kan er nooit vrede mee hebben om werkeloos en traag te zijn. Wie zich in Christus gered weet kan niet gelukkig zijn in een toestand van valse vrede, van zondige rust. Het nieuwe leven, dat door God in zijn binnenste werd uitgestort, voert een onafgebroken strijd tegen de vreselijke slang van de zonde, die hem in haar macht zoekt te krijgen door hem te doen insluimeren.
O nee, geen vernieuwde van het hart kan een zoete rust genieten, zolang hij zich bewust is, een nietsdoener te zijn in de wijngaard, een treuzelaar in de loopbaan, die hem voorgesteld is. Ontrouwe broeder! zeg mij: is uw hart wakende? Zo ja, dan zult ge dit weten, want dan zal uw hart u veroordelen; het zal u verwijten, dat ge aan uw roeping niet beantwoordt. Uitverkoornen Gods! slaapt ge, terwijl uw Heiland wordt onteerd? Verlosten door Jezus’ bloed! misbruikt ge zo de tijd, die uw Verlosser toebehoort, waarop Hij alleen aanspraak heeft? Bruid van Christus! kunt ge de scheiding van uw Bruidegom zo gemakkelijk dragen en kunt ge tevreden zijn, waar ge het u onmogelijk hebt gemaakt, een blik op te vangen van zijn vriendelijk oog?
Hoe is het mogelijk? Schaam u en erken, dat ge u schuldig maakt aan de zwartste ondankbaarheid. We noemden het een hoopvol teken, als een Christen de woorden “mijn hart waakte” tot de zijn mag maken, maar niemand mene, dat hiermee de zaak in het reine zou wezen. En er is allerminst reden om op die bekentenis trots te zijn. Zeker, er is stof tot dank, als God in zijn liefde nog zoveel genade schonk, dat het hart wakende bleef, maar niet minder reden is er tot verootmoediging. Klachten en wensen zonder meer hebben zo weinig waarde, dat ze eer verontrusten dan troosten. Het is dan ook een gehoorgeven aan de verleidende stem des satans, als ge zegt: “Ik ben er gerust onder, te slapen, zolang mijn hart maar wakende blijft”. Een kloek besluit is hier nodig en meer dan dat. Ik moet er deze laatste woorden wel bijvoegen, want ach, wat komt er gewoonlijk van onze goede voornemens terecht? Het baat de slapende niet, als hij zegt; “Ik mag toch niet blijven in deze toestand van lauwheid en traagheid en daarom wil ik eens beproeven op te staan” en zich inmiddels nog eens omkeert op zijn leger evenals de luiaard, die voor een ogenblik in zijn rust gestoord werd.
Ik vrees, dat er duizenden kinderen Gods zijn, die wakker genoeg zijn om te weten, dat ze slapen; die de overtuiging met zich omdragen, dat ze verkeerd handelen en de wens koesteren om hun zondige weg te verlaten en met dit al toch maar blijven wie ze zijn. Mag ik elk gelovige eens ernstig in overweging geven om een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de toestand van zijn geestelijk leven? Mijn broeder! het kan zijn, dat ge slaperig zijt geworden door dien het u in het stoffelijke zo bijzonder goed gaat, want er is niets, dat ons zo gauw doet insluimeren dan uiterlijke weelde en voorspoed. Ook is het mogelijk, dat overstelpende droefheid u heeft doen indommelen, dat het u is gegaan als de discipelen, toen ze met hun Meester in de hof van Gethsemané waren.
Sommigen maken een donzig kussen van hun rijkdom en anderen slapen in op hun armoede, evenals Jacob, die zijn hoofd op een steen neervleide. Wie voortdurend verkeert in de beslommeringen van het tijdelijke leven en geheel in beslag genomen wordt door de zorgen voor het vergankelijke, wandelt over de betoverende grond, en gelukkig is de man, die genoeg genade heeft ontvangen om aan de invloed daarvan zich te onttrekken. Is uw hart heden wakker genoeg om u te zeggen, dat ge niet zo dicht bij God leeft als vroeger, dat ge niet zoveel liefde tot Hem hebt als ge placht te hebben, dat uw ijver voor Christus is geweken – o, dan bid ik u te letten op Jezus’ woord: “Zo wie Ik lief heb, die bestraf en kastijd Ik: wees dan ijverig en bekeer u, gedenk waarvan ge uitgevallen zijt en doe de eerste werken”.
Keer dan nu tot uw Heiland terug en vóórdat heden de zon ondergaat, moge het uw blijde jubelkreet worden: “Ik vond Hem, die mijn ziel liefheeft, ik zal Hem vasthouden en niet laten gaan!” De derde bijzonderheid in onze tekst is een roepstem van de liefde. Al was de Bruid ingesluimerd, toch herkende ze de stem van haar Bruidegom. We hebben hier een blijvend kenmerk van Gods volk. “Mijn schapen”, zo zegt de Heere Jezus, “horen mijn stem”. Een gelovige, die is ingedommeld, heeft nog geestelijke onderscheidingsgave genoeg om te weten, wanneer Christus spreekt. Eerst klopte de Heere slechts. Het was zijn bedoeling om met zijn kerk in gemeenschap te treden, om zich aan haar te openbaren, zijn schoonheid voor haar te ontsluieren en haar door zijn tegenwoordiglieid te troosten en te verblijden.
Zulk een heerlijke bedoeling heeft de Heere ook nu, nu Hij ons hier in dit bedehuis doet samen zijn. Het is mijn wens, dat mijn woord u moge zijn als een kloppen aan de deur van uw hart en dat menig gelovige, die in de genade verachterde, er door wordt getroffen. Jezus roept: “Doe Mij open! doe Mij open!” Zult ge uw deur voor Hem gesloten houden? Maar immers, ge hebt Hem lief en dat waarlijk niet zonder reden. Hij gaf zichzelf voor u over tot in de dood, Hij pleit voor u bij de Vader, hoe zou ge Hem dan niet graag ontvangen om gemeenschap met Hem te oefenen? Als ge het Woord van uw Heere opslaat, dan vindt ge daarin tal van dringende roepstemmen. In elke belofte hoort ge Hem kloppen. Hij zegt: “Kom en geniet met Mij van deze belofte, want in Mij is ze ja en amen”.
Ook in elke bedreiging hoort ge het kloppen des Heilands en evenzo in elk bevel. Ja, zelfs in elke weldaad, die ge ontvangt, kunt ge het zachte kloppen van Jezus’ doorboorde hand vernemen. Alle zegeningen, die ons worden geschonken, hebben we te danken aan zijn middelaarswerk en ze zijn zovele stemmen, die het ons toeroepen: “open uw Heiland toch de deur van uw hart!” En niet anders is het met de tegenspoeden, die ons treffen en de droefenissen, die ons deel worden. Die langdurige ziekte, die gebroken arm, die lijdende dochter, dat weerspannige kind, dat verbrande huis, dat stukgeslagen schip, die onbetaalde wissel – in dit alles horen we het kloppen van Jezus, die het ons toeroept: “Zoek uw vreugde toch niet in de dingen van deze wereld, ze kunnen u geen rust, geen vrede schenken, maar doe Mij open en ge zult alles hebben wat uw ziel begeert”.
Maar helaas, dat kloppen schijnt voor ons vaak een zaak van weinig betekenis te zijn. We zijn zo onwillig en zo onvriendelijk tegenover onze Hemelse Bruidegom, dat Hij, de Gekruisigde, de Redder onzer zielen, aan de deur mag staan en mag kloppen, eenmaal en andermaal en nog eens, steeds luider en luider en–toch blijft de deur gesloten. Nu het kloppen tevergeefs is, verheft de Bruidegom de stem. Klagend en smekend klinkt het van zijn gezegende lippen: “Doe Mij open, mijn zuster, mijn vriendin, mijn duive, mijn volmaakte!” De Heere Jezus Christus weet op zo zoete en aanlokkelijke wijze zijn woord tot de geweten te brengen. Ik bedoel nu niet die onweerstaanbare kracht, waarvan we straks hopen te spreken, maar dat liefelijk aandringen, waartegen het hart zich kan verzetten, natuurlijk niet zonder zich grotelijks schuldig te maken.
Sommigen uwer, die tot Gods volk behoren, hebben het zachte fluisteren van Jezus in hun ziel wel vernomen: “Ge zijt nu verlost, mijn geliefde! Wandel nu in het licht. Ge zijt een lid van mijn lichaam, houd, u dicht bij Mij en oefen gemeenschap met Mij, zoals elk lid van het lichaam dat behoort te doen met het hoofd.” Ziet ge de Heiland niet staan, u vriendelijk nodigend en hoort ge Hem niet spreken: “Kom vaker tot Mij in het stil gebed, laat uw gedachten meer bezig zijn met de hemelse dingen en zoek mijn omgang ook in uw dagelijks leven – blijf in Mij en Ik in u.” Is het niet of ge engelen u hoort toefluisteren, als zulke vermaningen lot u komen en moet ge niet bekennen, dat ge u maar al te dikwijls daarvan hebt afgewend? Eerst dacht ge er wel aan, maar spoedig waren ze vergeten en ge waart weer even koel als tevoren, ofschoon de Zon van de gerechtigheid over u stond op te gaan en ge onder haar vleugelen genezing kon vinden.
Merkt nu op, geliefden! hoe de Bruidegom een beroep doet op de liefde, die de Bruid Hem toedraagt of tenminste belijdt Hem toe te dragen en op de nauwe betrekking, die tussen hen bestaat. Open mij, mijn zuster, been van mijn been, vlees van mijn vlees, geboren uit een zelfde moeder, want Jezus is “het zaad van de vrouw,” evenals wij dat zijn. Hij nam onze menselijke natuur aan en de gelovigen noemt Hij: mijn moeder, mijn zuster en broeder. “Open Mij, mijn zuster”. Zijt ge aan Jezus zo nauw verwant, waarom zijt ge dan zo koel, zo onverschillig tegenover Hem? Staat Hij u zo na, hoe kunt ge dan zo op een afstand blijven en de deur van uw hart voor Hem gesloten houden?
“Mijn duive, mijn vriendin, mijn volmaakte”. O, zijt ge inderdaad zijn duive, hoe kunt ge dan rust vinden buiten Hem? Hoe kunt ge voldoening hebben op een plaats, waar Hij niet is? De tortelduif treurt als ze is “gescheurd” van haar beminde tortel en hoe is het nu, dat gij niet smacht naar hereniging met Hem, die uw ziel liefheeft? “Mijn vriendin” zegt Jezus. Hij noemt ons wat we zeggen te zijn. We zeggen, dat we Hem beminnen en dat is ook zo, tenzij we ons vreselijk hebben vergist. O, het is een diep verootmoedigende gedachte, dat we zo dikwijls onverschillig en koud zijn tegenover onze Heiland en desniettemin, als’ het er op aankomt, durven zeggen: “Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet ook, dat ik U liefheb”.
Broeders en zusters! als we Jezus minnen, laat het dan toch ook ons vurig verlangen zijn, dat Hij intrek neme in ons hart. Wat is het niet treurig, als we dagen achtereen kunnen leven zonder dat een hartelijk, innig gebed uit ons binnenste opstijgt tot de troon van God! Zijn er zelfs geen Christenen, die week na week laten voorbijgaan zonder dat ze behoefte voelen om op te gaan onder de prediking des Woords en zich in de Heere te verblijden? O, welk een treurig leven, zo verbannen te zijn van de zaligheid, die er te smaken is in de omgang met de Heere! Geliefden! kunt ge er vrede mee hebben om zo in de wereld te verkeren en zo geheel en al op te gaan in de dingen van dit leven, dat er nooit eens voor een verlangen naar het hemelse plaats is? Zo ja, dan is er voor u oorzaak tot klagen en wenen, want dan hebt ge u roekeloos afgekeerd van Hem, die u boven alles dierbaar moest zijn.
De Bruidegom geeft zijn Bruid nog een naam, waarop we even de aandacht moeten vestigen. “Mijn volmaakte”, zo zegt Hij. Er is een geestelijke reinheid, die elk gelovige met de uiterste zorg heeft te bewaren. De verhouding van de Bruid tot haar Bruidegom moet volkomen zuiver zijn. Niemand mag zich tussen die beide indringen. Ons hart behoort Jezus en Hem alleen. Al wie zich van dat hart wil meester maken moet onverbiddelijk worden afgewezen. Christus heeft een uitsluitend recht op ons, want hij is het, die ons kocht met zijn dierbaar bloed; niemand buiten Hem betaalde ook maar het geringste deel van de prijs, die geëist werd als het rantsoen onzer zielen. Jezus heeft zich met ons op het nauwst verenigd, we zijn leden van zijn mystiek lichaam. Daarom is het onze dure roeping, als een reine maagd aan Hem verbonden te verblijven, vrij van de besmetting van de zonde en des vleses en de liefde tot de wereld mag op de liefde tot Hem niet de minste inbreuk maken.
Tot de reine, de volmaakte zegt de Heere: “doe Mij open.” O, ik schaam mij, nu ik over deze tekst predik, het meest over mijzelf, dat ik deze woorden op mijn eigen ziel moet toepassen. Geliefden! als Christus zich verwaardigt, zijn intrek te nemen in zulk een ellendige hut als wij van nature zijn, moesten we Hem dan niet onthalen op het beste, dat we bezitten en moesten we het niet diep voelen, dat de eerste plaats aan onze tafel nog veel te gering en veel te laag is voor Hem? Hoe vreselijk dan, als Hij in ‘t holst van de nacht komt tot ons, die zeggen Hem lief te hebben, dat Hij nog moet kloppen en roepen en de vriendelijkste namen moet gebruiken om ons te bewegen, de deur voor Hem te ontsluiten! En hoe treurig, dat wij bij dit alles nog weigerachtig zijn om Hem te ontvangen.
Hebt ge wel opgemerkt, met welk krachtig argument de Hemelse Bruidegom zijn roepen besluit? “Mijn hoofd is vervuld met dauw, mijn haarlokken met nachtdruppels”, zo spreekt Hij. O, deze woorden herinneren ons aan een vreselijk lijden, want die druppelen waren niet de gewone dauwdruppelen, die zich in de zomernacht vormen. Neen, dat hoofd was bevochtigd door het bloed, dat er was uitgeperst en die haarlokken waren rood geverfd in de angsten, die het zich–verlaten–gevoelen van God had meegebracht. Denk aan de ontzetting, die onze Heiland had aangegrepen, toen het zweet als grote druppelen Hem van het gezegend aangezicht leekte. Mijn hart, wat zijt ge toch snood ondankbaar en schandelijk wreed, dat ge voor de Gekruisigde uw deur op liet nachtslot houdt.
Zie de Man van smarten, de rug doorploegd met geselstriemen, het hoofd gemarteld met de doornenkroon, het aangezicht bezoedeld met het speeksel van spotzieke, harteloze krijgsknechten. Hoe kunt ge weigeren, Hem open te doen? Durft ook gij nog de diepgesmade verachten? Wilt gij de lijder ook nog folteren? Maar zijt ge het dan vergeten, dat dit smartelijk lijden werd gedragen voor u, voor u, die slechts de dood hebt verdiend? Gevoelt ge er geen behoefte aan om Hem, die zoveel voor u deed, een enkel gering bewijs van uw wederliefde te schenken?
Ik vrees, dat er gelovigen zijn, die het een geringe zaak achten, om een paar dagen te leven zonder dat ze met de Heere in het gebed gemeenschap oefenen. Misschien zijt ge wel in zo’n slaperige toestand gekomen, dat ge uw Bijbel kunt lezen zonder enig genot en dat ge daarin niets vreemds en niets verkeerds ziet. Ge komt geregeld op onder de bediening van het Woord, ge hoort telkes weer de prediking van het Evangelie en het laat u koud, ge blijft er dezelfde onder en dit verontrust u volstrekt niet.
Meen nu niet, dat de Heere deze treurige toestand even onverschillig gadeslaat als gij, o nee, het doet Hem leed, dat het zo met u gesteld is. Wilt ge uw Heiland dit verdriet berokkenen, wilt ge zijn wonden weer openrijten en Hem opnieuw kruisigen en zijn Naam openlijk te schande maken? Deuren van ons hart, vliegt open! Al zijt ge op uw hengsels verroest, opent u, want Hij komt, die van God geslagen en verdrukt werd tot onze redding. Waarlijk, het argument, dat de Bruidegom gebruikt met te wijzen op wat Hij heeft geleden moet op elk, die oprecht is van hart, wel een diepe indruk maken. De man, wiens hoofd vervuld is met dauw en wiens lokken nachtdruppelen dragen, kan men immers niet op straat laten staan? Spoedig moet de deur voor hem worden ontsloten en met de warmste liefde moet hij worden ontvangen.
En toch, de Bruid maakt volstrekt geen haast om open te doen. Ze komt met een verontschuldiging, maar haar excuus is alles behalve vriendelijk en edelmoedig. Als een vorstin zit ze rustig neer, door zorg noch verdriet gekweld. Haar bovenklederen heeft ze afgelegd en haar voeten gewassen, zoals de reizigers in het Oosten doen, vóór ze zich ter ruste begeven. Ze wil nu liever niet gestoord worden en daarom zegt ze tot haar Liefste: “Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weer aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weer bezoedelen? Houd mij dus voor verontschuldigd.”
Ziedaar een excuus van zeer twijfelachtigen aard. Het zou beter geweest zijn, als de Bruid maar niets ter verschoning had aangevoerd, want nu gebruikt ze de ene zonde om de andere goed te praten. Waarom had ze zich van haar kleed ontdaan? De Bruidegom was nog niet gekomen en daarom had ze Hem moeten afwachten en de lendenen omgord en de lamp brandende moeten houden. Waarom had ze de voeten gewassen? Had ze dit gedaan als een zinnebeeld van reinheid, dan zou het prijzenswaardig zijn geweest, maar het was nu een teken van vleselijke gemakzucht.
Ze had haar heilige roeping verzaakt om zich aan een zalig nietsdoen, aan de traagheid van haar vlees over te geven. En nu zou dit een geldige reden zijn om haar Bruidegom buiten te laten staan? Broeders en zusters! de satan weet zo listig zijn strikken te spannen en ook nu zal hij wellicht trachten, u in verzoeking te brengen. Ge hebt onder de preek misschien wel bij uzelf gezegd: “dat is nu juist mijn toestand geschetst, die tekst past volkomen op mijn persoonlijke ervaring” en nu fluistert de satan u toe: “Wees maar tevreden, het is met u zoals het met de Bruid was, dus is alles in orde.”
O, schandelijke misleiding! omdat een ander gezondigd heeft tegen de Heere zou het ons vrijstaan, hetzelfde kwaad te doen? Zoudt ge soms in het afkeurenswaardige gedrag van de Bruid een verschoning willen zoeken voor uw eigen achteloosheid? Zal ik u eens duidelijk maken, wat de woorden van de Bruid betekenen? Ze wil dit zeggen: “O Heere! Ik weet het, als ik met U in nauwere gemeenschap treed, dan moet mijn gebed zo geheel anders worden dan het in de laatste tijd was, maar dat kost mij te veel moeite, ik kan mij zo niet inspannen. Mijn tijd wordt geheel ingenomen door allerlei bezigheden en ik ben zo druk, dat er zelfs geen kwartier af kan om mij tot het gebed af te zonderen en nu bid ik maar zo kort mogelijk.”
Zal ik nog verder gaan om u deze kwalijk passende verontschuldiging te ontleden? Welnu dan, de Bruid wil zeggen: “Ik begeer mijzelf niet nauw keurig te onderzoeken, want ik weet, dat er dan menige treurige waarheid aan het licht zou komen. Ik slaap en de rust is mij zo zoet, ik wil haar niet opgeven. Als ik dichter bij Jezus ging leven, zou ik afstand moeten doen van veel, waarin ik nu genoegen vind. Ik ben de wereld gelijkvormig geworden, ik heb vriendschap gesloten met iemand, die elke avond een uurtje bij mij komt praten over allerlei dingen, die mijn Meester zeker zou afkeuren en niet graag zou ik die vriendschap afbreken. Ik lees boeken, die niet zeer stichtelijk zijn en als ik mij in deze lectuur verdiep, kan ik de tegenwoordigheid van de Heere Jezus daarbij wel niet verwachten, maar toch geef ik ze de voorkeur boven de Bijbel.”
Het is wel diep treurig, dat deze dingen gezegd moeten worden, maar we mogen ze niet verzwijgen. En is het niet zo, dat velen Christenen het verwijt geldt: “Ge hebt wel de naam, dat ge leeft, maar ge zijt dood?” Jezus Christus klopt ook nu bij u aan en komt het u weer “bij vernieuwing verzekeren, dat ge dan eerst recht gelukkig zijt, als ge dicht bij Hem leeft, uw beste en zaligste uren zijn die, waarop ge u geheel aan Hem overgeeft en alles buiten Hem vaarwel zegt. De Heiland herinnert u aan de tijd, toen ge minder ver van Hem afstond, toen uw hart gloeide van liefde tot zijn dienst. O, ik bid u, zoek nu niet naar nietige en beledigende verontschuldigingen. Smaad uw Heiland niet, die voor u stierf aan het vloekhout, in wiens Naam ge zijt gedoopt, met wie ge eenmaal voor eeuwig hoopt te heersen, die in de dag van zijn toekomst u met heerlijkheid zal bekleden.
Het moet van u niet gezegd kunnen worden, dat ge uw hart van Jezus hebt getrokken om het te verpanden aan een wereld, die in het boze ligt en haar verderf tegemoet snelt. Het moet ons wel in de hoogste mate verwonderen, dat de Bruidegom, hoe schandelijk en wreed Hij ook behandeld werd, zich niet aanstonds toornig verwijderde. De tekst zegt ons, dat Hij zijn hand van het gat van de deur trok en dat het ingewand van de Bruid ontroerd werd om zijnentwil.
In de deur van een Oosters huis was gewoonlijk naast het slot een opening, waar een man de hand doorheen kon steken en aan de binnenzijde bevond zich een pin, die men slechts behoefde weg te trekken om de deur te kunnen openen. Nu was elk slot op een bijzondere wijze gemaakt, zodat in de regel alleen de heer des huizes er mee vertrouwd was. We moeten hier wel opmerken, dat de Bruidegom de deur niet open deed, dat was het werk van de Bruid, maar Hij nam de pin er’ uit. De Bruid kreeg daardoor gelegenheid om zijn hand te zien en wist nu ook, dat de deur niet meer gesloten was.
Hebben we hier niet een beschrijving van de krachtige werking der genade, als de waarheid niet alleen tot het oor komt, maar ook haar weg vindt tot het hart? Niet slechts een zaak blijft van het verstand, maar als een scherpe pijl doordringt tot in het diepst van de ziel? Geen hand is gelijk aan de hand van Christus. Als die aan het werk geslagen wordt, dan gaat het altijd goed en komt alles zeker terecht. Jezus strekt zijn hand naar mij uit, niet om mij te doden of te pijnigen, maar om mij te genezen en te heiligen.
Als Hij zijn hand uitstrekt, dan begint wie Hem lief heeft zichzelf te beschuldigen en te treuren over eigen ontrouw en onverschilligheid. Die hand, waarin nog het teken zichtbaar is van de nagel, waar mee ze eens werd doorboord, doet de gelovige tot zichzelf komen en klagen: “O dierbare Heiland! Hoe is het mogelijk, dat ik U zo weinig liefde betoon! Hebt Ge niet zo ontzettend veel voor mij willen lijden en heb ik niet geleefd, als kende ik U niet en de deur gesloten gehouden, toen ik U met blijdschap had moeten ontvangen? Nooit heb ik een vriend zo koel en onverschillig behandeld. Ik zou mij zelfs geschaamd hebben, mij zo te gedragen tegenover een vijand. En nu ben ik zo onredelijk geweest tegen U, die voor mij veel meer hebt gedaan dan ooit vader of moeder, broeder of zuster, vriend of maag zou hebben kunnen of willen doen.”
Neen, het kan ons niet verwonderen, dat de Bruid haar ingewand voelt ontroeren, nu ze de hand van haar Liefste ziet. Op eens krijgt ze een gezicht in haar schuld en vullen zich haar ogen met tranen van berouw. Nu kan ze het ook niet langer uithouden en ze staat op om haar Bruidegom open te doen. Na haastig een kledingstuk omgeslagen te hebben neemt ze een albasten fles met kostelijke olie om zijn vermoeide voeten en bedauwde lokken te zalven en nauwelijks heeft ze de deur bereikt of – en zie hier de liefde Gods – haar handen druipen van mirre en haar vingers van vloeiende mirre.
Hier komt de Heilige Geest de zwakheden mede te hulp. De Bruid begint haar hart in de gebede uit te storten en de Geest helpt haar. Ze begint reeds te genieten van de zoetheid, niet van de gemeenschapsoefening, maar van hel verlangen om die weer te mogen hebben. Want, geliefden! als onze tranen beginnen te vloeien, omdat we ver van Christus zijn afgedwaald, dan zijn deze tranen zo kostelijk als mirre. Als we beginnen te bidden om genade, dan is er een zegen in ons zuchten en verlangen en dan druipen onze vingers van vloeiende mirre op de handvatsels van het slot. Heilige zalfolie drupt op de ziel, die met ernst zoekt naar haar Liefste.
Maar dit mag ons nog niet genoeg zijn. De duivel staat hier alweer gereed met zijn verzoeking. Hij zal tot ons zeggen: “Het is u zo aangenaam van Jezus te horen, uw handen druipen van mirre, wat wilt ge nu nog meer?” Het is volkomen waar, maar de ziel, die de Heiland mint, is daarmee niet tevreden. Ze moet Jezus zelf hebben. Ik bid u, geliefden, als het leven Gods in u waarlijk wordt gevonden, zoekt dan het hoogste, het heerlijkste wat u kan te beurt vallen, Jezus te kennen, in Hem gevonden te worden. Het moet zover komen, dat ge met blijdschap kunt betuigen: “Hij heeft mij lief en heeft zichzelf voor mij overgegeven, zijn linkerhand is onder mijn hoofd en zijn rechterhand omhelst mij.”
Het was juist dat uitsteken van zijn hand, wat de Bruid tot in het diepste van haar ziel ontroerde. O Heere! dat ook wij uw hand mogen zien! Laat ons nu eens letten op de kastijding, die de Bruid ontving. Toen de Bruidegom haar in zijn gemeenschap wenste te doen delen was ze onwillig en nu ze ernaar verlangt, houdt Hij zich verre van haar. Met nadruk wil ik u hierop wijzen. Sommigen van u hebben eenzelfde ervaring opgedaan en anderen, die deze ervaring nog niet hebben, vinden hier een ernstige waarschuwing. De Bruid liep op de deur toe en opende die voor haar Liefste, maar Hij was geweken, Hij was doorgegaan.
Bittere droefheid vervulde het hart van de Bruid en nu begon ze Hem met angst te zoeken. Dit is de geschiedenis van een pas ontwaakte ziel. Ze begon de middelen van de genade te gebruiken om Jezus te vinden. Maar ze moest klagen: “ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet. Ik ging op naar Gods huis, de prediking was zeker goed, maar ze voldeed mij niet, want Hij was daar niet. Ik ging aan de dis des Heeren, en anderen mochten er veel genieten, maar voor mij was er niets, want Hem mocht ik er niet ontmoeten.” Nu nam ze haar toevlucht tot het gebed, dat ze eerst had verwaarloosd. En ze riep: “Kom, mijn Liefste! Mijn hart verlangt naar U, openbaar uzelf aan mij, zoals Ge het niet doet aan de wereld. Ik dorst naar U, ik smacht naar uw liefde!”
Dag en nacht hield ze in het gebed aan. Maar ach, er scheen geen verhoring te zullen volgen. “Ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet, ik riep Hem, doch Hij antwoordde mij niet.” Met dat al behoorde ze niet tot hen, die buiten de genade staan; dit moeten we wel in ‘t oog houden. Christus beminde haar evenzeer als vroeger. Als ervan enige verandering in zijn liefde sprake kon zijn, dan zou het dit wezen, dat ze veel groter was, terwijl de Bruid Hem met vurig verlangen zocht dan toen ze rustig neerlag en zich van Hem afkeerde.
Hij had zich dan verwijderd en wat deed ze nu? Wel, ze wendde zich tot zijn dienaren, tot de wachters, die in de stad omgingen. En die wachters? Hadden ze een woord van troost voor haar? Ach, ze waren maar huurlingen, die niets van haar toestand begrepen. In plaats van deernis met haar te hebben, vonden ze er behagen in, haar te mishandelen. De wachters sloegen de Bruid. Het gebeurt dikwijls, dat een kind Gods, dat van de rechte weg afweek, door de trouwe prediking des Evangelies gevoelig wordt getroffen en gelukkig, dat dit zo is. Maar de wachters deden meer dan slaan, ze brachten de Bruid ook bloedende wonden toe.
Dat waren dan nu de mannen, bij wie zij had gehoopt, hulp en goede raad te vinden! Ach, hoe vaak worden we bitter teleurgesteld, als van het schepsel onze verwachting is. Als een arme ziel zich in haar angst wendt tot een Evangeliedienaar, die weinig ervaring en liefde heeft, dan zal hij tot haar zeggen: “Wel, hebt ge de gemeenschap met Jezus verloren, tracht haar dan terug te vinden”. En deelt ze hem dan mee, dat ze tevergeefs heeft gezocht en dat ook haar bidden onverhoord bleef, dan zegt hij, dat ze maar geduldig op de terugkomst van Jezus wachten moet.
En als ze daarop antwoordt, dat ze niet buiten Hem kan en krank is van liefde, dan zal die dienaar misschien scherp worden en haar toevoegen: “Ik vrees, dat ge geen kind des Heeren zijt.” Zie, dat is het wegnemen van de sluier van de treurende, die haar Liefste zoekt; het ontrukken van het teken van de oprechtheid aan haar, die in het nachtelijk donker rondloopt om de verlorene weer te vinden. Geen vrouw, die prijs stelde op haar eer, vertoonde zich in de straten van Jeruzalem zonder sluier. Door de Bruid de sluier af te rukken zeiden de wachters als het ware tot haar: “Ge behoort tot de vrouwen, die haar goede naam hebben weggeworpen, anders zou ge u hier op dit uur niet laten zien.”
O, welk een wrede behandeling moest de Bruid hier verduren. Het was reeds treurig genoeg met haar gesteld, nu ze baar Bruidegom miste en nu werd ze nog blootgesteld aan de ergste verdenking. Wel werd ze diep gekrenkt! Het kan wel eens gebeuren, dat het scherpe woord van een overigens trouw dienaar een arme verslagen ziel, die een troostwoord zo hoog nodig heeft, in de engte brengt.
Ik hoop er voor bewaard te blijven om ooit de sluier af te rukken van wie Jezus liefheeft en treurt om zijn gemis. Veel liever wil ik de Heiland, als ik tot Hem spreek, zeggen, dat de zoekende ziek is van liefde. Maar een prediker kan niet altijd zorgen, dat er geen verkeerde toepassing van zijn woorden wordt gemaakt, want als hij handelt over de hypocrieten, dan denkt menig teder kind des Heeren: “Dat is aan mijn adres.” En als de prediking zich richt tegen het dode formalisme, wat ook dikwijls nodig is, dan zijn er oprechte gelovigen, die menen, dat het hun geldt. Als de wan in onze hand is en we trachten, de dorsvloer geheel te doorzuiveren, dan komt het wel eens voor, dat enige lichte tarwekorrels met het kaf een eind weegs worden meegevoerd en zo is er dan droefheid in het hart van de zwakke kinderen Gods.
Mocht u dit soms gebeuren, bedenk dan, dat dit niet onze schuld is, want het ligt volstrekt niet in onze bedoeling, u te bedroeven. Zoek de schuld bij uzelf, omdat ge uw Heiland hebt verloren. Had ge Hem niet verloren, ge zou niet behoeven te zeggen: “Zeg mij, waar ik Hem vinden kan”, maar ge zou u in zijn tegenwoordigheid verheugen. Geen wachter zou u hebben geslagen en niemand zou de hand hebben uitgestrekt om u de sluier te ontnemen, want Jezus zou zich uw vriend, uw beschermer betoond hebben en u hebben bewaard voor elke onheuse behandeling.
En nu, tot besluit. Toen de beklagenswaardige Bruid haar Bruidegom niet vond en bij de wachters tevergeefs hulp had gezocht, toen nam ze een laatste middel te baat. Het was haar bekend, dat er sommigen waren, die met de Koning dagelijks in aanraking kwamen; dochters van Jeruzalem, die Hem dikwijls ontmoetten en tot deze wendde ze zich nu met het dringend verzoek, Hem te zeggen, hoezeer ze naar Hem verlangde. “Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, indien ge mijn Liefste vindt, wat zult ge Hem aanzeggen? Dat ik ziek ben van liefde.”
Geliefden! laat uw mede–gelovigen u in hun gebeden gedenken. Verenigt u met hen, als ze samenkomen om het aangezicht des Heeren te zoeken. Hun gezelschap zal u niet geven wat ge nodig hebt, als Jezus niet bij u is, maar het kan voor u een middel zijn om Hem te vinden. Volgt het spoor van de kudde en ge hebt een goede kans om de Herder te ontmoeten. Stelt u niet tevreden met anderen uw boodschap te laten overbrengen, maar brengt die zelf tot Jezus. Zegt het Hem vrij, dat ge krank van liefde zijt.
Krank van liefde! welk een pijnlijke toestand en toch – hoe gelukkig, wie in die toestand verkeert. Dit is een ziekte, waaraan ik zou wensen te sterven. Maar ik neem haar nu in een andere zin dan waarin ze in onze tekstwoorden is bedoeld. In het Hooglied wordt tweemaal de uitdrukking “krank van liefde” gebruikt. In onze tekst spreekt de Bruid deze woorden, nu ze haast bezwijkt van verlangen om haar Bruidegom weer bij zich te hebben en vroeger heeft ze hetzelfde gezegd, toen ze in zijn tegenwoordigheid zo heerlijk mocht genieten. Ze was toen in zo blijde verrukking en de zaligheid, die ze smaakte, scheen haar al te groot. Ze werd als overstelpt en riep: “Ondersteunt gijlieden mij met de flessen, versterkt mij met de appelen, want ik ben ziek van liefde”.
Kunt ge in de laatste zin deze woorden nog niet tot de uwe maken, bedenkt dan, dal de weg daartoe u wordt gebaand, als ge ze in de eersten mocht kennen. Weest er verzekerd van, mijn broeder en zuster! dat ge nooit waarlijk gelukkig zult zijn, zolang ge uw Heiland niet hebt gevonden. Aan uw roepen en klagen, uw zuchten en tranen zal geen einde komen, voordat ge uit de volheid uws harten kunt betuigen: “mijn Liefste is dicht bij mij, ik kan van mond tot mond met Hem spreken en ia zijn liefde mag ik genieten.”
Meent ge, het buiten Jezus te kunnen stellen, welnu, dan zult ge ook geen deel hebben aan de zaligheid, die Hij de zijnen bereid beeft. Maar strekt uw verlangen zich naar Hem uit, dan zult ge Hem ook zeker vinden en met Hem het leven en de hoogste vreugde. Het hart, dat hongert en dorst naar de Zaligmaker, zal van Hem niet gescheiden blijven, al zijn de scheidsmuren nu ook nog zo breed en hoog. Jezus voedt de hongerige en laaft de dorstige met zichzelf, met zijn vlees en zijn bloed.
Wie de wereld met al haar begeerlijkheden vaarwel zegt om alleen Jezus te bezitten, zal niet bedrogen uitkomen. De begeerte van de ziel, die Hem zoekt, zal zeker worden vervuld. Weest dan niet moedeloos, als uw hart met droefheid naar Hem is vervuld. Hij zal gewis tot u komen. Er zijn sterke koorden van de liefde, die Hem tot u trekken, ook in deze ure. Zijn liefde trekt u tot Hem en uw liefde trekt Hem tot u. Vreest dus niet, ge zult worden gezet op de wagenen van het vrijwillig volk, misschien heden nog, en ge zult met blijdschap uw weg kunnen reizen!
Amen.