Ontwaak, noordenwind, en kom, gij zuidenwind; doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien. O, dat mijn Liefste tot zijn hof kwam en at zijn edele vruchten! Hooglied 4:16
Hoe groot is het verschil tussen wat de gelovige was van nature en wat hij is geworden door Gods genade! In onze natuurstaat waren we gelijk aan de huilende wildernis, aan de dorre woestijn, waarin geen fris–groene plant, geen enkele vriendelijke bloem het oog bekoort. In een onherbergzaam land, waar geen menselijk leven tieren kan, vonden we ons beeld. Er was in ons niets goeds en daardoor kon er ook niets goeds door ons worden verricht. Maar nu – voor zover we de Heere hebben leren kennen zijn wij geheel veranderd.
De woestijn is herschapen in een gaarde. De wildernis is een paradijs geworden, een hof des Heeren. “Ik zal tot u komen”, sprak de Heere tot de bergen Israëls, toen ze kaal en woest lagen. “Ik zal tot u komen en ge zult bebouwd en tot vruchtbaar veld worden.” En dit is ook juist wat Hij sprak tot ons, toen we nog in onze natuurstaat waren. Genade heeft de hand aan ons geslagen; we zijn om het zo uit te drukken, bezaaid en beplant; de hemelse Landman heeft ons doen ervaren, wat zijn kunst vermag; veel arbeid heeft Hij aan ons ten koste gelegd.
Onze Heiland zei tot zijn discipelen: “mijn Vader is de Landman” en Hij is het, die ons heeft omgeschapen in een vruchtbare akker tot eer en glorie van zijn Naam. Waar vroeger enkel dorheid was, daar glanst nu menige vrucht Hem tegen. We zijn een hof, waarin bloemen bloeien en vruchten rijpen. In het hart van elk gelovige vindt ge de bewijzen, dat eraan gearbeid is, dat het een voorwerp werd van Gods bijzondere zorg. Nu zijn die bewijzen niet bij allen in dezelfde mate te vinden.
Niet alle akkers en hoven zijn even vruchtbaar; zelfs is erin dit opzicht veel verschil op te merken. In de gelijkenis van de Zaaier wordt het ons gezegd, dat ook de goede aarde niet overal honderdvoudige vrucht opleverde; er was ook een deel, dat zestigvoud gaf, ja zelfs met dertigvoud moest de landman zich voor een deel tevreden stellen. En nu vrees ik, dat er nog wel akkers zijn, waar de oogst zo schraal is, dat hij niet eens het dertigvoud bedraagt. Maar hoe dit ook zij, er zijn vruchten, er zijn bloemen in elke hof van de Heeren. Waar de genade Gods het werk van de vernieuwing heeft begonnen, daar is iets goeds tot stand gekomen.
We wensen nu onze tekst van nabij te bezien. De gelovige beschouwen we als een hof Gods en in de eerste plaats merken we op, dat in zulk een hof zoete specerijen gevonden worden. De tekst geeft dit zelf aan in de woorden: “doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien”. Er zijn in ‘s Heeren gaarde schone bloemen, die druppen van honing en de heerlijkste geuren verspreiden. Zo ook zijn er aangename specerijen in het hart van Gods kind en daarop wensen we de aandacht te vestigen. Er is geloof. Wat is zo voortreffelijk als het geloof, dat vertrouwt en wacht, dat zich vastklemt aan de Heere, dat het durft zeggen: “al zou zijn hand mij doden, toch zal ik op hem hopen”?
Voor God heeft het geloof een zoete geur. Hij had geen behagen in brandofferen en geen lust aan slachtoffer en spijsoffer, maar Hij verheugde zich in het geloof, dat deze dingen bracht als typen van het ene grote offer, dat gebracht zou worden voor de zonden van zijn volk. En na het geloof noemen we de liefde. Wederom vraag ik: wat is voortreffelijker dan deze specerij? De liefde, die de gelovige heeft tot God, die ons eerst heeft liefgehad; de liefde, die uitgaat tot al de broederen, die zich niet in een enge cirkel laat opsluiten, maar zich uitstrekt tot het gehele menselijk geslacht en het goede voor de naaste zoekt.
De Heere verheugt er zich in, als er liefde is, waar eerst slechts haat werd gevonden; als de plant des geloofs opschiet in hetzelfde hart, waarin vroeger alles werd verstikt door de doornen en distelen van ongeloof en twijfel. Een heerlijke specerij is ook de hoop, die in de gelovige woont. De hoop is een uitnemende vrucht van de genade; ze doet ons de hemel en de zaligheid zien, terwijl we nog op de aarde zijn. De hoop, door God in het hart gewerkt, is van zo onschatbare waarde, dat het soms schijnt of ze de aarde van de vloek van de zonde heeft bevrijd. Waar die hoop de ziel vervult, daar wordt het door droefenis gebogen hoofd weer opgeheven en begint de treurende zich te verheugen in God, zijn Zaligmaker.
En nu zou ik nog wel kunnen spreken van vele andere genadegaven, die het volk des Heeren zijn geschonken. Ik zou kunnen noemen zachtmoedigheid, broederlijke liefde, moed, oprechtheid en het geduld, wanneer de Christen het kruis draagt, dat hem werd opgelegd. Maar wat ik ook mocht noemen, het zou gemakkelijk zijn u te overtuigen, dat de Heere zich verheugt in alles wat Hij zelf wrocht in de zijnen. Het heeft alles voor Hem een zeer liefelijke geur. Het zijn kostelijke specerijen, die groeien, waar eertijds alleen giftplanten tierden.
Heerlijk voorrecht, van een woestenij gemaakt te zijn tot een hof van de Heeren! Merken we nu op, dat het God de Heere is, die in de zoete specerijen zoveel behagen schept. Het is inderdaad een groot wonder, dat er iets in ons kan wezen, dat Hem welgevallig is. Maar als we denken aan zoveel andere wonderen van zijn genade, dan twijfelen wij niet aan de mogelijkheid. Bovendien, Hij verheugt zich slechts in zijn eigen werk. Hij is de Werkmeester des geloofs en zo kan dat geloof Hem liefelijk zijn. Hij schiep het hart, dat eertijds slechts haat en vijandschap kende, om in een hart, waarin nu de liefde heerst en die liefde is Hem aangenaam.
Zo vindt de Heere voldoening in wat door zijn hand is tot stand gebracht. Welk een ere voor ons, arme, nietige schepselen, dat in ons iets kan gevonden worden, dat onze God behaagt! Wel mocht de psalmist uitroepen: “wat is de mens, dat Ge zijner gedenkt en des mensen zoon, dat Ge hem bezoekt?” De Heere gedenkt onzer en Hij bezoekt ons in zijn ondoorgrondelijke barmhartigheid. Vóór de komst van Christus in het vlees waren zijn vermakingen reeds met de mensenkinderen, hoeveel temeer is dit het geval, nu de Heiland onze menselijke natuur de hemel binnendroeg en de Geest in de zijnen uitstortte om in hen te wonen.
O, het zal u vaak gebeuren, dat ge over uzelf zo onvoldaan zijt, dat ge niet anders kunt dan uzelf aanklagen voor ‘s Heeren aangezicht, dat ge uw hoofd moet krommen als een bieze in het gevoel van uw onwaardigheid en de klacht niet kunt inhouden: “wee mij, wee mij, diep–zondig mens!” Maar nu is het juist in zulke ogenblikken een rijke troost, te mogen geloven, dat zulk een kreet van de verbrijzeling de Heere als muziek in de oren klinkt. Dit te weten geeft grote blijdschap in het verslagen gemoed. Het hartelijke berouw is zo kostelijk in Gods oog; de tranen, die het doet opwellen in het oog, schitteren als diamanten voor Hem, die een gebrokene van hart nooit van zich stoot. De Heere schept behagen in onze begeerte om heilig te zijn en in onze droefheid over ons veelvuldig gebrek. Juist zoals het een vader zo aangenaam is, als hij ziet, dat zijn kind zich beijvert om met hem op de beste voet te staan, zo verheugt onze hemelse Vader er zich in, als we door genade mogen jagen naar wat we nog niet hebben gegrepen – volmaakt te zijn gelijk Hij volmaakt is.
O, geliefden! ik ken niets, dat mijn ziel met zoveel blijdschap vervult als de gedachte, dat ook ik iets mag zijn en doen voor God. Er is vreugde in de hemel over een enkele zondaar, die zijn schuld leert belijden en zich bekeert, hoeveel temeer moet er dan vreugde zijn, als genade die zondaar verder brengt op de weg des Levens en hem als een goede rank van de Wijnstok rijkelijk vrucht doet dragen. Nu zijn de specerijen, die in de hoven Gods groeien, niet alleen welriekend voor de Heere, maar ze zijn ook in hoge mate heilzaam voor de mens.
Elk greintje geloof, dat in de wereld wordt gevonden, werkt reinigend; waar het komt, tracht het te doden wat zondig is. Bij de maatregelen, die God neemt om de arme wereld geestelijk gezond te maken gebruikt hij mannen des geloofs en het geloof van deze zijn dienaren moet te midden van de algemene verdorvenheid medewerken aan de redding en het behoud van de zielen. Zoals de Heere Jezus het zei tot zijn discipelen: “gij zijt het zout van de aarde.” De zoete geuren, die van de bloemen, door de Heere geplant in de hof van zijn kerk, uitgaan, werken genezend en bevorderen de geestelijke welstand. Het is door de hemelse Hovenier zo beschikt, dat die zoete geuren de lucht zuiveren van de vele schadelijke stoffen, waarmee ze is bezwangerd.
Geliefden! bedenken we dan, van hoe grote betekenis het is, welriekende bloemen Gods te zijn, niet alleen, omdat de Heere dan een welgevallen aan ons heeft, maar ook, omdat we dan onze medemensen tot voordeel mogen wezen. Een man des geloofs en van de liefde wordt in de gemeente voor velen ten zegen. Als we er zo maar enkelen in ons midden mogen hebben, dan blijven we bewaard voor veel verkeerds. Dan hebben we niet te klagen, dat er geen geestelijke eenheid onder ons gevonden wordt, dat er Zoveel dorheid en doodsheid heerst, dat de liefde is verkoeld.
Van de mannen des geloofs gaat een machtige invloed ten goede uit, ze worden tot een rijke zegen voor hun omgeving. Voor de wereld, die zich van God afgekeerd heeft, is het voortbestaan van de kerk van de grootste betekenis. Ze weet niet wat ze doet, als ze de kerk veracht. Wie is zo dwaas, zijn beste vriend te haten? De specerijen, die God gebruikt om de wereld voor ondergang te bewaren, waar zijn toorn wegens haar toenemende verdorvenheid haar moest verdelgen, worden gevonden in de hof, door zijn hand aangelegd, in zijn kerk.
Het gebeurt soms, dat ervan de zoete geuren van die specerijen heel weinig is te merken. Soms is het zo stil in de natuur, dat we zouden menen, in de kalmte–gordel van de Tropen te zijn. Ook in het geestelijke komt dit verschijnsel wel voor. Herinnert ge u niet, lieve vrienden! dat ge zelf wel eens in zo’n toestand van wind–stilte hebt verkeerd? Lang geleden heb ik eens een uitdrukking – ik geloof van Erskine – gelezen, die mij steeds is bijgebleven en wel deze: “ik heb liever met een razende dan met een slapende duivel te doen.”
Toen ik deze woorden las, dacht ik, dat het een uitnemend ding zou zijn, als we de duivel maar altijd in slaap konden houden, maar nu ben ik er niet meer zo zeker van, dat mijn oordeel juist was. In elk geval weet ik dit: als de oude helhond luid blaft, dan houdt hij mij wakker en als hij mij woedend tegengrimt, dan neem ik haastig de toevlucht tot de Troon van de genade om daar bescherming te zoeken. Maar als hij gaat liggen slapen en zich zo heel rustig houdt, dan loop ik groot gevaar om ook in slaap te vallen en dan komt er niets voor de dag van het heerlijke werk van de genade in mijn ziel. Bedenken we het wel: als de genade, die in ons is uitgestort, niet naar buiten zich openbaart, dan staan we voor het oog van anderen gelijk met hen, die de Heere niet kennen en ook voor ons eigen bewustzijn is er dan vaak niets, dat ons van de wereld onderscheidt.
Nu is het volkomen waar, dat het niet in onze eigen macht staat om het leven van de genade in ons op te wekken. Ge kunt er om bidden, maar ook uw gebed, zal het goed zijn, moet u door de Heilige Geest geschonken worden, en als het tot de Heere is uitgegaan dan keert het met een rijke zegen tot u terug. Maar soms is veel meer nodig dan het gebed. Soms moet er van Gods genade een krachtige werking uitgaan, voordat de bloemen in zijn hof weer een zoete geur van zich geven.
Helaas! op een hete zomerdag, als de lucht zo zwoel en drukkend is en alles schijnt in te dommelen, vallen ook de wijze maagden wel in slaap, evengoed als de dwaze en vergeten ze, dat de Bruidegom elk ogenblik kan komen. Zo gebeurt het ook u en mij wel eens, dat we dreigen in te sluimeren, terwijl we helder wakker moeten blijven. We betreden dan de betoverde grond, waarvan Bunjan spreekt in zijn “Christen–reize” en het schijnt ons onmogelijk om ons de slaap uit de ogen te houden. Op zulke tijden komt een Christen er lichtelijk toe om te vragen: “ben ik wel waarlijk een plant in de hof Gods? Ben ik wel een kind van de Heeren?” Wat mij betreft, ik geloof, dat er geen enkel gelovige is, die zichzelf nooit voor deze vraag heeft gesteld. De Engelse dichter Couper zei zo terecht:
“Wie nooit eens twijfelde aan zijn staat,
Zal ‘t, vrees ik, doen, als ‘t is te laat.
Niemand kan een te sterk geloof hebben, als het maar een geloof is, dat in de ziel gewrocht werd door de Heilige Geest. Nu komt het echter ook voor, dat de mond wel spreekt van grote dingen, maar dat deze slechts in de verbeelding bestaan. Van een ernstige zelf beproeving of men waarlijk in het geloof staat, is dan geen sprake. Eer is er dan een zekere vrees om het oog naar binnen te slaan en het hart nauwkeurig te onderzoeken. “Ik weet, dat ik op weg ben om rijk te worden”, zei een koopman, “mijn boeken houd ik niet bij, dat acht ik onnodig werk, en mijn zaken gaan er even goed om”.
Mijn antwoord was: “mijn waarde heer! het zou me zeer verwonderen, als ik niet spoedig in de krant las, dat ge failliet zijt gegaan”. Als een mens zo goed is in eigen schatting, dat hij ‘t niet nodig acht, zich af te vragen, hoe hij staat tegenover de Heere, dan ben ik omtrent de zodanige volstrekt niet gerust.
Het is mij een oorzaak van vreugde, als iemand tot mij komt met de klacht, dat hij nog zoveel twijfel in zich voelt, omdat hij niet is wat hij zou wensen te zijn. Het is mij een bewijs, dat zo iemand hoger standpunt inneemt dan voorheen, dat hij toenam in kennis van zijn heilige roeping. Het ideaal, dat hem eerst voor ogen stond, was vrij laag en reeds meende hij het bereikt te hebben Maar nu heeft God hem andere berghoogten getoond, die door hem beklommen moeten worden. En dat beklimmen van hoge bergen baart zo dikwijls bittere teleurstellingen. Men vleit zich soms met de gedachte, dat wel spoedig deze of gene bergtop zal bereikt zijn, maar na veel inspanning blijkt het, dat men nog niet te halver hoogte kwam.
Zo nu denkt menigeen vaak, dat hij in korte tijd een hoogte van de genade zal kunnen bereiken, zonder te weten hoeveel arbeids het kosten zal. Wie meent, de top te hebben bereikt, wordt het tot zijn smart gewaar, dat hij er nog o, zover van af is. En dan klaagt hij, “ach, ik ben nog lang niet, waar ik wezen moet” en vermoeid en twijfelmoedig zit hij dan neer. Een zelfde ervaring als door Job was opgedaan, toen hij sprak:
“Met het gehoor van het oor heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij en ik heb berouw in stof en as”.
Zo ziet ge, dat erin de Christen zoetgeurende specerijen zijn, niet ongelijk aan de verborgen honing en het opgesloten reukwerk in de bloemen op een hete zomerdag. Merken we nu in de tweede plaats op, dat de zoete geuren van de specerijen moeten verspreid worden. Lezen we nog eens de tekst: “Ontwaak, noordenwind en kom, gij zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien”. Letten we er wel op: zolang het werk van de genade niet tot openbaring komt, is het alsof het in het geheel niet bestond.
Het kan gebeuren, dat ge door een bos wandelt, dat rijk is aan wild en waar nu toch van die rijkdom zo goed als niets te bespeuren valt. Hoogstens ziet ge een enkele haas of een eenzame fazant. De overige dieren liggen rustig in hun holen en genieten een ongestoorde vrede. Maar laten nu de jagers met hun honden eens komen. Door het geroep en geblaf worden de dieren wakker. De vogels reppen de wieken en de vreesachtige hazen nemen ijlings de vlucht. Ze zijn in een oogwenk uit hun rust opgeschrikt en zoeken een goed heenkomen.
Ziehier wat we soms nodig hebben; we moeten af en toe uit onze sluimer worden wakker geschud. Is er geloof in ons, het zal blijken als we in een weg van beproeving worden geleid. In zulk een weg wordt het geloof in de ziel werkzaam. We weten niet recht, hoeveel liefde er voor de Heere in ons hart woont, vóórdat die liefde op de proef gesteld wordt. Het leven, dat in ons is uitgestort, moet dikwijls door iets dat ons van buitenaf toekomt, tot openbaring komen. Dit wordt ons geleerd door wat we vinden in de tekst.
De noordenwind en de zuidenwind moeten komen om de heerlijke bloemen in de hof des Heeren de zoetste geuren te doen uitzenden naar alle kanten. Het is voor de Christen zeer pijnlijk, in een slapende toestand te verkeren. In die toestand kan hij het niet uithouden. “We worden niet wedergeboren uit de Heilige Geest om ons leven in een zondige sluimer door te brengen. Ons wachtwoord moet zijn: “laat ons niet slapen gelijk de anderen”. Aan vadsige rust mogen we ons niet overgeven. Alle krachten en gaven, door God in ons gelegd, moeten we aanwenden tot zijn eer; Hem moeten we dienen met geheel onze ziel, met onze gehele persoon.
Een actief volk, dat elke zenuw spant om maar bezig te zijn in het werk des Heeren, moeten de gelovigen wezen. Als we werkeloos neerzitten, terwijl we tot de arbeid worden opgeroepen, dan gevoelen we onszelf verre van gelukkig en dan verlangen we naar iets, dat ons weer tot nieuwe inspanning kan prikkelen. De noordenwind? Maar als die gaat waaien, zullen we gure dagen hebben.
Welnu, laat het zo zijn. Die noordenwind zal het middel zijn om ons wakker te maken. Een zware beproeving, ernstige tegenspoed, bange verzoeking het is alles goed, als het slechts dienen mag om het leven van de genade tot openbaring te brengen. Of, als we dan de noordenwind al te zeer duchten, dan roepen we: “kom, o zuidenwind!” Voorspoed moge ons deel zijn; vriendelijke omgang met de broederen maken ons werkzaam; heilige overdenkingen, vol geestelijk genot, dringen ons tot brandende ijver, het leven, dat uit God is, kome ons bezielen.
Hoe het ook zij, het is onze wens, dat we weer mogen opwaken uit onze sluimer, dat we levendig mogen worden om de lof van onze God te verkondigen. En nu moet het voor ons niet zoveel verschil maken, op welke wijze dit geschiedt. De Heere doe ook in deze wat Hem behaagt. Nu moeten we wel bedenken, dat het altijd de Heilige Geest is, die het leven in ons moet verwakkeren. En die Geest kan komen als de noordenwind door ons te overtuigen van zonden, door ons alle zelfgenoegzaamheid te ontnemen en ons af te brengen van elke vastigheid, die we nog in onszelf menen te bezitten.
Maar ook kan de Heilige Geest komen als de zachte zuidenwind, vol liefde Christus voor ons oog plaatsende als de algenoegzame Zaligmaker, ons een klaar gezicht gevende in het verbond van de genade en in al de schatten, die dat verbond bevat. Kom dan, o Heilige Geest! kom als de hemelse Duif of als een krachtige wind, zoals het U behaagt, laat ons uw zalige werking mogen ervaren in ons hart. Kom als een liefelijke dauw onze dorstige akkers laven of daal als een kletterende hagel op ons neer, maar laat ons niet van uw gezegende invloed verstoken blijven.
O, we gevoelen het zo, dat er nieuw leven in ons moet worden uitgestort, dat we weer opgewekt moeten worden tot meer ijver. Ons hart moet weer sneller en krachtiger gaan kloppen. Het moet weer duidelijker aan het licht treden, dat in onze ziel genade woont, dat het leven Gods ons werd geschonken. Dan zullen we ook weer waarlijk vreugde in ons binnenste smaken en de Naam des Heeren kunnen prijzen. Onze tekst wijst er ons op, dat de gelovige het gebed moet gebruiken, als hij ziet, dat het genadewerk in zijn hart niet genoeg naar buiten treedt.
Laat nu niemand van ons zeggen, dat hij zich onbekwaam gevoelt om te bidden en het daarom maar zonder gebed zoekt te stellen. Juist hij, met wie het zo staat, heeft aan het gebed de grootste behoefte. Ernstiger dan ooit moet hij Gods genadetroon met zijn smekingen aanlopen. Als uw hart niet tot bidden geneigd is, beschouw dit dan als een noodsignaal en val zonder dralen uw Heiland te voet. Ge verkeert dan in ernstig gevaar en alleen zijn genade kan u troost en kracht schenken. Als ge bij uzelf de overtuiging omdraagt, dat ge zo kleingelovig zijt en dat uw liefde zo onbeduidend is; als ge zo vreugdeloos uw weg bewandelt, o, roep dan tot de Heere, roep met luider stem en laat geen stilzwijgen bij u gevonden worden.
O mijn vader! ik kan in deze treurige toestand niet leven. Ge hebt mij herschapen om een bloem te zijn in uw gaarde, om een liefelijke geur rondom mij te verspreiden en hoe weinig beantwoord ik nu aan mijn roeping, ik ben volstrekt niet wat ik zijn moest. O, laat mijn geest weer verlevendigd worden, opdat ik met brandende ijver tot eer en glorie van uw Naam werkzaam moge wezen! Laat zo uw smeekgebed tot uw God uitgaan en terwijl ge bidt moogt ge geloven, dat de Heilige Geest u opnieuw zal bekrachtigen tot alles wat ge hebt te doen. Wees ervan verzekerd, dat niet één van Gods kinderen, die zich tot de Troon van de genade wendt, zal worden afgewezen. Niet de minste twijfel daaromtrent mag in uw hart zijn. Geen nodeloze droefheid mag uw ziel vervullen.
Wie waarlijk een kind des Heeren is kan nooit in zulk een treurige toestand komen, dat de Heilige Geest hem er niet uit zou kunnen opheffen. Zijn kracht schiet nooit tekort om in de nood te helpen, en te verlossen wat in ellende verkeert. Het is u bekend, hoe het stond met de gemeente van Laodicea. De Heere zei van haar, dat ze noch heet noch koud was, ze was in een toestand van lauwheid, onaandoenlijk en onverschillig; geen enkele prikkel scheen meer bij haar te werken. En daarom klonk de bedreiging: “Ik zal u uit mijn mond spuwen”.
En hoe luidde nu in weerwil daarvan de boodschap aan de engel van Laodicea? “Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop: indien iemand mijn stem zal horen en de deur open doen, Ik zal tot hem inkomen en Ik zal met hem avondmaal houden en hij met mij”. O, weergaloze ontferming, onuitsprekelijk rijke genade! De Heere heeft een afkeer van de lauwe belijders en toch, als ze zich tot Hem willen bekeren, dan belooft Hij tot hen te willen inkomen en met hen te zullen aanzitten om avondmaal te houden. Nu is het enige geneesmiddel tegen lauwheid en verval, de hartelijke gemeenschap met Christus te hernieuwen. En Hij zelf biedt dit middel aan als een bewijs van zijn oneindige liefde tot het volk, dat Hij kocht met zijn dierbaar bloed.
O gij, in wie het leven van de genade in zo zondige slaap viel, en die deswege hebt te klagen en te schreien; “ik, ellendig mens! wie zal mij verlossen uit het lichaam des doods?”, laat uw gebed maar uitgaan tot de Heere, die machtig is, u uit uw lauwe, betreurenswaardige toestand te verlossen. Ja, laat ieder van onze de bede uit onze tekst maar telkens weer opzenden: “Ontwaak, noordenwind en kom gij zuidenwind! doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien”. We wensen nu in de derde plaats nog stil te zijn bij het tweede gedeelte van de tekst: “O, dat mijn Liefste tot zijn hof kwam en at zijn edele vruchten”!
Ik moet, geliefden! inzonderheid uw aandacht vestigen op een enkele uitdrukking, die hier wordt gebezigd. Terwijl de Bruid als het ware van de gemeenschap met haar Bruidegom was afgesneden, haar liefde zo verkoeld was en de specerijen haar zoete geuren inhielden, riep ze tot de winden: “doorwaai mijn hof.
De Bruid durfde het eerst niet goed aan om te spreken van de hof van haar Heere, maar let nu op de volgende woorden: “dat mijn Liefste kwam tot zijn hof en at zijn edele vruchten”. De wind is gekomen om de hof te doorwaaien en het gewenste gevolg is niet uitgebleven: de specerijen hebben weer haar zoete geuren in het rond verspreid. En nu is het niet langer: “mijn hof”, maar “zijn hof.
Het is verwonderlijk, welk een verandering meerdere genade in ons tot stand brengt. Hebben we maar weinig genade, dan zeggen we mijn en wordt ze in overvloedige mate ons geschonken, dan wordt dit mijn met zijn verwisseld.
Al wat er zondigs en verkeerds in ons is, al het zwakke en gebrekkige is het onze; met alle recht kunnen we hier van het mijne spreken. Maar als we sterk worden, als er vreugde in ons hart komt, als we vervuld worden met geloof en liefde, dan is niets daarvan het onze, maar het is alles des Heeren. Daarom moet Hem ook alleen de lof en de dank worden toegebracht voor elke verandering ten goede in ons, terwijl ons past de beschaamdheid des aangezichts.
Ja, we hebben er ons diep over te verootmoedigen, dat we zo arm aan genade kunnen worden, dat er soms zo bijna niets te merken is van het heerlijke werk des Heiligen Geestes in ons binnenste. De Bruid zegt: “O, dat mijn Liefste tot zijn hof kwam: hier zou Hij omringd zijn door de zoetste geuren en deze zouden Hem een rijk genot verschaffen; hier zou Hij zich geheel thuis gevoelen. Hij is het, die elke bloem met haar schoonheid heeft bekleed en die haar het vermogen schonk om zo heerlijk te geuren. O, kwam Hij dan tot zijn gaarde om te zien, welke wonderen zijn genade heeft gewrocht.”
Gevoelt ge het nu niet, geliefden! dat het enige wat u nodig is tot verlevendiging van uw geloof en van uw liefde daarin bestaat, dat Christus weer intrek neme in uw hart? Hebt ge in de laatste tijd de omgang met uw Heiland moeten missen? Hebt ge zijn zalige gemeenschap moeten derven? O, tracht niet om het buiten Hem te stellen. Wie waarlijk een kind Gods is, moet het geen vijf minuten zelfs kunnen uithouden om te leven in verwijdering van de Heere. De verbroken gemeenschap moet hem zo ondraaglijk zijn, dat hij zonder ophouden zucht en smeekt om weer in de vroegere gemeenschap te worden hersteld.
Het moet ons streven zijn te “wandelen in het licht gelijk God in het licht is” en te genieten de volle gemeenschap met Christus, onze Heere, en als die verbroken is, dan gevoelt het hart, dat alle geluk en blijdschap weg zijn en moeten we ons in zak en as vernederen. Als we van de tegenwoordigheid van de Bruidegom verstoken zijn, dan hebben we alle reden tot vasten en treuren. En gelukkig maar, als we dan niet aflaten met smeken, dat Hij weer tot ons inkere en onszelf geen rust gunnen, totdat we de Geliefde hebben teruggevonden. Merk nu nog op, dat, indien de Heere tot zijn hof gekomen is, het hart de ootmoedige en ernstige bede slaakt: “dat Hij eet van zijn edele vruchten!”
Zoudt ge iets voor Christus willen achter houden? Ik weet, dat het u niet mogelijk zal zijn, als Hij tot zijn hof komt. Het beste wat ge bezit zult ge Hem eerst aanbieden en voorts alles wat, het uwe is, ge zult het met vreugde aan zijn gezegende voeten neerleggen. We vragen Hem niet, tot onze hof te komen om te zien hoe we onze vruchten voor onszelf verzamelen en opleggen, maar opdat Hij zelf ervan eet.
De hoogste vreugde, die een Christen smaken kan, bestaat hierin, dat hij zijn Heiland vreugde verschaft, Hem, de Man van smarten, die eens de heerlijkheid des hemels verliet om ons te redden van het eeuwig verderf. O, het hart van de Zaligmaker wordt met blijdschap vervuld, als we Hem het offer van onze liefde en dankbaarheid brengen! Is het u wel eens gebeurd, dat ge een meisje mocht ontrukken aan het verderf door haar weg te nemen uit een omgeving, waarin ze zedelijk en geestelijk moest ondergaan?
Of hebt ge u wel eens ontfermd over een diep gezonken man, die wegens wangedrag in de gevangenis een groot deel van zijn leven had moeten slijten? Zo ja, was het u dan geen oorzaak van grote blijdschap, als ge mocht zien, dat dat meisje een eerbaar, ingetogen leven ging leiden en dat die man als een eerzaam burger zijn plaats in de maatschappij weer ging innemen? Het kan wel niet anders of de gedachte, dat gij het middel mocht zijn in ‘s Heeren hand, om het afgedwaalde op de goede weg terug te brengen heeft u doen uitroepen: “o, dat is heerlijk!”
Inderdaad – de vreugde, die we mogen smaken in het wedervinden van het verloorne, in het opheffen van wat gevallen is, kan met geen andere vergeleken worden. Het werk van de reddende liefde moge ons geld en tijd, moeite en opoffering, veel gebeds en overpeinzing kosten, we worden voordat alles duizendvoudig beloond. Aan dit werk is het waarlijk de moeite waard, al onze krachten en talenten, ja ons gehele leven te wijden. Wie anderen gelukkig maakt, kan zelf eerst in de volle zin des woords gelukkig zijn.
Het gebeurt dikwijls, dat er mensen tot mij komen, die weten te vertellen van zielen, die gered werden door middel van mijn prediking. Onlangs nog hoorde ik van iemand, die tot Christus gebracht was door middel van een preek, die ik ongeveer dertig jaar geleden hield. Ik zei tot de man, die mij dit meedeelde: “ik ben u zeer dankbaar; ge zoudt me niets kunnen vertellen, dat mijn hart met groter blijdschap vervulde dan dit welk heerlijk nieuws, dat God mij heeft willen gebruiken om een zondaar van de dwaling zijns wegs te bekeren.”
Wat moet nu de vreugde groot zijn, die Christus smaakt, Hij, die al het werk van de verlossing tot stand brengt, die ons verlost van zonde en dood en hel, als Hij zondaren ziet, Hem gelijk gemaakt en herschapen tot eeuwige gelukzaligheid.
Wat, geliefde broeders en zusters! zal er eens van ons worden, van ons, die in Christus Jezus zijn? We kunnen ons hier nog geen denkbeeld vormen van de heiligheid, de heerlijkheid en de zaligheid, die ons deel zullen wezen in de toekomende eeuw. Neen, het is nog niet geopenbaard, wat we zijn zullen, als het sterfelijke de onsterfelijkheid zal aangedaan hebben, als het geloof verwisseld zal zijn met aanschouwen.
Reeds hier op aarde kunnen we tot een hoger staat van heiligheid komen en hoe hoger hoe beter, maar er is iets anders voor ons weggelegd, iets dat door geen menselijk oog ooit is aanschouwd en dat door geen sterfelijk oor ooit is gehoord. Er zal rijker ontplooiïng zijn van het genadewerk in de gelovigen dan we hier ooit te zien kregen. De heiligste van de heiligen op aarde was op verre na niet wat de verlosten zijn voor de Troon des Lams. En ook daar zal het steeds zijn en blijven: “voorwaarts en opwaarts!” Want in “de hemel weet men niet van einde of slot.
We zullen steeds voortgaan van kracht tot kracht en altijd iets meer worden dan we ooit tevoren geweest zijn; steeds vatbaarder voor rijker heerlijkheid, meer geschikt om het beeld van Christus te vertonen en vervuld te worden met zijn liefde. En dit alles zal zo zijn, opdat onze gezegende Verlosser zich steeds meer in ons verblijde. O, als Hij hoort onze heerlijke lofzangen te zijner ere, als Hij ziet de zaligheid, waarvan Hij ons deelgenoten maakte en de onbeschrijfelijke verrukking van wie door Hem werden verlost, dan zal Hij zich ten zeerste verheugen.
“Mijn verlosten”, zo zal Hij spreken, “schapen van mijn weide, gekochten door mijn bloed, die Ik droeg op mijn schouders, voor wie Ik mij het hart liet doorpriemen, o, welk een genot, u te zien in de hemelse schaapskooi! Dit mijn volk, dat Ik heb vrijgemaakt van de banden van de zonde en van de doods, ze zijn nu mede–erfgenamen, deelgenoten aan de eeuwige, onmetelijk rijke erfenis van de hemelse heerlijkheid.”
“Zo dan, geliefden! vertroost elkaar met deze woorden!” Laat niet af tot de Heere te roepen, dat Hij zijn Geest uitzende, opdat deze de hof doorwaaie en de specerijen doe uitvloeien. Laat uw gebed uitgaan voor de kerken des Heeren. En zijt gij, mijn broeder! een arbeider in Gods koninkrijk, een bedienaar van zijn Woord, dan klimme uw bede ook nog inzonderheid op voor de hof, die u ter bearbeiding werd toevertrouwd.
“O, dat mijn Liefste tot zijn hof kwam en at van zijn edele vruchten!” De Heere zij met ons allen, tot roem van zijn dierbare Naam!
Amen.