23 November 1856, twee weken na de ramp was Spurgeon voldoende hersteld om het Woord Gods weer te bedienen. In het vervolg zou de Music Hall voorzichtigheidshalve slechts ”s morgens gebruikt worden. Vol ootmoed en dankbaarheid werd de Naam des Heeren aangeroepen: „Geloofd zij Uw Naam! Geloofd zij Uw Naam! Uw dienstknecht vreesde dat hij nooit meer in staat zou zijn om voor de gemeente op te treden, maar Gij hebt hem uit de vurige oven gehaald en zelfs de reuk van het vuur is niet aan hem geweest. Gij hebt bovendien aan Uw dienstknecht nieuwe krachten verleend en hij verlangt thans de grote beloften van vrije genade, die het Evangelie bevat, te bevestigen… O Heere, wij danken U zelfs voor al de laster en smaad, waarmee Gij de vijand toegelaten hebt ons te eren. Wij bidden U, dat Gij er ons voor bewaart dat wij hun ooit werkelijk oorzaak geven om Uw heilige Naam te lasteren…” Satan die er op belust was om Gods werk te vernietigen, moest toezien hoe het aantal hoorders wekelijks toenam, de roddel ten spijt. De lastercampagnes hadden een averechtse uitwerking. Later kon Surgeon getuigen: „Ik ben ervan overtuigd dat God met ons was toen wij voor het eerst naar de Music Hall gingen. Maar ook satan ging met ons mee, maar hij vluchtte voor ons aangezicht… De ontzettende ramp, waarvan de indruk nooit uit mijn geweten gewist kan worden, werd door de leiding van Gods voorzienigheid één der wonderlijkste middelen om deze godsdienstoefeningen onder de aandacht van het publiek te brengen en ik twijfel niet of deze ramp — hoe vreselijk ze ook geweest is — was de moeder van een menigte van zegeningen…!” Enkelen hadden kwaad tegen hem gedacht: och God heeft dat ten goede gedacht; opdat Hij deed gelijk het ten dezen dagen is, om een groot volk in het leven te houden (Gen. 50 : 20).