1 Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion. 2 Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen, die daarin zijn. 3 Als zij, die ons aldaar gevangen hielden, de woorden eens lieds van ons begeerden, en zij, die ons overhoop geworpen hadden, vreugd, zeggende: Zingt ons een van de liederen Sions; 4 Wij zeiden: Hoe zouden wij een lied des HEEREN zingen in een vreemd land? 5 Indien ik u vergeet, o Jeruzalem! zo vergete mijn rechterhand zichzelve! 6 Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, zo ik aan u niet gedenke, zo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap!
Blij dat ze van de lawaaiige straten weg waren, zochten de gevangenen de rivieroever op, waar de stroming van het water leek mee te voelen met hun tranen. Het was een zekere troost om uit de menigte weg te zijn en wat ruimte te hebben om te ademen, en daarom zaten ze daar, als om even te rusten en zichzelf te troosten in hun verdriet. Ze zaten neer in kleine groepen en weeklaagden tezamen, hun herinneringen mengend met hun tranen. Alles herinnerde Israël aan zijn verbanning uit de heilige stad, zijn onderworpenheid in de schaduw van de tempel van Bel, zijn hulpeloosheid tegenover een wrede vijand; daarom zaten zijn zonen en dochters in verdriet bijeen.
Niets anders had hun dappere geest kunnen onderwerpen; maar de herinnering aan de tempel van hun God, het paleis van hun koning, en het centrum van hun volksbestaan, brak hen helemaal. Verwoesting had al hun verrukkingen tenietgedaan, en daarom weenden zij – de sterke mannen weenden, de welluidende zangers weenden! Zij weenden niet als ze dachten aan de wreedheden van Babylon; de gedachte aan de scherpe onderdrukking deed hun tranen opdrogen en hun hart van toorn branden; maar wanneer de geliefde stad van plechtstatigheden in hun gedachten kwam, konden ze stromen van tranen niet bedwingen.
Ware gelovigen treuren op precies dezelfde manier wanneer ze de kerk geplunderd zien, en zichzelf niet bij machte weten om haar te helpen: wij kunnen alles beter verdragen dan dit. In onze dagen verwoest het ‘Babylon der dwaling’ de stad van God, en de harten van de gelovigen bloeden deerlijk als zij zien hoe de waarheid in de straten gevallen is, en het ongeloof welig tiert onder de zogenaamde dienaren van de Heere. Wij laten onze protesten horen, maar ze lijken vergeefs te zijn; de menigte is dol op haar afgoden. Mogen wij in stilte wenen om de pijn van ons Sion. Het is het minste wat wij kunnen doen. Misschien kan het door zijn uitwerking blijken het beste te zijn wat wij kunnen doen. Mogen wij ook gaan zitten en er diep over nadenken wat ons te doen staat. Mogen wij, in elk geval, in ons hoofd en hart de herinnering bewaren van de kerk van God die ons zo lief is. De lichtzinnige mens moge vergeten, maar Sion staat in ons hart gegrift, en haar voorspoed is ons voornaamste verlangen.
De zangers roepen eeuwig stilzwijgen over hun mond af als zij Jeruzalem vergeten om Babylon te behagen. De bespelers van instrumenten en de welluidende zangers zijn eensgezind, de vijanden van de Heere zullen geen opgewekte melodie of lied van hen te horen krijgen. De heilige stad moet steeds de eerste zijn in hun gedachten, de koningin van hun zielen. Ze wilden liever stom zijn dan hun gewijde liederen te ontwijden, en de onderdrukker gelegenheid te bieden hun eredienst te bespotten. Als de verknochtheid van een verbannen jood aan zijn geboorteland zo groot is, hoeveel te meer zouden wij dan niet de kerk van God liefhebben, waarvan wij kinderen en burgers zijn. Hoe jaloers moeten wij zijn op haar eer, hoe ijverig voor haar bloei!
Oueruiecjitrg:
Een godvrezend mens trekt zich de ellende van de kerk aan.