1 Een lied Hammaaloth. O HEERE! gedenk aan David, aan al zijn lijden; 2 Dat hij den HEERE gezworen heeft, den Machtige Jakobs gelofte gedaan heeft, zeggende: 3 Zo ik in de tent mijns huizes inga, zo ik op de koets van mijn bed klimme! 4 Zo ik mijn ogen slaap geve, mijn oogleden sluimering; 5 Totdat ik voor den HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs! 6 Ziet, wij hebben van haar gehoord in Efratha; wij hebben haar gevonden in de velden van Jaar. 7 Wij zullen in Zijn woningen ingaan, wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank Zijner voeten. 8 Sta op, HEERE! tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte! 9 Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid, en dat Uw gunstgenoten juichen. 10 Weer het aangezicht Uws Gezalfden niet af, om Davids, Uws knechts wil.
Het verbond werd met David gesloten, en daarom wordt zijn naam als argument genoemd ten gunste van zijn nageslacht, en van zijn volk dat door zijn huis gezegend zou worden. Jehova, Die niet verandert, zal nooit een van Zijn knechten vergeten, of Zich niet houden aan Zijn verbond; toch moet Hij hierom gesmeekt worden. Datgene waarvan wij weten dat de Heere het zal doen, moet niettemin een zaak van gebed worden. De bede is dat de Heere zou ‘gedenken’ aan David, en dat is een woord vol betekenis. Wij weten dat de Heere gedacht aan Noach, en de vloed deed bedaren; Hij gedacht aan Abraham, en stuurde Lot weg uit Sodom; Hij gedacht aan Rachel, en Hanna, en schonk hun kinderen; Hij gedacht aan Zijn genade voor het huis van Israël, en verloste Zijn volk.
Met kracht wordt er bij God voor gepleit dat Hij de familie van David zal zegenen omwille van hun stamvader; hoeveel sterker is ons oerargument in het gebed dat God ons goed zal doen om Jezus’ wil! David had geen persoonlijke verdienste; de bede is gebaseerd op het verbond dat genadig met hem werd gesloten. Maar Jezus heeft verdiensten die van Hemzelf zijn en die een mateloze geldigheid hebben – daar mogen wij zonder aarzelen op pleiten. Als de Heere toornig was op de regerend vorst, riep het volk: ‘O Heere! gedenk aan David’; en als zij een speciale zegen behoefden, zongen zij opnieuw: ‘O Heere! gedenk aan David’. Dit was een goede smeekbede, maar niet zo goed als de onze, die luidt: ‘O Heere! gedenk aan Jezus, aan al Zijn lijden’.
Onwillekeurig moeten we eraan denken dat de heilige vastbeslotenheid van David aan een plaats en een huis veel meer belang hechtte dat de Heere Zelf ooit aan zulke dingen hechtte. Het is een opvallend feit dat de ware religie nooit méér bloeide in Israël dan voordat de tempel gebouwd werd, en dat vanaf de dag van de oprichting van dat prachtige huis de geest van godvrezendheid afnam. Gelovige mensen kunnen in hun hart ideeën hebben die voor hen van het hoogste belang schijnen, en het kan aangenaam zijn voor God dat zij er uitvoering aan proberen te geven; toch kan Hij in Zijn oneindige wijsheid het het beste vinden dat zij van de uitvoering van hun plannen weerhouden worden. God meet de daden van Zijn volk niet af aan hun wijsheid of gebrek aan wijsheid, maar aan het oprechte verlangen naar Zijn eer dat hen ertoe heeft bewogen.
In de verzen 8-10 hebben wij een gebed voor de tempel, de ark, de priesters, de levieten, het volk en de koning. In elke bede schuilt een volheid van betekenis die zorgvuldige overdenking verdient. Wij kunnen in ons gebed niet te veel bijzonderheden noemen; het gebrek van veel gebeden is hun onbepaaldheid. In Gods huis en eredienst heeft alles een zegen nodig, en iedereen die ermee verbonden is heeft voortdurend behoefte aan de zegen. Zoals David plechtig beloofde en bad toen hij van zins was de ark een onderdak te bezorgen, zo gaat het gebed nu verder als de tempel is gewijd, en de Heere Zich verwaardigt hem met Zijn heerlijkheid te vervullen.
Overweging:
Wij zullen nooit klaar zijn met bidden voordat wij klaar zijn met nodig hebben.