1 Voor den opperzangmeester, op de Gittith, een psalm van Asaf. 2 Zingt vrolijk Gode, onze Sterkte; juicht den God van Jakob. 3 Heft een psalm op, en geeft de trommel; de liefelijke harp met de luit. 4 Blaast de bazuin in de nieuwe maan, ter bestemder tijd, op onzen feestdag. 5 Want dat is een inzetting in Israël, een recht van den God Jakobs. 6 Hij heeft het gezet tot een getuigenis in Jozef, als Hij uitgetogen was tegen Egypteland; alwaar ik gehoord heb een spraak, die ik niet verstond; 7 Ik heb zijn schouder van den last onttrokken; zijn handen zijn van de potten ontslagen. 8 In de benauwdheid riept gij, en Ik hielp u uit; Ik antwoordde u uit de schuilplaats des donders; Ik beproefde u aan de wateren van Meriba. Sela.
De Heere was de sterkte van Zijn volk door hen met opgeheven hand uit Egypte te leiden, door hen in de woestijn staande te houden, hen in Kanaän te brengen, te beschermen tegen hun vijanden, en hun de overwinning te schenken. Aan wie anders bewijzen mensen eer dan aan degenen op wie ze vertrouwen. Laten wij daarom luid zingen voor onze God, Die onze sterkte en ons lied is. Door gehoorzaamheid moet onze aanbidding bepaald worden, niet door gril en gevoel; Gods verordening verleent een plechtigheid aan rituelen en tijden die geen ceremoniële pracht of hiërarchische inzetting kan geven.
De joden namen niet alleen de voorgeschreven maand in acht, maar ook dat deel van de maand dat van godswege was afgezonderd. Het volk van de Heere verwelkomde vanouds de tijden die voor de aanbidding waren aangewezen; laten wij dezelfde opgetogenheid voelen, en nooit over de sabbat spreken alsof hij anders dan ‘heerlijk’ en ‘achtenswaard’ kon zijn. Zij die deze passage gebruiken als basis voor hun door de mens bepaalde feesten en vasten, moeten wel gestoord zijn. Wij zullen ons houden aan de feesten die de Heere bepaalt, niet aan de feesten die Rome of Canterbury afkondigt.
Israël was de slaaf en sloof van Egypte, maar God schonk het de vrijheid. Door God alleen werd het volk vrij. Andere volken danken hun vrijheid aan hun eigen inspanningen en moed, maar Israël ontving zijn Magna Charta als een kosteloos geschenk van goddelijke macht. De Heere kan met recht van ieder van Zijn bevrijde mensen zeggen: ‘Ik heb zijn schouder van den last onttrokken’. Hoe veelzeggend is dit alles met het oog op de bevrijding van de gelovige van de slavernij van het wetticisme, wanneer, door het geloof, de last van de zonde in het graf van de Heiland glijdt, en er voorgoed een einde komt aan het slaafse werken om zichzelf rechtvaardig te maken.
God hoorde het geroep van Zijn volk in Egypte en bij de Rode Zee; dit moet hen met Hem verbonden hebben. Omdat God ons in onze nood niet verlaat, dienen wij Hem nooit, bij geen enkele gelegenheid, te verlaten. Als ons hart van God afdwaalt, roepen onze beantwoorde gebeden daar schande van. Vanuit de wolk deed de Heere een noodweer boven de vijanden van Zijn uitverkorenen losbarsten. Die wolk was Zijn geheime verblijf, daarin hing Hij Zijn oorlogswapens op, Zijn bliksemschichten, Zijn trompet van de donder; Hij kwam uit Zijn onderkomen en bracht de vijand ten val opdat Zijn eigen uitverkorenen veilig zouden zijn.
Het verhaal van Israël is slechts onze eigen geschiedenis in een andere gedaante. God heeft ons gehoord, ons verlost en ons bevrijd, en maar al te vaak keren door ons ongeloof het ellendige wantrouwen, het gemopper en de opstandigheid weer terug. Groot is onze zonde; groot is de genade van God; laten wij beide overdenken, en even stilstaan.
Overweging:
‘Antwoorden uit de schuilplaats des donders’ wijst ons op de wolkkolom en de vuurkolom, de woonplaats van Gods geduchte Majesteit, vanwaar God met toornige ogen naar de Egyptenaren keek, hen met schrik vervulde en hen versloeg.