1 Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. 2 O God! neem mijn gebed ter oren, en verberg U niet voor mijn smeking. 3 Merk op mij, en verhoor mij; ik bedrijf misbaar in mijn klacht, en maak getier; 4 Om den roep des vijands, vanwege de beangstiging des goddelozen; want zij schuiven ongerechtigheid op mij, en in toorn haten zij mij. 5 Mijn hart smart in het binnenste van mij, en verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen. 6 Vrees en beving komt mij aan, en gruwen overdekt mij; 7 Zodat ik zeg: Och, dat mij iemand vleugelen, als ener duive, gave! ik zou henenvliegen, waar ik blijven mocht. 8 Ziet, ik zou ver wegzwerven, ik zou vernachten in de woestijn. Sela. 9 Ik zou haasten, dat ik ontkwame, van den drijvenden wind, van den storm.
Als wij niet zo gewend waren aan het gegeven, zouden wij ons erover verbazen te zien hoe algemeen en aanhoudend de heiligen hun toevlucht nemen tot gebed in tijden van nood. Van de Grote Oudste Broeder tot aan de allerminste van de goddelijke familie, zij vinden allemaal hun vreugde in het gebed. Ze hollen in moeilijke dagen net zo vanzelfsprekend naar de genadetroon als de kuikentjes naar de hen op het moment van gevaar. Maar merk wel op dat het nooit de daad van het bidden op zichzelf is die de godvrezenden voldoet, zij verlangen door de hemel gehoord te worden, verhoord te worden door de troon, en met niets minder dan dat zullen ze tevreden zijn.
Wat een troost dat wij vertrouwelijk met onze God mogen zijn! Wij mogen niet klagen óver Hem, maar wij mogen klagen tót Hem. Wanneer wij in verwarring verkeren door verdriet, mogen wij onze onsamenhangende gedachten voor Hem brengen, ook in uitingen die meer een geluid dan een taal zijn. Hij zal zo aandachtig luisteren dat Hij ons zal begrijpen, en Hij zal vaak verlangens vervullen die wij zelf niet konden hebben vertolkt in begrijpelijke woorden. Gekreun dat niet geuit kan worden, is vaak een gebed dat niet afgewezen kan worden. Onze Heere Zelf gebruikte krachtige uitingen en tranen, en Hij werd verhoord ‘uit de vreze’.
Davids geest kronkelde in zware strijd, als een arme worm; hij was geestelijk evenzeer in nood als een barende vrouw in lichamelijk opzicht. Het diepst van zijn ziel was ontdaan; en wie kan een gewond hart verdragen? Als dit geschreven werd toen David aangevallen werd door zijn eigen geliefde zoon, en smadelijk verdreven uit zijn hoofdstad, had hij reden genoeg om deze uitdrukkingen te gebruiken. Hij zei: ‘Och, dat mij iemand vleugelen, als ener duive, gave! Ik zou henenvliegen, waar ik blijven mocht’. Als hij zich niet kon verweren als een arend, wilde hij ontsnappen als een duif. Snel en ongezien, op sterke, onvermoeibare wieken, zou hij zich weghaasten van de oorden van smaad en goddeloosheid. Zijn liefde voor de vrede deed hem hunkeren naar een ontsnapping van het toneel van strijd.
Wij uiten dit ijdele verlangen maar al te gauw, want het is ijdel; vleugels van duiven of arenden zouden ons niet weg kunnen voeren van het verdriet van een angstig hart. Innerlijke pijn kent geen plaats. Bovendien is het laf terug te deinzen voor de strijd die wij van God moeten voeren. We kunnen het gevaar beter onder ogen zien, want wij hebben geen pantser voor onze rug. Hij had een sneller vervoer nodig dan duivenvleugels om aan de smaad te ontkomen; rust kan er zijn voor hem die niet vlucht, maar zijn zaak opdraagt aan zijn God. Zelfs de duif van de oude tijd vond geen rust tot zij terugkeerde naar haar ark, en te midden van al ons verdriet kunnen wij rust vinden in Jezus. We hoeven niet weg te gaan; alles zal goed komen als wij op Hem vertrouwen.
Overweging:
Een treurende smekeling zal noch zijn gebeden, noch zijn tranen verspelen; want ‘ik treur’ wordt aangevoerd als een grond van zijn hoop dat God hem aandacht zal schenken en hem zal horen.