8 Al mijn haters mompelen te zamen tegen mij; ze bedenken tegen mij, hetgeen mij kwaad is, zeggende: 9 Een Belialsstuk kleeft hem aan; en hij, die nederligt, zal niet weder opstaan. 10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij grotelijks verheven. 11 Maar Gij, o HEERE! wees mij genadig, en richt mij op; en ik zal het hun vergelden. 12 Hierbij weet ik, dat Gij lust aan mij hebt, dat mijn vijand over mij niet zal juichen. 13 Want mij aangaande, Gij onderhoudt mij in mijn oprechtigheid, en Gij stelt mij voor Uw aangezicht in eeuwigheid. 14 Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid! Amen, ja, amen.
Judas was een apostel die toegang had tot de intieme kring van de Grote Leraar, Zijn geheime gedachten hoorde, en om zo te zeggen Zijn hart mocht lezen. De kus van de verrader verwondde het hart van onze Heere evenzeer als de nagel Zijn hand verwondde. Judas was de penningmeester van het college van apostelen. In een kring waarin wij veel vertrouwen hebben, wordt een onvriendelijke daad des te heviger gevoeld. Judas doopte in dezelfde schotel als zijn Heere en daarom was zijn verraad, door zijn Meester tegen een slavenprijs te verraden, des te meer vervloekt. Het is hard als je in je nood afgewezen wordt door degenen die tevoren meeaten aan je tafel. Het is opmerkelijk dat de Heiland alleen de laatste woorden van dit vers op Judas liet slaan; misschien deed Hij dit omdat Hij, Judas’ dubbelhartigheid kennende, hem nooit in de volle zin tot een vertrouwde vriend had gemaakt, en hem geen impliciet vertrouwen had geschonken. Duivelse kwaadaardigheid plande het zo dat elke omstandigheid in Jezus’ leven er nieuwe bitterheid aan toe zou voegen; en het verraad was een van de bitterste druppels gal.
Wij zijn er inderdaad ellendig aan toe wanneer onze voormalige vriend onze meedogenloze vijand wordt, wanneer vertrouwen wordt beschaamd, wanneer alle regels van de gastvrijheid worden verdraaid, en vriendelijkheid slechts met ondankbaarheid wordt beantwoord. Toch mogen wij ons in zo’n jammerlijke toestand verlaten op de trouw van God, Die, nadat Hij ons Bondshoofd heeft verlost, waarlijk bewogen is om de zeer betrouwbare hulp te zijn van allen voor wie dat verbond was gesloten.
We verheugen ons allemaal over blijken van het goede, en de psalmist vond het een gunstig voorteken dat hij, na zijn diepe inzinking, niet totaal aan zijn vijand was overgeleverd. Als de gelovige nu eens niet zegeviert over zijn vijanden? Dan moet hij blij zijn dat zij niet zegevieren over hem. Als wij niet alles hebben wat wij wensen, moeten wij God prijzen voor alles wat wij wel hebben.
Er is veel in ons wat de goddelozen veel genoegen zou kunnen doen, en als Gods genade de bek van de honden gesloten houdt als ze geopend zouden kunnen worden, moeten wij Hem van harte dankbaar zijn. Wat een wonder dat, wanneer de duivel de strijd aanbindt met een arme, dwalende, bedlegerige, verlaten, gesmade heilige, en wel duizend tongen heeft die hem kunnen helpen, hij toch niet winnen kan, maar ten slotte roemloos wegsluipt.
De psalm eindigt met een lofprijzing. De zaligspreking aan het begin uit de mond van God keert terug uit de mond van Zijn knecht. Wij kunnen niet toevoegen aan de heiligheid van de Heere, maar wij kunnen onze dankbare wensen uit laten gaan. Hij aanvaardt die, zoals wij kleine bosjes bloemen ontvangen van kinderen die van ons houden.
Het laatste vers kan dienen als het gebed van de universele Kerk van alle tijden, maar niemand kan het zo mooi zingen als degenen die, net als David, de trouw van God in tijden van hoge nood hebben ervaren.
Overweging:
God bewaart de zijnen, en doet hun vijanden teniet – na de lijdensweek komt Pasen.