1 Een psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld, en die daarin wonen. 2 Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren. 3 Wie zal klimmen op den berg des HEEREN, en wie zal staan in de plaats Zijner heiligheid? 4 Die rein van handen, en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedriegelijk zweert; 5 Die zal den zegen ontvangen van den HEERE, en gerechtigheid van den God zijns heils. 6 Dat is het geslacht dergenen, die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken, dat is Jakob! Sela.
Wat verschilt dit sterk van de onwetende joodse voorstelling van God die in de tijd van onze Heiland bestond. De joden zeiden: ‘Het heilige land is van God, en het zaad van Abraham is Zijn enige volk’; maar hun grote Koning had hun lang daarvoor geleerd: ‘De aarde is des Heeren, mitsgaders haar volheid’. Het hele wereldrond wordt voor Jehova opgeëist.
In het tweede vers vinden we de reden waarom de wereld aan God behoort, namelijk dat Hij haar heeft geschapen, welke aanspraak buiten kijf is. De wereld is van Jehova omdat Hij, van generatie op generatie, haar bewaart en ondersteunt, na haar gegrondvest te hebben. Voorzienigheid en schepping zijn de twee wettelijke zegels op het eigendomsbewijs van de grote Eigenaar van alle dingen. Hij die het huis heeft gebouwd en zijn fundament ondersteunt, heeft er stellig een eerste recht op.
In de verzen 3 tot 6 vinden we het ware Israël beschreven. De mannen die als hovelingen in het paleis van de levende God zullen staan, onderscheiden zich niet door hun ras, maar door hun karakter. Ze zijn niet per se jood, niet per se heiden, ofvan een speciale bevolkingsgroep, maar het zijn mensen die geschikt zijn gemaakt om op de heilige berg van de Heere te wonen. Waar is de machtige klimmer die deze steile hoogten kan bestijgen? Het is trouwens niet alleen de hoogte; het is ook de glorie. Wiens oog zal de Koning in Zijn schoonheid zien, en wonen in Zijn paleis? Wie zal toestemming krijgen te delen in Zijn koninklijke tegenwoordigheid? God heeft allen gemaaid, maar Hij zal niet allen redden; er is een uitverkoren gezelschap dat de unieke eer zal hebben met Hem te wonen in Zijn hoge verblijf. Deze uitgelezen geesten verlangen ernaar een met God te zijn, en hun wens zal in vervulling gaan. Wie is hij die de Heilige kan aanzien, en die kan vertoeven in de schittering van Zijn glorie? Beslist niemand kan op basis van de wet het wagen een met God te zijn, maar genade kan ons ervoor geschikt maken om de goddelijke tegenwoordigheid te aanschouwen. Genade moet werkzaam geweest zijn in de kern van ons hart, anders is ons geloof een illusie. Geve God dat onze innerlijke vermogens gereinigd mogen zijn door de heiligende Geest, opdat wij heiligheid mogen liefhebben en alle zonde verafschuwen. De reine van hart zal God zien, alle anderen zijn maar blinde vleermuizen. Vuil in het hart geeft vuil in de ogen.
We moeten niet veronderstellen dat de personen die zo beschreven worden aan de hand van hun inwendige en uitwendige heiligheid, behouden worden door de verdienste van hun daden; maar hun daden zijn wel de blijken waardoor zij te kennen zijn. Het vijfde vers laat zien dat in de heiligen de genade regeert en alléén de genade. Zulke mannen dragen de heilige kledij van de Grote Koning omdat Hij uit eigen vrije wil hen ermee heeft bekleed.
Overweging:
De ware heilige draagt het bruiloftskleed, maar hij erkent dat de Heer van het feest het voor hem heeft geregeld, zonder dat het hem iets kostte.