O!, het oude tehuis! Wie heeft het niet lief, die plaats onzer jeugd, het oudelijk huis! Er is geen dorp in de wereld, dat ook maar half zo fraai is als dit bijzondere dorp. Weliswaar, de deuren, en de overstappen aan de wegen, en de paden zijn veranderd; maar toch, wij zijn gehecht aan die oude huizen, de oude boom in het park en de oude, met klimop begroeide toren. Dit alles is misschien niet erg schilderachtig, maar ach!, wij zien het zó graag! We houden van de plaatsen, waar we als knapen hebben gespeeld. Er is iets heel prettigs en gezelligs in die oude trap, en in het portaal, waar de klok placht te staan. De herinnering is zo lieflijk aan de kamer, waar grootmoeder gewoon was haar knieën te buigen, en waar we de huisgodsdienstoefening hielden. Nee, er is nergens een plaats zo heerlijk als dat oude huis.
C.H.S.
De oude pastorie te Stambourne heeft voor mij veel meer bekoorlijks dan de beschrijving er van voor mijn lezers kan hebben, maar ik hoop, dat ze door hun vriendelijkheid voor de schrijver er toch enig belang in zullen stellen. Mijn eerwaarde grootvader heeft er meer dan vijftig jaar geleefd en zijn talrijk gezin grootgebracht. In de eerste tijd moet het wel een buitengewoon huis geweest zijn voor een leraar van de Dissenters; blijkbaar moet hij óf in het bezit van eigen middelen zijn geweest, óf de leden der gemeente moeten mime harten en goed voorziene beurzen gehad hebben. Het was in elk opzicht een herenhuis uit de oude tijd. Het heeft nu plaats moeten maken voor een ander.
Met haar acht vensters aan de voorkant had de pastorie een heel deftig aanzien; maar tenminste drie werden toegemetseld en zwart geverfd, en daarin werden lijnen getrokken om ruiten voor te stellen. Voor elke opening, waardoor licht in de woning binnengelaten werd, moest zo- en zoveel belasting betaald worden, maar het klein traktement van de predikant dwong hem tot zuinigheid, en zo werd kamer na kamer aan de duisternis prijsgegeven.
Laat ons de voordeur ingaan. In het ruime voorhuis, waar men van geen tapijt afweet, is een grote haardstede, waarboven een schilderstuk prijkt, dat David voorstelt en de Filistijnen, en de reus Goliath. De stenen vloer is netjes met zand bestrooid. Dit wordt ook nu nog in dorpshuizen gezien; maar niet dikwijls bij de dominee. In dit voorhuis stond het hobbelpaard van „het kind”. Dat was het enige paard, dat ik met genoegen bereden heb. Levende dieren zijn mij te grillig in hun bewegingen. Waar het venster rechts open staat, was de mooie kamer. Gewoonlijk groeiden er rozen in de nabijheid, en zij bloeiden zelfs in de kamer, als ze er slechts kans toe zagen.
Aan de heilige wanden van deze „mooie kamer” hingen de portretten van mijn grootouders en ooms, en op een meubel stond het fraaie grote bekken, dat grootvader gebruikte voor wat hij „dopen” noemde. Heel diep in mijn hart geloof ik, dat het oorspronkelijk een punchbowl was; maar hoe dit zij, het was in elk geval een kunstwerk, waardig het gebruik, waartoe het bestemd was. Dit is de kamer, waar zich het wonder bevond, waarvan ik vaak gewag heb gemaakt, namelijk een appel in een fles.
Heel goed herinner ik mij, dat ik als kind op de schoorsteenmantel van mijn grootmoeder een appel in een flesje zag. Dit was een waar wonder voor mij, dat ik trachtte uit te vorsen. „Hoe kon de appel in zo’n klein flesje komen”? vroeg ik mijzelf af. De appel was precies even dik en rond als het flesje; hoe heeft men die er in kunnen krijgen? Hoewel het hoogverraad was de schatten op de schoorsteenmantel aan te raken, nam ik het flesje er af, en kwam in mijn jong gemoed tot de overtuiging, dat de appel niet door de hals in het flesje gekomen kon zijn, en na vruchteloos geprobeerd te hebben de bodem los te schroeven, was ik er ook even zeker van, dat de appel er niet van onderen ingebracht was.
Toen dacht ik, dat het flesje op de één of andere manier in twee stukken gemaakt en daarna zo prachtig samengevoegd was, dat men er niets van kon zien. De theorie voldeed mij wel niet helemaal, maar daar geen wijsgeer in de nabijheid was om een andere oplossing aan de hand te doen, liet ik de zaak rusten. Eens, in de volgende zomer, zag ik echter aan de tak van een appelboom een ander flesje, dat een eigen neefje moest wezen van mijn oude vriend op de schoorsteenmantel; en in dit nieuwe flesje groeide een appeltje, dat met de twijg door de hals was gestoken toen het nog heel klein was. Als men goed bekend is met de natuur, blijft er geen wonderlijkheid meer over. Het grote geheim was uitgelekt. Ik heb niet „Eureka! Eureka!” geroepen, maar als ik toen Grieks gekend had, zou ik het zeker gedaan hebben.
Deze ontdekking uit mijn kinderjaren zal ik thans gebruiken als een beeld. Laat ons de appelen in het flesje brengen, als ze nog klein zijn, hetwelk is, overgezet zijnde: laat ons de jeugdigen in jaren naar het huis Gods brengen door middel van de Zondagsschool in de hoop dat zij in later jaren de plaats des tabernakels Zijner eer lief zullen hebben, en daar het eeuwige leven zullen zoeken en vinden. Als wij onze sabbatdagen somber en vervelend maken, kan in menig jeugdig gemoed hierdoor een vooroordeel ontstaan tegen de godsdienst. Wij wensen juist andersom te handelen.
De preek moet niet zo lang en zo vervelend zijn, dat de jonge mensen er onder zuchten, of er zal iets heel verkeerds uit voortkomen; maar met een levendige, bloeiende prediking, die de aandacht gaande houdt, en lieflijke onderwijzers, die de waarheid nog meer op het jeugdig hart trachten te binden, dat zij „hun legering hebben vergeten”.
Toen ik nog een heel kleine jongen was, mocht ik bij de huisgodsdienstoefening uit de Bijbel voorlezen. Eens las ik de plaats in de Openbaring, waarin gesproken wordt over de bodemloze afgrond. (Openb. 17:8, naar de Engelse overzetting); ik hield op en zei: „Grootpapa, wat kan dit betekenen?” Het antwoord was wel vriendelijk, maar voldeed mij niet: „Kom kind, lees maar verder”.
Maar het kind was vastbesloten een verklaring voor die voor hem duistere woorden te krijgen, en koos hij iedere morgen hetzelfde hoofdstuk, en hield altijd op bij hetzelfde vers om zijn vraag te herhalen, in de hoop, door zijn herhaald lastig vallen de goede oude heer tot antwoorden te bewegen. Dit hielp, want het is stellig niet erg stichtelijk, om dag aan dag, de zondag niet uitgezonderd, de geschiedenis te horen van de Moeder der hoererijen, zonder enige afwisseling met psalm of evangelie. De eerwaarde patriarch van het gezin kapituleerde dus met: „wel kind, wat is het, dat je niet begrijpt?”
Nu had „het kind” vaak manden gezien met zwakke bodems, die door veelvuldig gebruik eindelijk bodemloos waren geworden, en de vruchten, die er in gelegd waren, op de grond lieten vallen. Dit was de moeilijkheid: indien bovengenoemde afgrond geen bodem had, waar zouden dan de mensen eindelijk aanlanden, die er door heen vielen? Een vraagstuk, dat in het betamelijke decorum van de huisgodsdienstoefening wel enige stoornis veroorzaakte, zodat de verklaring of opheldering ervan tot gelegener tijd uitgesteld moest worden.
Vragen van even eenvoudige, ofschoon wel enigszins ongewone orde deden meermalen in de Bijbellektuur van het verenigd gezin pauzen van verschillende duur ontstaan, en als er geen wereld van liefde en toegeeflijkheid geweest was voor de weetgierige lezer, zou hij spoedig van het ambt ontzet zijn geworden. Zoals het nu was, werd de schrift er toch niet slechter om gelezen, en het gelezene was naar alle waarschijnlijkheid al zo interessant, als wanneer het door geen originele vragen was onderbroken.
Ik herinner mij de schrik, het afgrijzen, dat in mij werd teweeggebracht, toen mijn grootvader mij meedeelde, wat zijn gedachte van „de bodemloze afgrond” was. Er is een diepe afgrond, en de ziel valt naar beneden – o, hoe snel! Daar! De laatste lichtstraal aan het boveneinde is verdwenen, en zij valt, altijd dieper, altijd dieper, altijd dieper, duizend jaar lang! „Is zij nu nog niet aan de bodem?
Zal ze niet ophouden met vallen?” Neen, neen, „immer voort!, voort!”, luidt het geroep. „Ik ben nu al miljoenen jaren gevallen, ben ik nu nog niet aan de bodem?” Neen, ge zijt nog niets dichter bij de bodem, want ge zijt in „de bodemloze afgrond”. Het is: verder, verder, steeds verder, en zo blijft de ziel almaar dieper vallen, ze valt voor eeuwig in „de bodemloze afgrond”, dieper – dieper – dieper in de afgrond, waaraan geen bodem is! Wee, ellende, zonder hoop van ooit tot een einde te komen.
Links aan de voorkant van het huis was een heel gewichtig venster, want daardoor kwam het licht in de kamer, waar de oven, de mangel en – het heerlijkst van alles – de bakkerstrog was. Hoe vaak heb ik mijn schreden naar die bakkerstrog gericht, want er was een plankje in, en daarop werd nogal eens iets neergelegd voor „het kind”. Dat was meestal een gebakje, dat, al naar zijn grootte, een varken of een konijn door mij werd genoemd. Het had oren en twee krenten voor ogen, en het werd in dat heiligdom zorgvuldig neergelegd, zoals het manna in de ark. Lieve grootmoeder, welk een moeite hebt ge u gegeven om „dat kind” te bederven! Toch is uw nagedachtenis hem dierbaarder dan die van verstandiger mensen, die „het kind” niet bedierven.
Er was een kamer aan de achterzijde van het huis, waar het gezin bijeenkwam voor de maaltijden. Men had daar een lief uitzicht op de groene tuinpaden en over de heg heen op de weg.
De knaap onder de boeken
Ik vrees, dat ik meer mijzelf vermaak dan mijn lezer, en daarom zal ik hem niet meer dan nog met dit éne beetje geleuter vermoeien. Maar er was boven een vertrek, dat ik, op gevaar af van vervelend te zijn, niet kan overslaan. Van éen der slaapkamers kwam men in een klein vertrek, waarvan het raam om die ellendige vensterbelasting toegemetseld was. Toen de oorspronkelijke stichter der Meeting – samenkomsten buiten de officiële Engelse staatskerk – te Stamboume de Kerk van Engeland verliet om een afzonderlijke gemeente te vormen, moet hij een tamelijk vermogend man geweest zijn, en het huis was voor die tijd een deftige, aanzienlijke woning.
Eer de lichtbuiten-sluitende belasting in werking was getreden, was dit kamertje het studeer- en bidvertrek van de predikant, en het zag er toen heel netjes en gezellig uit. In mijn tijd was het een donker hol; – maar er waren boeken in, en daarom was het voor mij een goudmijn. Daarin was de belofte vervuld: „Ik zal u geven de schatten, die in de duisternissen zijn”. Sommige er van waren grote folianten, die door de handen van een knaap nauwelijks opgebeurd konden worden. Hier maakte ik voor het eerst kennis met de martelaren, en inzonderheid met de „oudeBonner”, die hen verbrand heeft; vervolgens met Bunyan en zijn „Pelgrim”, en daarna met de grote meesters van Schriftuurlijke godgeleerdheid, met wie de hedendaagse niet waardig zijn om op één dag genoemd te worden.
Zelfs de oude uitgaven van hun werken met hun brede kanten en hun ouderwetse kanttekeningen zijn mij dierbaar. Het is gemakkelijk om een echt Puriteins boek zelfs aan zijn formaat en het soort letters te herkennen. Ik moet bekennen, dat ik een vooroordeel heb tegen bijna alle nieuwe edities, en de voorkeur blijf geven aan de originelen, al is het ook, dat zij „in schaapsvellen en in geitevellen wandelen”, en binnen de hardst mogelijke planken zijn besloten. De tranen kwamen mij in de ogen, toen ik, een poos geleden, enkele van deze oude boeken in de nieuwe pastorie heb gezien; en ik zou wel eens willen weten, of de één of andere knaap ze lief zal hebben, en er toe zal bijdragen om die majestueuze oude godgeleerdheid te doen herleven, die Engeland nog ter genezing en zegen kan zijn.
Uit dit duistere vertrek haalde ik, toen ik nog een jongeling was, deze oude schrijvers, en nooit was ik gelukkiger dan in hun gezelschap. Eer nog vele jaren verlopen zullen zijn, zal menig trouw en kloekmoedig hart door de hulpe Gods het Puriteinisme opheffen uit de algemene minachting, waarin het thans nog verzonken ligt. Zij, die de vensters verdonkerd hebben, zullen nog verrast en verwonderd zijn om het licht des hemels op de oude waarheid te zien stralen, die dan tot hun beschaming ten volle geopenbaard zal worden.
Het volgende voorval uit ds. Spurgeons jeugd wordt hier gegeven, zoals het door zijn „Tante Anna” verteld werd bij gelegenheid van zijn bezoek in Stamboume in de zomer van 1887. Eén der leden van de gemeente te Stamboume, Roads genaamd, placht dikwijls naar de herberg te gaan om er zijn „dropje bier” te drinken en zijn pijp te roken, tot grote smart van zijn godvruchtige leraar, die menige zucht slaakte bij de gedachte aan het gedrag van die ongelukkige kerkganger, dat zo weinig strookte met zijn belijdenis.
De kleine Charles had ongetwijfeld de droefheid van zijn grootvader hierover opgemerkt en ter harte genomen. Eens riep hij plotseling in tegenwoordigheid van de waarde oude heer: „Ik zal de oude Roads dood maken, dat zal ik!” „Stil, stil!, lieve jongen”, zei de goede leraar, „dat moet ge niet zeggen, het is erg verkeerd, en als ge kwaad doet, zult ge door de politie opgepakt worden”. „Ik zal niets doen wat slecht is, maar toch zal ik hem dood maken, dat zal ik”. De goede grootvader wist niet, wat hij er van denken moest.
Daar hij er echter volkomen zeker van was, dat het kind niets zou doen, dat hij wist verkeerd te zijn, liet hij de zaak rusten met een half voor zichzelf uitgesproken opmerking over „dat vreemde kind”. Kort daarop werd dit gesprek hem echter in de herinnering gebracht, doordat „het kind” binnenkomende, zei: „Ik heb de oude Roads doodgemaakt, hij zal mijn lieve grootpapa geen verdriet meer doen”. „Mijn lieve kind”, zei de goede man, „wat heb je gedaan?Waar ben je geweest?” „Ik heb geen kwaad gedaan, grootpapa”, zei het kind. „Ik ben alleen maar in het werk des Heeren geweest”.
Er was niets meer uit de kleine Charles te krijgen; maar het duurde niet lang, of het raadsel was opgelost. De „oude Roads” kwam tot zijn leraar, en met neergeslagen blik en kennelijke droefheid des harten vertelde hij in ongeveer de volgende woorden, hoe hij „doodgemaakt” was: „Het spijt me echt, dominee, dat ik u zoveel verdriet aangedaan heb. Het was heel verkeerd, dat weet ik wel, maar ik heb altijd veel van u gehouden, en zou het zeker niet gedaan hebben, als ik er maar bij nagedacht had”.
Aangemoedigd door de vriendelijke woorden van de goede leraar ging hij verder met zijn verhaal: „Ik was in de herberg om mijn pijp te roken en mijn kannetje bier te drinken, toen opeens dat kind binnenkwam, – denk er eens aan, een oude man, als ik, bestraft te worden door zo’n dreumes! Wel, hij wijst met zijn vinger naar mij, kijk zo!, en zegt: „Wat maakt gij hier, Elia? zittende bij de ongodvruchtigen, gij, een lid der gemeente, om uw leraar zo verdriet te doen! Ik schaam mij over u! Ik zou mijn leraar geen verdriet willen doen”.
En hiermee ging hij heen. Aanvankelijk was ik wel kwaad; maar ik wist toch, dat het allemaal waar was; en zo heb ik dan mijn pijp neergelegd, en mijn bier niet aangeraakt, maar liep gauw naar een eenzaam plekje, en wierp mij neer voor de Heere, mijn zonden belijdende en Hem smekende mij te vergeven. En ik geloof, dat de Heere in Zijn genade mij vergeven heeft; en nu ben ik gekomen om ook u om vergeving te vragen; en ik zal u, mijn lieve dominee, nooit meer verdriet aandoen”. Het is niet nodiger aan toe te voegen, dat de berouwhebbende gaarne vergiffenis geschonken werd, en dat hij erkend werd als een broeder in de Heere, en dat de Heere geloofd en geprezen werd voor de wondere wijze, waarop dat alles tot stand was gekomen.
Dat deze afgedwaalde inderdaad op de goede weg was teruggekomen, blijkt uit het getuigenis van ds. Houchin, de predikant, die ds. Spurgeons grootvader te Stamboume is opgevolgd. Hij schrijft:
„Thomas Roads – een levendig, bedrijvig, doch volkomen ongeletterd mannetje— was één der oude mannen uit de tafelbank, (zo genoemd omdat er de tafel in stond, waarop het brood en de wijn waren bij de Avondmaalsviering). In de stand nauwelijks meer dan een arbeider, maar hij had een pony en een kar, en dreef een kleine handel voor eigen rekening…. Ik vond hem een ernstig en bedrijvig christen, die er naar streefde om waar hij kon, goed te doen, vooral was hij ijverig in de bidstonden en onder de jonge mensen, en zeer gaarne stelde hij zijn huis ter beschikking voor gebed en christelijke gesprekken.
Hij leefde nog slechts vier jaar, nadat ik te Stambourne was gekomen, en tot het einde toe werd hij door een blijmoedig Godsvertrouwen ondersteund en gesterkt. Toen hij op sterven lag, bezocht ik hem, en toen ik de Bijbel opnam om met hem te lezen en te bidden, zei hij: „Ik heb de bladen geteld dominee”. „Waarom deedt ge dat?”, vroeg ik, en hij antwoordde: „Ik heb er nooit één woord van kunnen lezen, en nu wilde ik graag weten hoeveel bladen er zijn”. Dit was heel aandoénlijk en veelbetekenend. Wij hadden goede hoop voor hem, en misten hem zeer”.