Toen de duif vermoeid was, herinnerde zij zich de ark en vloog onmiddellijk in de hand van Noach. O, u die vermoeid bent, u die de ark kent, waarom wilt u er niet naartoe vliegen? “Wanneer een Israëliet per ongeluk zijn medemens had gedood, wist hij van de vrijstad, hij vreesde voor de wreker van het bloed en vluchtte langs de weg naar de veilige plaats. U kent die schuilplaats ook en elke Zondag worden de wegwijzers langs de weg opgericht, maar toch komt u niet naar die plaats om de redding te vinden. De berooide zwervers en de dwalende zielen in de straten van Londen vinden voor de nacht een schuilplaats. Zij vragen om onderdak, zij scharen zich, op een regenachtige dag rond de deuren van het armenhuis, als mussen onder de dakrand van een gebouw. Zij smeken om onderdak en een korst brood. Maar wanneer het huis van genade wordt verlicht voor een menigte van armzalige geesten en de uitnodiging duidelijk met grote letters is geschreven: “WIE WIL, MAG KOMEN,” dan wil men niet komen, waarmee ze de waarheid van Watts vers bewijzen:
“Duizenden maken een ellendige keuze,
En zullen liever verhongeren dan komen.”