Een preek uitgesproken op zondagochtend 16 Januari 1859, door C.H. Spurgeon. In The Music Hall, Royal Surray Gardens.
Toen Jakob zag, dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij op elkander? Voorts zeide hij: Ziet, ik heb gehoord, dat er koren in Egypte is; trekt daarhenen af, en koopt ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven. Genesis 42:1-2
God heeft de uitwendige wereld in Zijn wijsheid zó geschapen, dat zij een zonderlinge en wonderlijke afbeelding is van de inwendige wereld. Natuur vertoont een overeenkomst met genade. De wonderen die door God in een mensenhart gewerkt worden, stemmen ieder afzonderlijk bijzonder overeen met de wonderen die God in Zijn voorzienigheid werkt. Een predikant moet altijd op deze overeenstemmingen letten; tenminste, onze Heiland deed dat ook. Hij is ons ten voorbeeld als hoogste Leraar. Zijn prediking was gegrond op gelijkenissen, op afbeeldingen van de uitwendige wereld. Daardoor kon Hij grote en krachtige waarheden leren.
God heeft het verstand van de mens zó geschapen, dat wij een zaak beter kunnen begrijpen door een afbeelding ervan, dan op wat voor andere manier dan ook. Als je iemand een eenvoudige waarheid vertelt, dan wordt dat vaak pas goed begrepen als je die waarheid verduidelijkt met voorbeelden. Stel, dat ik zou proberen te beschrijven hoe de zondaar vanuit zijn zonden tot Christus vlucht. Dan zou u dat snel en goed begrijpen, als ik u de pelgrimsreis van John Bunyan schetste; hoe hij uit de stad Verderf vlucht, zijn vingers in de oren stopt en zich uit alle macht naar de poort haast. Er is iets tastbaars in een afbeelding, iets wat ons arme vlees en bloed kan bevatten. Zodoende kan het verstand het denkbeeld begrijpen en het zich eigen maken. Vandaar dat een predikant genoodzaakt is om zijn preek te verduidelijken en een voorbeeld te nemen aan de gelijkenissen van Jezus Christus.
Er zijn maar weinig mensen die goede gelijkenissen kunnen bedenken. Ik ken slechts één goede, Engelstalige allegorie: de Pelgrimsreis.Gelijkenissen, afbeeldingen en overeenkomsten zijn niet zo gemakkelijk te verzinnen als men denkt. Veel mensen kunnen ze wel begrijpen, maar er zijn slechts weinigen die ze kunnen bedenken. Gelukkig dat wij, die leraars van Christus zijn, ons hier niet druk over hoeven te maken. Wij hoeven zelf geen gelijkenissen te maken, want zij zijnvoor ons gemaakt.
Wij zien in deze twee verzen van het 42ste hoofdstuk van Genesis een afbeelding van de verlorenheid van de mens. De mens lijdt naar de ziel een ondragelijke honger. Daaruit blijkt dat er nog hoop voor hem is. Zijn hoop is op Jozef, die hij niet kent, maar die hem vast vooruit is gegaan. Jozef heeft in alle honger voorzien, opdat zijn behoeften vervuld mochten worden. Wij zien daarin een zeer wijze, praktische raad voor Jakobs zonen. Als deze raad goed verklaard wordt, is dit de meest wijze raadgeving voor u en voor mij.
Zo is er dan genade voor zondaren en Jezus, onze Broeder, is vooruitgegaan om voor ons een volkomen verlossing aan te brengen. Waarom zitten wij hier dan temeer en ‘zien op elkander’? Er is genade bij God, er is zaligheid in Christus. Trekt daarhenen af, en koopt ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven.’ Wij denken na over:
- De treurige toestand;
- Het goede nieuws;
- De goede raad.
In de eerste plaats bezien wij dus de treurige toestand. De zonen van Jakob werden getroffen door hongersnood. Wij kunnen wel over hongersnood praten, maar niemand van ons weet wat het betekent. Ik hoorde van een hongersnood in Ierland; ook werden mij enkele vreselijke gebeurtenissen verteld die mijn hart verscheurden en mijn haren ten berge deden rijzen. Toch voelde ik daarmee de hongersnood niet daadwerkelijk. Ik hoorde bovendien, tot mijn grote verdriet, dat er in onze buurt nog donkere, verborgen holen worden gevonden, waar mensen van honger omkomen.
Zij hebben de laatste lompen verkocht die hun tot kleding moesten dienen en zijn nu niet in staat om hun verblijf te verlaten. Zij zullen dan ook zeker van honger sterven. Dergelijke verhalen las ik in de krant en mijn hart breekt als ik eraan denk dat zulke dingen ook nu nog gebeuren. Niemand kan zich indenken hoe vreselijk een algemene hongersnood is: als iedereen arm is, omdat ieder gebrek heeft aan brood, als goud en zilver zoveel waarde heeft als de straatstenen, omdat de bergen van zilver en goud ternauwernood toereikend zouden zijn om één enkele snee brood te kopen.
De hongersnood die Jakob overviel, was zo vreselijk; hoewel die op het ogenblik waarover onze tekst spreekt, nog niet tot dat vreselijke toppunt gekomen was. De honger zou dat punt echter zeker bereiken, want de hongersnood zou zeven jaren duren. De Oosterse naties wisten niet wat zuinig leven was. Als men in de zeven jaren van overvloed zelfs niet genoeg had gespaard voor één jaar, wat moest er dan van hen worden in het zesde of zevende jaar van de hongersnood? Dat is nu de toestand van Jakobs gezin! Het gebied waar zij woonden, kende slechts één vruchtbare streek waar geen hongersnood was. Zij waren echter niet op de hoogte van het bestaan van deze streek, tot op het tijdstip waarover onze tekst spreekt. Pas toen hoorden zij, tot hun blijdschap, dat er koren in Egypte was. Laat mij nu een vergelijking maken tussen de toestand van de zondaar en de toestand van de zonen van Jakob.
Allereerst hadden de zonen van Jakob een zeer grote behoefte aan brood. De totale familie bestond uit 66 personen. Als wij de namen van Jakobs zonen lezen, dan zijn wij geneigd om te denken dat zij nog jong waren. Toen Benjamin, de jongste, in Egypte kwam, was hij echter vader van tien kinderen. Hij behoorde dus in geen geval tot de jeugd. Neem verder aan dat de overigen een groot gezin hadden, dan waren er dus 66 mensen die verzorgd moesten worden. Hongersnood is al verschrikkelijk genoeg als daardoor één persoon omkomt, als één mens door magerheid en honger uitmergelt tot een geraamte; maar het is een afgrijselijke toestand als 66 monden om brood roepen! En toch – wat is dit alles vergeleken met de behoefte van een zondaar! Zijn behoeften zijn zó, dat alleen de Oneindige ze kan bevredigen. De eisen van 66 monden zijn als niets, in vergelijking met de nood van deze ene zondaar. Hij ziet de vreselijke hel op zich afkomen, waaraan hij niet kan ontkomen. De zware hand van God rust op hem, Die hem veroordeeld heeft vanwege zijn zonden.
Wat heeft deze zondaar nodig? Al het manna dat uit de hemel neerdaalt in de woestijn, zou de nood en behoefte van de zondaar niet kunnen bevredigen; en al het water dat van de rots in de wildernis afstroomt, zou niet toereikend zijn om zijn dorst te lessen. Zo groot is de nood van de zondaar, dat de gehele voorraad in Egypte, in zeven jaren gespaard, voor hem vruchteloos zou zijn. Hij heeft grote genade nodig, ja, zelfs de grootste genade. En wat meer is, hij heeft oneindige genade nodig. En als hij die niet van boven ontvangt? Dan vergaat het hem erger dan als hij van honger zou sterven. Dan sterft hij immers de tweede dood en leeft in eeuwige dood, zonder hoop op vernietiging of ontkoming. De behoeften van een hongerende zijn groot, maar de behoeften van een hongerende ziel zijn nog groter. Als Gods liefde en genade zich niet aan haar openbaren, zal zij altijd hongeren en dorsten. Al zou zij ook een wereld gegeven hebben voor een mondvol, toch zou haar hongerige maag onvoldaan blijven. Immers, alleen de Drie-eenheid kan het hart van de mens vervullen. Niets dan de verzekering van de eeuwigdurende, onveranderlijke liefde van God en de toepassing van het dierbare bloed van Jezus kan ooit de verschrikkelijke honger stillen van de ziel van de zondaar.
Ten tweede hadden de zonen van Jakob iets belangrijks nodig. Zij begeerden geen kleren. Die hadden zij wel nodig, maar niet zo dringend als brood. Een mens kan immers prima leven met schamele kleding. Zij begeerden ook geen weelde. Dat kónden ze wel begeren, maar dat zou ons medelijden niet zozeer hebben opgewekt. Zij begeerden geen tenten, want zij konden de honger zonder tenten stillen. Het enige wat zij verlangden was: brood. Zonder voedsel zou het levensvuur wegkwijnen tot een vonk, die op het laatst ook uitdooft. ‘Brood! Brood!’ Wat een geroep, als je in dagen van schaarste samen uitroept: ‘Brood! Brood!’ Wat is er vreselijker om te horen dan dat? ‘Brand! Brand!’ mag beangstigender zijn, maar ‘brood! brood!’ gaatje meer door merg en been. Het geroep van ‘brand!’ rolt als de donder, maar het geroep van ‘brood!’ fitst als het weerlicht en treft de ziel. Deze mensen moesten om brood roepen, terwijl brood volstrekt nodig is tot onderhoud van het lichaam!
Wat is nu de behoefte van de zondaar? Heeft hij niet precies hetzelfde nodig? Anders zal zijn ziel zeker sterven! Zondaar, als u zocht naar rijkdom, gezondheid of gemak, dan kon u tevreden zijn en zeggen: ‘Ik kan wel zonder.’ Maar nu wordt uw aandacht opgeëist door uw ziel, uw onsterfelijke en hongerende ziel, haar zaligheid, haar redding van de vlammen van de hel. Wat is die nood van de zaligheid van de ziel een grote nood! Spreken wij over brood en over lichamen die tot geraamten zijn uitgeteerd, dan zijn wij diep getroffen. Maar als wij spreken over gebrek aan brood voor zielen die in levensgevaar verkeren en sterven, dan treft dit ons ongetwijfeld nog veel dieper. Besef uw toestand toch, u die buiten Gods genade verkeert: uw behoefte is groot, u hebt iets belangrijks, iets groots nodig.
Het gebrek van de zonen van Jakob was een volkomen gebrek. Zij hadden geen brood én er was geen brood te krijgen. Zolang zij nog wat brood hadden, konden zij nog in leven blijven: zij konden er minder van nemen om zichzelf nog redelijk te verzorgen. Zij blikten echter in de toekomst en zagen hun kinderen van honger sterven, zonder een enkele broodkorst om hun honger te stillen. Zij zagen hun vrouwen, ziek van honger, met de zuigelingen aan hun borst, niet in staat om voedsel te ontvangen uit die verdroogde fonteinen. En zij zagen zichzelf als ellendige schepselen, met de handen in het haar, als geraamten. Zij zagen zichzelf al kruipen om de tenten waarin hun kinderen dood neerlagen, terwijl zij zelf te krachteloos waren om hen te begraven.
Zij hadden volkomen gebrek aan brood. Zij hadden niet slechts te kampen met schaarste, maar er was volstrekt geen brood te vinden. Dat is nu de toestand van de zondaar. Het is niet zo dat hij geringe genade bezit en meer nodig heeft, maar hij heeft volstrekt niets. Uit zichzelf heeft hij geen genade. Ook is het niet zo dat hij een beetje deugd bezit en verbetering nodig heeft, maar hij heeft volstrekt geen deugd, geen verdienste of gerechtigheid in zichzelf. Hij heeft niets om Hem aan te bieden voor zijn aanneming. Hij bezit niets, hij is aan de armoede prijsgegeven. En waarmee zou zijn ziel gevoed kunnen worden? Hij kan knagen aan de droge beenderen van zijn eigen goede werken; maar als de Heere hem niet in zijn hart overtuigt, dan knaagt hij tevergeefs. Hij kan proberen om de beenderen van de ceremoniën te breken, maar hij zal ontdekken dat zij gal en bitterheid bevatten in plaats van merg. Hij zal blijven hongeren en nog eens hongeren, omdat hij niets heeft waarmee hij zijn maag kan vullen. Zo is uw toestand. Hoe verachtelijk is deze behoefte aan brood! Het is een volkomen gebrek aan iets belangrijks, waaraan u grote behoefte hebt.
Maar nog erger: de zonen van Jakob waren ervan overtuigd dat er, met uitzondering van Egypte, nergens voedsel te verkrijgen was. Ik geloof dat dit de reden was waarom zij elkaar eens aankeken. Eerst keek de een naar de ander alsof hij zeggen wilde: ‘Hebt u ook iets te missen? Kunt u mij ook iets voor mijn gezin geven?’ Misschien wilde Dan zich wel op Simeon beroepen: ‘Hebt u misschien nog wat voedsel? Mijn kind sterft vandaag nog van honger, kunt u mij ook helpen?’ Een ander zal Juda hebben aangekeken en zij verbeeldden zich misschien dat Benjamin, de gunsteling, zeker wel enige voorraad over had. Zo zagen zij dan elkaar aan, maar al vlug veranderde de blik van de hoop, in de blik van de wanhoop. Zij waren er ten slotte zeker van dat de behoeften van elk huis zo groot waren, dat de een de ander niet kon helpen. Zij waren allemaal tot armoede vervallen. En hoe kunnen bedelaars, die geen penning bezitten, elkaar helpen? Zij keken elkaar wanhopig aan. Zij gaven zich in sprakeloos stilzwijgen over aan de ellende die hen dreigde te overstelpen.
Dat is nu de toestand van de zondaar: als hij honger en dorst krijgt naar de gerechtigheid, dan kijkt hij eerst naar anderen. Hij denkt: De leraar kan mij vast en zeker helpen, de priester kan mij wel terzijde staan. ‘Geef ons van uw olie, want onze lampen gaan uit.’ Kort daarna merkt hij echter dat de toestand van ieder dezelfde is: dat ieder zonder genade in zichzelf is dat ‘niemand zijn broeder behouden of God zijn rantsoen voor hem betalen kan’.
Waren wij, waarde vrienden, afgescheiden van Christus, dan mochten wij elkaar wel verschrikt en wanhopig aankijken, de gehele wereld doorzoeken en uitroepen: ‘Waar kan er zaligheid gevonden worden?’ Als de zaligheid in het hart van de aarde was, dan konden wij de rotsen doorgraven en het binnenste van de aarde doorzoeken om haar te vinden. Was zij in de hemel, wij zouden proberen om die te bereiken met een toren van Babel, om de gift deelachtig te worden. Al moesten wij, om haar te verkrijgen, door het vuur gaan, toch zouden wij graag de brandende pelgrimsreis aanvaarden. Al moesten wij de diepte van de zee doorwandelen, wij zouden tevreden zijn – ook wanneer de golven over ons heen rolden – als wij haar mochten vinden.
Wanneer elke man tegen zijn kind moest zeggen: ‘Er is geen hoop voor ons. Wij zijn allen schuldig en kunnen niets doen om de Allerhoogste te bevredigen’, hoe ellendig zou deze wereld dan zijn, wanneer wij zonder onderscheid overtuigd waren van zonden en er evenzeer van overtuigd dat er geen hoop op genade was! Dit was de tijdelijke toestand van Jakobs zonen en van nature is het ook onze toestand naar de geest. Wij leven in een land van hongersnood, wij bezitten niets in onszelf, wij hongeren en sterven van honger. Onze toestand lijkt zelfs hopeloos, want niets op aarde kan de vreselijke honger van de ziel stillen en bevredigen.
Het goede nieuws
Wij gaan nu over tot het goede nieuws. Jakob geloofde en de oren van het geloof zijn altijd gereed om te luisteren. Het geloof kan de voetstap van de genade horen, al is die nog zo licht. Al zou genade tienduizend kilometer ver weg zijn, of de reis ernaartoe duizend jaren duren, toch zou het geloof haar voetstappen horen, want zij is altijd gereed om te horen. Wat meer is: wanneer God een belofte deed die nooit zou worden vervuld totdat de oude aarde zou zijn voorbijgegaan, toch zou het geloof door alle geslachten en door alle eeuwen heen staren, de geest van de belofte van verre zien en zich erin verheugen. Jakob had de oren van het geloof. Ik twijfel er niet aan of hij zal God gebeden hebben om zijn gezin van de hongersnood te verlossen. Zo nu en dan hoort hij, allereerst in zijn gezin, dat er koren in Egypte is. Ziet u daarginds die mensen bij elkaar? De eerwaarde patriarch zit in zijn tent. Zijn zonen komen hem uit gehoorzaamheid hun morgenoffer betalen. De wanhoop ligt op hun gezichten, als zij, vergezeld van hun kleine kinderen, komen. Alles wat de aartsvader bezit, geeft hij hun, maar deze morgen geeft hij goed nieuws bij zijn zegening: ‘Er is koren in Egypte.’ Kunt u begrijpen hoe vrolijk hun hart was? Jakob hoefde er nauwelijks aan toe te voegen: ‘Trek daarhenen af, en koopt ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven. ’ Hij hoorde het goede nieuws en deelde het zo spoedig mogelijk aan zijn kinderen mee.
Zo hebben wij dan het goede nieuws gehoord. Er werd ons goed nieuws geopenbaard in het Evangelie van de Heere Jezus Christus: ‘Er is koren in Egypte.’ Wij hoeven niet te sterven. Er is vergeving bij God. Wij hoeven niet verloren te gaan, er is genade bij de Allerhoogste. Wij hoeven niet te denken dat wij beslist verloren moeten gaan; er is een weg tot zaligheid, er is hoop dat wij ontkomen. Ontvangen wij die tijdingen niet met blijdschap? Juicht ons hart niet van vreugde in ons, omdat wij niet hopeloos veroordeeld zijn, maar de Heere ons genadig wil zijn? Dit is beter nieuws dan het nieuws dat Jakob vernam, hoewel het nieuws, in geestelijke zin verstaan, hetzelfde is.
Allereerst wordt ons vandaag, door getrouwe getuigen, verkondigd dat er koren in Egypte, dat er genade bij God is. De boodschappers van Jakob zouden hem hebben kunnen bedriegen; valse berichten worden overal meegedeeld en in dagen van hongersnood is de mens vlug geneigd om een leugen te vertellen, denkend dat waarheid is wat hij als waarheid wenst. De hongerige hoopt dat er ergens koren is en dan denkt hij ook dat het er is; daarna zegt hij dat het er is en wat eerst slechts een wens was, wordt ten slotte ruchtbaar gemaakt. Maar mijn vrienden, het is vandaag geen kletspraat, geen droom, geen gerucht van een bedrieger. Er is genade bij God, er is vergeving bij Hem, opdat Hij gevreesd wordt. De fontein is gevuld tot aan de rand toe, de schuren zijn gevuld met het goede oude koren van het koninkrijk. Er bestaat geen reden waarom wij verloren moeten gaan. Het is ons door een eed van God Zelf, door onfeilbare en getrouwe getuigen geopenbaard dat er behoud is voor de mensenkinderen.
Jakob wist niet hoeveel koren er in Egypte was. Hij zei wel dat er koren was, maar hij wist niet hoeveel. Wij hebben wel iets met hem gemeen. Er is genade bij God, maar niemand van ons weet hoeveel. ‘O,’ zegt een zondaar, ‘ik ben zo’n hongerige ziel, dat al de korenzolders van Egypte voor mij niet voldoende zouden zijn.’ Maar arme ziel! God is alles wat u begeren kunt, al zou u een oneindige hulp begeren. De 66 leden van Jakobs familie zouden een geducht gat geslagen hebben in de korenzolders van een land. De pakhuizen in elke stad waren echter zo overvloedig voorzien, dat wij niet lezen dat Jozef al dat koren miste dat hij hun gaf. Zo is het met u. Uw behoeften zijn talloos, maar in geen enkel opzicht te vergelijken met de hulp bij de vervulling daarvan. Uw ziel heeft wel grote genade nodig; maar u zult Gods genade niet méér uitputten dan wanneer u een beker water uit de zee zou nemen, die haar volheid ook niet zou uitputten. Hoog boven de kruinen van de bergen van uw zonden schijnen de sterren van de genade.
Wij worden ook nog in een ander opzicht met Jakob ongerust. Hij wist dat er koren in Egypte was, maar niet wie daarvan de eigenaars waren. Als hij dat geweten had, zou hij gezegd hebben: ‘Mijn zonen, ga direct naar Egypte. U hoeft totaal niet bang te zijn, want uw broer is heer van Egypte en al het koren behoort aan hem.’ Wat meer is, ik verbeeld mij dat hij op staande voet zelf zou zijn gegaan. Simeonen de overigen zouden verlegen geweest zijn bij de gedachte aan de onvriendelijkheid aan hun broer betoond. Maar toch zouden zij, wanneer zij hongerig begonnen te worden en alles geweten hadden over Jozef, gezegd hebben: ‘Wij hoeven niet bang te zijn om naar hem toe te gaan en ons aan hem te onderwerpen. Wij weten immers dat hij een goed en een liefhebbend hart heeft en zijn arme broers nooit zal laten sterven van honger.’ Zondaar! Gods genade is achter geen enkel slot verborgen; Christus is de enige Die de genade uitdeelt. De voorraadschuren van de hemelse genade hebben geen rentmeester nodig om ze voor Christus te bewaren. Hij is aan Gods rechterhand verhoogd, om berouw te geven en bekering van zonden. De sleutels van de genade slingeren aan de gordel van uw eigen Broeder. Hij Die voor u stierf, Die u zo uitnemend liefhad, meer dan Zichzelf, Hij heeft de sleutels van genade. En bent u bang om tot Hem te gaan?
Beeft u en vreest u om toe te gaan tot de rijke voorraadschuren van genade, als zij in handen zijn van een liefhebbende, tedere en altijd genadige Heere? Nee, dit is goed nieuws: dat elke genade in Zijn hand is.
Er is nog iets waarvan Jakobs zonen niets wisten. Toen zij naar Egypte gingen, gingen zij op goed geluk. Als zij al konden weten dat er koren was, toch waren zij er niet zeker van dat zij daarvan iets konden krijgen. Als u en ik echter tot Christus komen, dan zijn wij genodigde gasten. Veronderstel dat u het voornemen heeft om enkele van de meest verwaarloosde mensen van Londen in uw huis uit te nodigen. U nodigt elk van hen uit en zij komen aan de deur, misschien wat beschaamd om binnen te komen, terwijl zij schuchter een stap achteruit willen doen. Zij zeggen: ‘Meneer, ik was niet bang om bij u te komen, omdat u mij hebt uitgenodigd. Ik wist dat u hartelijk en royaal bent en dat u mij zou helpen. Toch zou ik niet hebben durven komen, als u mij niet had uitgenodigd.’
Jozef stuurde geen uitnodiging aan zijn broers, maar Jezus nodigde u wel tot Zich. Tot iedere verloren zondaar sprak de Heere: ‘Wie wil, hij kome en neme het water des levens om niet.’ Hij sprak: ‘Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.’ Hij zond Zijn boden en roept door hen: ‘O alle gij dorstigen! komt tot de wateren en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk!’ Zondaar, u hoeft dus niet te vrezen, omdat u genodigd bent. Christus Jezus nodigt de hongerigen en vermoeiden. U bent zo iemand, zowel hongerig als vermoeid. Hij nodigt hen die belast en beladen zijn. Kom dan toch! U hoeft niet op goed geluk te gaan, u hebt de uitnodiging en de belofte. Waarom kijkt u elkaar dan nog aan? Sta op en kom tot Christus, sta op en kom tot Zijn kruis. Ik wens dat Hij Zijn almacht aan u zal betonen om u te behouden.
Tot besluit van mijn tweede gedeelte nog een andere opmerking. De zonen van Jakob waren er in één opzicht beter aan toe dan u er schijnbaar aan toe bent: zij hadden geld om te kopen. Jakob was geen arm man ten opzichte van de rijkdom, hoewel hij buitengewoon arm geworden was door gebrek aan brood. Zijn zonen konden geld met zich meenemen. Zij dachten dat het glinsterende goud ongetwijfeld de aandacht zou vragen van de heersers in Egypte. U hebt geen geld, u hebt niets om tot Christus te brengen, niets om Hem aan te bieden. Soms bood u Hem wel iets aan, maar Hij verwierp alles wat u Hem aanbood, als valse munt, namaak en niets goeds. En nu zegt u, uitwendig ontbloot, hopeloos en zonder geld: ‘Ik ben bang om tot Christus te komen, want ik heb niets van mijzelf.’ Laat mij u de verzekering geven dat u nooit in een betere en geschiktere toestand bent om tot Hem te gaan, dan wanneer u juist nergens anders naartoe kunt gaan en niets uit uzelf hebt. U herhaalt echter: ‘Ik zou op zijn minst mijn nood meer willen voelen.’ Dat zou iets uit uzelf zijn, maar u moet tot Christus komen zónder iets. ‘Maar ik wilde wel dat ik meer kon geloven.’ Dat zou iets uit uzelf zijn. U wilt uw eigen geloof tot Christus brengen. Nee, u moet tot Christus naderen alleen zoals u bent.
‘Maar meneer! ik moet mijzelf verbeteren, voordat ik kan geloven dat Christus mij genadig wil zijn.’ Uw ingebeelde verbetering zou u ongeschikt maken voor genade, in plaats van er u geschikt voor te maken. Hervorming die voorafgaat aan genade is meestal een stap achteruit in plaats van vooruit. Die hervorming maakt u uitwendig wel fraaier, maar zij kan u niet tot Christus brengen. Kom dan zoals u bent. De beste aanbeveling voor een ziekenhuis is: ziekte. Hij die slechts een beetje ziek is, heeft een voorspraak nodig om in het ziekenhuis te komen. Maar als ik voor de deur sta en op het punt sta te bezwijken, dan heb ik niet de minste aanbeveling nodig voor het ziekenhuis: de deur vliegt open en ik word direct opgenomen. Zo is de overtuiging van uw verloren en verdorven toestand de enige aanbeveling die u nodig hebt om tot Christus te gaan. Stel: veel mensen willen juist nu hun liefdadigheid betonen, maar zij weten niet hoe zij tot de laagste klasse van de armen moeten afdalen. Zij willen kennismaken met degenen die bedden van stro hebben, die akelige holen van de armsten, die erger zijn dan de verblijven van de dieren. Zulke arme mensen willen zij graag vinden: hoe groter de armoede, hoe groter de aanbeveling. Zo is ook uw toestand. Uw ellende pleit voor God. Uw behoeften, uw ellende, uw hulpeloosheid pleiten voor u of God Zich wil ontfermen, maar ook niets anders. Kom zoals u bent, met lege handen tot Jezus Christus. Hij is Heere van het land van de genade en zal u niet ledig wegsturen.
De goede raad
Ik heb dus met u nagedacht over het goede nieuws, maar ook over de treurige toestand. In de derde plaats zal ik nu de goede raad met u bespreken. Jakob zegt: ‘Waarom ziet gij op elkander? Ziet, ik heb gehoord, dat er koren in Egypte is; trekt daarhenen af, en koopt ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven.’ Dit is een zeer praktische raadgeving. Ik wenste wel dat men net zo met de godsdienst te werk ging, als men in tijdelijke aangelegenheden handelt. Jakobs zonen zeiden niet: ‘Dat is heel goed nieuws, ik geloof het’, om daarna stil te zitten en te sterven. Nee, zij begaven zich regelrecht naar de plaats waar koren te verkrijgen zou zijn.
Zo moest het ook in de godsdienst zijn. Wij moeten niet tevreden zijn met het aanhoren van de tijdingen. Nee, wij moeten nooit tevreden zijn, tenzij wij daarmee door goddelijke genade ons voordeel deden en genade vonden in Christus. Sommige predikanten leren aan arme, ontwaakte zondaars om werkloos te zijn. Zij zeggen onder andere: ‘U moet wachten, u moet wachten totdat Christus komt.’ Zij zullen zelfs de bloedvloeiende vrouw afraden om door de menigte te dringen en de zoom van het kleed van de Verlosser aan te raken. Zij zullen de man die bij de weg roept, gebieden te zwijgen, om rustig en stil te blijven zitten, totdat Christus zal terugkeren en hem zal aanzien. Zij kunnen niet dulden dat Christus Jezus gasten zou uitnodigen voor Zijn feestmaal; veel minder nog dat Gods dienstknechten zouden proberen hen te dwingen om in te komen. Zij verontschuldigen de zondaar en durven zelfs te leren dat de verwerping van Christus door de zondaren geen zonde is. Ik vrees echter dat zulke mensen in het oog van God schuldig zijn aan het bloed van die zielen Ik zou mij niet graag in de toestand verplaatsen van degene die zo spreekt. Als mijn Meester zegt: ‘Werk niet om de spijs die vergaat, maar om de spijs die blijft tot in het eeuwige leven, die de Zoon des mensen u geven zal’, kan ik me niet voorstellen dat ik de zondaar zou moeten zeggen om stil te zitten. De engel zei: ‘Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt.’ Moet ik dan naar Sodomgaan en tegen Lot zeggen: ‘Blijf hier, totdat de Heere u uitleidt’?
Maar hoe dan ook: wij weten zeker dat ons behoud het werk van de Heere is en het werk van de Heere alleen. Wij weten echter even zeker dat als de Heere werkt, Hij ons evenzeer aan het werk zet. Als Hij in onze ziel werkt, dan is het niet de Heere Die gelooft. Hij hoeft niet te geloven, maar doet ons geloven. Als de Heere het berouw in ons werkt, dan heeft Hij geen berouw. Waarover zou Hij berouw hebben? Hij doet ons berouw hebben. De Heere bracht Lot uit Sodom; maar gebruikte Lot zijn voeten niet om de berg te beklimmen? Zo moet het met ons zijn. Christus doet alles, maar Hij maakt ons tot werktuigen. Hij zegt ons onze verdorde hand uit te strekken en toch strekken wij die niet uit, uit onszelf. Hij zegt ons om het te doen en wij doen het in Zijn kracht. Zeg tegen een zondaar dat hij stil moet zitten. Wat begeert de hel meer dan dat? Zeg tegen een zondaar dat hij moet wachten. Zou de duivel zo’n leer niet juist goedkeuren en keurt hij haar niet goed? Mijn broeders, hij die zijn Meester liefheeft, die Zijn Woord bemint, wie de ziel van de mensen ter harte gaat, kan een dergelijke onware en onchristelijke leer nooit verkondigen. Hij voelt dat de menselijkheid die in hem is, veel meer nog de liefde die in hem is, tegen zoiets wreeds en onmenselijks indruist. Nee, als wij de zondaar onderwijzen, dan moeten wij tegen hem zeggen: ‘U kent uw nood, u voelt dat u niet behouden kunt worden, dan door de genade in Christus. Zie op Hem, geloof in Hem en u zult Hem vinden.’
Ik heb echter horen zeggen dat wanneer een zondaar Christus zoekt, zonder dat Christus hem zoekt, hij dan verloren zal gaan. Wat een ongerijmde taal! En waarom? Zocht een zondaar, of kon een zondaar ooit Christus zoeken, zonder dat Christus hem zocht? Ik heb er nooit behagen in om een onmogelijkheid te veronderstellen en daaruit een gevolgtrekking af te leiden. ‘Veronderstel,’ zegt iemand, ‘dat ik weet, dat wanneer een zondaar tot Christus zou komen zonder dat Christus tot hem kwam, hij verloren zou zijn.’ Dit is duidelijk, maar het is iets veronderstellen wat niet gebeuren kan. En wat is het nut daarvan? Men heeft mij vaak de vraag gesteld: “Veronderstel dat een kind van God in de zonden zou leven en in de zonden zou sterven, zou hij dan behouden zijn?’ Dat is een onmogelijke zaak! Wanneer u uzelf in moeilijkheden plaatst, dan moet u zich er zelf ook maar uit redden. Het is hetzelfde als de oude veronderstelling: ‘Veronderstel dat de maan roomkaas was; wat zou er dan van ons worden in de donkere nacht?’ Veronderstel dat een zondaar tot Christus zou komen zonder dat Christus tot hem kwam, wat zou dan het gevolg zijn? Dat is een onmogelijkheid veronderstellen en daaruit een ongerijmdheid afeiden! Christus sprak: ‘Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke.’ Wanneer een zondaar komt, wordt hij getrokken; anders zou hij niet hebben willen komen. Daarom is het mijn plicht om de zondaar te vermanen om tot Christus te komen. Het is het werk van de Heilige Geest om de vermaning kracht bij te zetten en de zondaar tot Christus te trekken.
Laat mij u ten slotte vragen: ‘Waarom kijkt u elkaar nog aan? Waarom zit u toch stil? Vlucht tot Christus en vind genade!’
Iemand zegt: ‘Ik kan niet krijgen wat ik verwacht.’ Maar wat verwacht u dan? Ik geloof dat sommigen van onze hoorders een elektrische schok of iets dergelijks verwachten, voordat zij behouden worden. Het Evangelie zegt eenvoudig: ‘Geloof.’ Dat willen zij niet begrijpen. Zij denken dat dit iets geheimzinnigs is. Zij kunnen niet klein krijgen wat het is, maar zij wachten erop, om daarna te geloven. Welnu, dan zult u wachten tot het laatste oordeel, want als u dit eenvoudige Evangelie: ‘Geloof in de Heere Jezus Christus’, niet gelooft, dan zal God geen tekenen en wonderen werken om aan uw dwaze begeerten te voldoen. Uw toestand is als volgt: u bent een zondaar, verloren, verdorven, u kunt uzelf niet helpen. De Schrift zegt: Jezus Christus kwam in de wereld om zondaren zalig te maken. Het is uw ogenblikkelijke plicht om op die eenvoudige belofte te betrouwen en van de Heere Jezus Christus te geloven dat, waar Hij in de wereld kwam om zondaren zalig te maken, Hij daarom ook gekomen is om u te zaligen. Dat is wat u te doen hebt, dit eenvoudige bevel te volbrengen: ‘Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden.’
Neem de zonen van Jakob tot uw voorbeeld. Zodra hun vader hun gezegd had wat hun te doen stond, was het eerste wat zij deden: heengaan en hun lege zakken brengen. Doe dat nu ook. ‘Waartoe dan?’ zegt u, ‘er is geen koren in.’ Nee, dat weet ik en toch moet u uw lege zakken nemen en ze gevuld hebben. Breng uw zonden, breng al de zwaarte van uw schuld, werp dat alles neer aan de voeten van Christus en belijd ze daar. Er is geen vergeving in de belijdenis en toch kunt u zonder belijdenis geen zaligheid ontvangen. U moet uw zonden volkomen en vrijmoedig belijden. ‘Hoe, voor u, meneer?’ Ik ben u ten hoogste verplicht. Ik zou in geen enkel opzicht uw zonden willen horen. Geen som geld zou een voldoende vergoeding zijn voor de onreinheid die bij mij zou moeten vermeerderen, wanneer ik de zonden van anderen zou aanhoren. Ik zou u mijn zonden niet willen zeggen, veel minder de uwe willen horen. Nee, belijd uw schuld voor God. Ga naar uw bidvertrek, sluit de deur, stort uw lege zakken uit, dat is: belijd uw zonden volkomen, vertel de Heere dat u een ellendige verdorveling bent, zonder Zijn vrijmachtige genade.
U vraagt daarna: ‘Wat dan verder?’ Verwerp dan elke hoop, die u eerst had of nog hebt. Verwerp uw betrouwen op uw goede werken en wat dies meer zij. Vertrouw vervolgens die grote waarheid, dat Jezus Christus gekomen is om zondaren zalig te maken en u zult opstaan van het gebed, gelukkiger dan tevoren.
Of, indien dit niet het geval is, beproef het dan nog eens, ten tweede en ten derde maal, en het zal u niet mislukken. Geloof en gebed gingen nooit verloren. Hij die zijn zonden beleed en de Zaligmaker zocht, zocht nooit tevergeefs. Toen ik als jongen van zonden overtuigd werd, zocht ik biddend de Heere. Ik smeekte Hem uit alle macht om genade, zonder haar te vinden. Ik geloof niet dat ik wist wat het Evangelie was. Driejaar volhardde ik daarin. In elke kamer van het huis waar ik woonde, als die bij gelegenheid leeg was, bracht ik urenlang door in gebed, terwijl de tranen langs mijn wangen liepen. Ik heb mij zelfs ingespannen te midden van angst en begeerte, om Christus te vinden en vergeving deelachtig te worden. Het kwam er echter nooit van. Dat gebeurde pas toen ik die eenvoudige leer hoorde: ‘Zie Mij aan en word behouden.’ Toen zag ik dat mijn gebeden een soort eigengerechtigheid waren, dat ik daarop vertrouwde en zodoende op de verkeerde weg was. Toen bekwaamde de Heilige Geest mij om op Christus te zien, hangende aan het kruis. Ik verzuimde het gebed niet, maar stelde de Heere Jezus, het voorwerp van mijn geloof, ver boven alle gebeden. Toen ik op Hem had gezien, hangend, stervend en bloedend aan het kruis, juichte mijn ziel. Ik viel op mijn knieën, niet meer om met angst te smeken, maar om met blijdschap uit te roepen: ‘Heere, ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp.’ Maar als ik toen, in plaats van eenvoudig op Christus te zien, gezegd had:
‘Nee Heere, ik wil mij niet wassen in de Jordaan en gereinigd worden, ik zal wachten tot Elia komt en de melaatse aanraakt. Ik wil niet opzien naar de koperen slang, naar de wettische prediking, naar de arminiaanse leer, ik zal wachten tot de slang recht tegen mijn ogen slaat’, had dit immers nooit kunnen gebeuren? Met de eenvoudige blik op Christus verwierp ik al mijn vorig vertrouwen. Hoezeer verheugde mijn ziel zich toen in de vrijheid waarmee Christus Zijn volk vrijmaakt!
Zo moet het met u ook gaan. Het Evangelie is u vandaag vrijuit verkondigd. Jezus Christus, de Zoon van God, daalde neer uit de hemel, werd geboren uit de maagd Maria, leed onder Pontius Pilatus en werd gekruisigd voor de zonden. Wend nu uw blik naar het kruis daarginds en zie daar een Godmens, Die sterft. Zie de Oneindige, hangend aan het hout, te midden van smart. Dat lijden moet u behouden. Durft u zich daaraan toe te vertrouwen, zonder enig ander vertrouwen? Zal het kruis de onomstotelijke pilaar van uw hoop zijn? Zo ja, dan bent u behouden. Op het ogenblik dat u in Jezus de Verlosser gelooft, bent u behouden en zijn uw zonden vergeven. God heeft u aangenomen als Zijn kind, u bent een begenadigde, u bent uit de dood overgegaan in het leven. Niet alleen bent u niet veroordeeld, maar u zult nooit veroordeeld worden. Voor u is er een kroon, een harp, een woning in het Godsrijk. Ik wens dat God u terzijde mag staan om naar Egypte te gaan. Dan zult u hemels koren verkrijgen en terugkeren met uw zakken die tot aan de rand toe gevuld zijn.
Nog één opmerking tot besluit. Hebt u acht gegeven op de reden die Jakob aanvoerde waarom zijn zonen naar Egypte zouden reizen? ‘Opdat wij leven en niet sterven.’ Zondaar, ik wil deze morgen dezelfde reden aanvoeren met betrekking tot u. Mijn waarde hoorders, het Evangelie van Christus betreft uw leven of uw dood. Het is geen zaak van weinig belang, maar van alle belang. De keus is aan u: u zult óf eeuwig verloren gaan, óf eeuwig behouden worden. Veracht Christus en Zijn eeuwige zaligheid en u gaat verloren, zo zeker als u leeft. Geloof in Christus, betrouw op Hem alleen en u zult eeuwig leven. Is er een krachtiger drijfveer denkbaar tegenover mensen die zichzelf liefhebben? Bent u genegen om eeuwig te branden? Vriend, bent u bereid om u te bedden in de hel en verloren te gaan? Zo ja, verwerp dan de Heere Christus! Maar wanneer u verlangt om eeuwig te worden gezegend, om door God te worden aangenomen in de vreselijke dag van het oordeel, om door Hem te worden gekroond ten dage der beloning, ik smeek u, luister opnieuw naar het Evangelie en gehoorzaam er ook aan: ‘Hij die gelooft in de Heere Jezus Christus en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.’ Dat is het Evangelie! Het is u opnieuw verkondigd en dit is haar enige roepstem: ‘Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden.’
O Heere, help ons nu te geloven, wanneer wij niet eerder geloofden, om Jezus’ wil!
Amen.