Hij geeft sneeuw als wol, Hij strooit de rijm als as. Hij werpt zijn ijs heen als stukken; wie zou bestaan voor Zijn koude? Hij zendt zijn woord en doet ze smelten; Hij doet Zijn wind waaien; de wateren vloeien heen. Psalm 147:16-18
Toen ik onlangs op zekere morgen mijn blik uit het venster sloeg, zag ik de aarde met een wit kleed overdekt. Er was in weinige uren zoveel sneeuw gevallen, dat de grond overal met een gelijke dikke laag overtogen was. Weinige uren later vertoonden de akkers weer hun winterkoren onvermengd groen en ook op de geploegde grond was geen vlokje sneeuw over. Zulk een gedaantewisseling is niets ongewoons, want een plotseling dik gevallen sneeuw dooit niet zelden zeer snel weg.
Het is God, Die deze snelle veranderingen werkt, en dit niet alleen ten bate van de stoffelijke wereld, maar evenzeer met het oog op de geestelijke. God is in alles onze Opvoeder, al wat Hij doet is een woord van onderwijs. Ieder van Zijn daden is er op aangelegd, om Zijn kinderen tot hogere ontwikkeling te brengen en hen dieper in te leiden in de kennis van de verborgenheden van Zijn Koninkrijk. Welgelukzalig zijn zij, die als rechtgeaarde kinderen van Vader in de werken van Zijn handen evenzeer voedsel voor hun geestelijke als voor hun verstandelijke vorming vinden.
Verleent mij uw aandacht, als ik met u gadesla, ten eerste Gods werk in de natuur, zoals de Psalmdichter dat tekent, en verder die werkingen van de genade, waarvan de in onze tekst getekenden het passend zinnebeeld zijn.
I. Letten wij allereerst OP HET WERK VAN GOD IN DE NATUUR, zoals de tekst ons dat aanschouwen doet. Waarlijk, het zal geen verloren tijd zijn als wij de heerlijkheid van onze Schepper en Verzorger in de verschijnselen van vorst en dooi opmerken.
1. Wat ons allereerst treffen moet is het nauwe verband tussen Gods bestuur en het waargenomen verschijnsel. Mijn ziel verheugt zich, als ik bij het lezen van deze woorden aanschouw, hoe waarlijk God in deze wereld tegenwoordig en werkzaam is.Er staat geschreven, niet: “de natuurwet doet sneeuw ontstaan,” maar “Hij geeft sneeuw,” alsof ieder vlokje ons rechtstreeks uit Zijn hand toe kwam. Ons wordt nietgezegd, dat een zekere natuurlijke regeling vocht tot rijm maakt; nee, maar evenalsMozes as in zijn handen nam en die over Egypte verspreidde, staat er: “Hij strooit de rijm als as.”
Wij lezen niet, dat de eeuwige God het werktuig van deze wereld in gang heeft gezet, zodat op bepaalde tijden werktuigelijk het ijs ontstaat. Nee, zelfs iedere hagelkorrelkomt van God tot ons. “Hij werpt Zijn ijs heen als stukken.” Evenals de slingeraar desteen langs een berekende weg slingert, is het pad aan elke hagelsteen door Goddelijke macht afgebakend. Zoals u zult opmerken, wordt het ijs Zijn ijs genoemd, en daarna van de koude als Zijn koude gesproken. Deze woorden stellen de natuur voor ons in een zeer verheven licht. Wanneer u in iedere hagelsteen Gods hagel en in elk ijskristal Gods ijs aanschouwt, hoe kostbaar worden dan die waterdiamanten in onze schatting.
Wanneer de koude ons nijpt en door ieder kledingstuk zich een weg baant, moet de gedachte ons troosten, dat het Zijn koude is. Op hoe opmerkelijke wijze stelt verder de tekst het invallen van de dooi voor: “Hij zendt Zijn woord uit.”’ God laat het niet aanbepaalde natuurkrachten over, maar zoals een vorst “zendt Hij Zijn woord uit en doet ze smelten. Hij doet Zijn wind waaien, de wateren vloeien heen.” De wind, uit welkehoek hij waaie, hetzij hij uit het Noorden vorst of uit het Zuiden dooi aanbrengt, is Zijn wind. Ziet, hoe in Gods tempel alles Zijn majesteit verkondigt. O leren wij steeds meer de Heere in al Zijn werken te zien, want waarlijk Hij doet al deze dingen.
Deze voorstelling van Gods rechtstreeks zelf werkzaam zijn in de natuur, moet door ons op zijn Vaderlijke voorzienigheid worden overgebracht. Het zal toch u tot grote troost zijn Zijn raad en Zijn hand in al uw verliezen en zorgen en smarten te zien, want hoe zou u kunnen en willen morren, zodra u overtuigd bent: het was de Heere, Die die dit deed. Ook zal dit geloof de zoetheid van de dagelijks door u te ontvangen weldaden zeer verhogen. Of zal al het goede, dat uw leven veraangenaamt, u niet dubbel goed zijn bij de gedachte, dat u het, niet aan enig toeval, maar aan de eigen beschikking van de Vader in de hemel te danken hebt? Is uw dis slechts schaars voorzien, uw hart zal bij zo schamel deel vergenoegd zijn, omdat u weet dat een wijze liefde u uw deel met die karigheid heeft toegemeten.
Dit bewustzijn zal een zegen schenken aan uw brood en water, het zal de naakte muren van uw slecht gemeubelde kamer vervullen met een tevredenheid als in paleizen niet woont; uw hard bed zal een leger van dons worden, alleen door de gedachte: het is mijn Vader, Die het alles zo wil en bepaalt. Wij zullen, staande in dit geloof, de glimlach van Zijn goedheid zien, waar anderen niets aanschouwen dan de zwarte hand van de dood, die hun wreedaardig hun dierbaarste panden ontrooft. Wij zullen er de daad van een Vader, Zijn liefde, al wordt zij door onze kortzichtigheid niet doorzien, in erkennen, als ziekte onze stallen en weiden bezoekt en onze kostbare veestapel slinken doet.
Ons ziekbed zal ons een leerschool, een oefening in inniger gemeenschap met God worden, wetende, dat de Vader dit leger tot onze opvoeding ons spreidde. O, laat ons vasthouden aan dit besef. Zij het een muur rondom al onze levenservaringen, zodat niets ons ook maar een ogenblik met de twijfel vervulle, dat God niet evenzeer het allerkleinste als het grotere in ons levenslot beschikt en regelt. Doe treffend en waar is deze troostrijke gedachte uitgesproken door één van onze dichters, waar hij zegt:
Als pest het land doorwaart, wordt ‟s Heeren hand erkend,
En wie dan Hij is ‟t, die de rups op ‘t roosje zendt?
De sneeuwvaI in ‟t gebergte leert voor zijn almacht beven,
Maar doet ook Hij niet ‟t blad bij ‟t dorren neerwaarts zweven?
Zinge dan onder alles uw hart: Jehova-Shammah, de Heere is hier!
2. Verder wens ik, dat u met dankzegging opmerkt, welk een gemakkelijkheid zich in de werkingen van God openbaart. Bij het lezen van onze tekstverzen zou men kunnen menen, dat het verwekken van vorst en het voortbrengen van sneeuw een allereen- voudigste zaak is. Een werkman steekt zijn hand in een wolbaal, en werpt de wol omzich heen; niet meer inspanning kost het de Heere om sneeuw te doen ontstaan: “Hij geeft sneeuw als wol.” Iemand neemt een handvol as en werpt die in de lucht, evenzostrooit God de rijm als as. Rijm en sneeuw zijn wondertekenen op het gebied van de schepping.
Allen, die door de mikroskoop de buitengewone schoonheid van de ijskristallen gadesloegen, werden door hun fraaie vormen in verrukking gebracht; entoch wat is die vorming voor de Heere? “Hij werpt Zijn ijs heen als stukken,” zonderdat dit Hem meer inspanning kost, dan dat wij in koude winterdagen uit ons venster broodkruimels aan de mussen en roodborstjes toewerpen. Wanneer de rivieren met een ijskorst voeten dik zijn bedekt, en de aarde als in ijzeren ketenen geboeid ligt, welke macht doet dan die ijsklomp smelten, hoe geschiedt dat? Geen ontelbare vuren behoeven daarvoor te werden ontstoken, geen reuzenbatterijen behoeven daartoe hun elektrische schokken tot het hart van de aarde te brengen; nee, “Hij doet zijn windwaaien en de wateren vloeien heen.”
De gehele zaak komt tot stand door een woord, door een ademtocht. Indien u of ik enig groot werk zou moeten uitvoeren, welk een zwoegen en zweten, welk een draven en slaven zou dit ons kosten; zelfs de bekwaamste bouwmeesters, wie de wonderen van onze werktuigkunde ten dienste staan, kunnen niet veel zonder groot gedruis en geweld.
Zo is het niet in alles wat tot de arbeid van een almachtig God behoort. Onze aardbol wentelt in vier en twintig uren om zijn as, en de kleinste draaitol maakt meer gedruis dan hij; en evenals de aarde gaan alle grote gesternten in stilte het hun voorgetekend pad door het hemelruim. Zo dikwijls ik een katoenfabriek intreed, is het eerste, wat ik verneem, een oorverdovend geweld, en zelfs het wiel van de watermolen kan geen rad drijven, zonder een nooit rustend kletteren van de waterdruppels; maar de grote raderen van Gods wereldbouw bewegen zich zonder geluid; bij dezen geen kraken of schuren, alles werkt onhoorbaar zacht.
Maar een zelfde gemakkelijkheid is aan het werk van Gods voorzienigheid eigen. Uw hemelse Vader kost het niet meer om uw grootste moeiten en bezwaren dan om de sneeuw te doen wegsmelten. Hij zal u, wanneer u slechts op Hem vertrouwt, op even eenvoudige wijze verlossen. Hij opent Zijn hand en verzorgt al wat leeft zonder meerdere moeite, dan waarmede Hij ijs en sneeuw doet worden en verdwijnen. Gedenkt dan steeds, dat het openen van Gods hand, dat een enkel woord, de ademtocht Hem genoeg zijn, om u alles te doen geworden, wat u met vertrouwenden kinderzin biddend hebt begeerd.
3. Merkt al verder op de verscheidenheid vast Gods werken in de natuur. Wanneer de Heere vorst als Zijn werktuig gebruikt, brengt Hij sneeuw voort, een wondervol voortbrengsel, daar elk kristal, waaruit het bestaat, een toonbeeld van kunst is. Maar het is de Heere niet genoeg sneeuw gegeven te hebben; uit hetzelfde water doet Hij andere schone vormen tevoorschijn treden, de zo sierlijke rijm; en een niet mindere luister kenmerkt een derde voortbrengsel, het schitterend ijskristal. Alle deze roept éen macht, de koude, in het aanzijn. Welk een wonderbare verscheidenheid doet de wetenschap ons in de onderscheiden vormen van bevroren water opmerkten, Dezelfde God, Die de vloed door koude tot kristal maakte, maakt door warmte de wateren wederom vloeibaar.
Doch ook zelfs in de dooi is geen eentonigheid in de wijze van tevoorschijn treden. Soms ontspringen de blijde stromen met zulk een heftigheid aan hun boeien, dat de gezwollen rivieren buiten haar oevers treden en de velden overdekken, en dan weer smelt het ijs zo langzaam en geleidelijk, dat het als bij droppels vrij wordt. Een zelfde verscheidenheid vertoont zich op elk gebied van de schepping aan ons oog. Zo heeft de Heere in Zijn voorzienigheid duizenden vormen van aan vorst gelijkende beproevingen, waarmee Hij de zijnen bezoekt, en tienduizenden stralen van genade, om hen te troosten en te verblijden.
Hij heeft macht om, indien Hij dit wil, u met de sneeuwbeproeving, of met de rijmbeproeving, of met de vorstbeproeving te bedroeven, en evenzeer kan zijn woord uit die banden vrijmaken, en dat op ontelbare wijzen. Terwijl de mensen in de regel op hoogstens twee of drie wijzen hun raad kunnen ten uitvoer brengen, is de Heere God oneindig in verstand en brengt Hij Zijn wil tot stand langs wegen, die nooit in enig mensenbrein waren opgekomen.
4. Ik wens, dat u evenzeer een oog mag hebben voor de snelheid, waarmee in de natuur het werk van God tot stand komt. In de dagen van koning Ahasverus gold het als iets verwonderlijks, dat in zijn rijk het brievenvervoer op snelvoetige dromedarissen plaatsvond. In onze stoomeeuw zijn wij die vorst in snelheid verre vooruit gestreefd, en. met onze telegraaf en telefoon gaan onze berichten als gevleugeld tot de einden van de aarde.
Maar wat heeft de snelheid, die wij bereikten, te betekenen nevens die, welke wij in de werkingen van God aanschouwen! Hoe juist zegt de dichter van onze Psalm: “Hij zendt Zijn bevel op aarde, Zijn woord loopt zeer snel.” Hij sprak: “Open de schatkameren van de sneeuw!” en de vlokken vielen terstond in ontelbare menigte neer. Daarna klonk zijn woord: “Sluit haar deuren,” en niet het kleinste vlokje sneeuw werd meer gezien. Toen zei de Heere: “Dat de zuidenwind waaie en de sneeuw doe smelten,” en het donzen kleed verdween door het spreken van Zijn mond. O u, die gelooft, u kunt niet vooruitzien op hoevelerlei wijzen uw God tot uw hulp kan opdagen. David zegt van de Heere, zijn Helper: “Hij voer opeen cherub en vloog; ja, Hij vloog snellijk op de vleugelen van de wind,” Hij, de oneindige in liefde, zal komen en zijn geliefden verlossen. Hij zal de hemelen scheuren en neerkomen.
Met zulk een spoed zal Hij komen, dat Hij niet toeft, om de gordijnen van de hemel te ontrollen, Hij zal ze scheuren in Zijn haast, en de bergen doen wegvlieden voor Zijn oog, om hen uit te redden, die in het uur van de beproeving Zijn naam aanroepen. De machtige God, Die het ijs zo snel kan vloeibaar maken, kan ook Zelf arendsvleugelen nemen en tot uw uitredding spoeden. Sta op, o Heere! Uw kinderen ter hulpe, en toef niet om hen uit te redden uit hun noden.
5. Nog treffe ons deze gedachte, dat de goedheid van God ons evenzeer toespreekt in al de werken van Zijn schepping en voorzienigheid. Reeds zien wij Zijn goedheid in hetgeen de Heere niet doet. Terecht vraagt de Psalmdichter: “Wie zou bestaan voor Zijn koude?” Onwillekeurig doet de barheid van de winters ons aan de armen denken, en alleen een versteend hart kan hen vergeten als de sneeuw in dikke laag de grond bedekt. Maar denk u nu een sneeuwval zonder ophouden. Wie op aarde zou hem kunnen stuiten? Dezelfde God, die ons éen dag sneeuw zendt, zou het ook vijftig dagen achtereen kunnen doen?
Wanneer de vorst ons pijnlijk doet huiveren, wat zou God verhinderen ons maanden aan maanden onder die druk te laten? Wij kunnenslechts Zijn goedheid prijzen, dat Hij “Zijn koude” niet in zulk een mate zendt, datonze levensgeest er geheel door uitgeblust wordt. Reizigers naar de Noordpool sidderen, zo dikwijls zij de vraag indenken: “Wie zou bestaan voor Zijn koude?”Koude toch openbaart een mate van almacht, wanneer het God behangt haar te laten heersen. Laat ons dan God danken, Wiens genade haar voor ons heilzame teugels aanlegt.
Maar niet enkel in ontkennende, ook in stellige zin is de sneeuw een openbaring vangenade. Hoeveel ligt er in de vergelijking “Hij geeft sneeuw als wol.” De sneeuw isals een dekkleed over de aarde. Zij beschut de kleine plantjes, die even boven de grond uitkijken, en wier toppen anders bevriezen zouden. Onze Psalmberijming, zegt in die geest:
Hij strooit Zijn sneeuw als zachte wol op aard, Ten dekkleed, dat ons wassend graan bewaart.
Het was een mening van de ouden, dat de sneeuw warmte schonk aan de dieper liggende grond, en dat zij daardoor vruchtbaarheid aanbracht; en dit deed hen de Gever prijzen voor zijn gaven. Gewis, Gods genade openbaart zich in Zijn koude ook daardoor, dat besmettelijke ziekten een vrijere loop en langer duur zouden hebben, wanneer niet koude haar paal en perk stelde. De kortzichtige mens mag de winterslaap van de aarde enkel schade achten, wie verder ziet, ontdekt spoedig dat de schikking van Gods voorzienigheid, welke ons de winter aanbrengt, tot ons nut is. Het puntiggezegde van een oud schrijver: “sneeuw is wol, vorst is vuur, ijs is brood en regendrank,” is zuiver waarheid, al klinkt het als een raadselspreuk.
Het laat zich nietloochenen, dat vorst, bij zijn doordringen in de grond, deze losser en meer vruchtbaar maakt en dat zo ijs brood wordt. Zo zijn de werkingen, die de arbeiders voor een tijd van werk beroven, inderdaad middelen tot levensonderhoud voor allen. Laat daarom ons Gods goedheid evenzeer in sneeuw en vorst opmerken als in de dooi, die de winterkoude en haar uitwerkselen verdrijft.
Christen, word nimmer traag in het opmerken van Gods goedheid in de uitwerkselen van de vorst van de tegenspoed. Houd er u van verzekerd, dat wanneer het God behaagt, u in de snijdende winden van de smart te bezoeken, Hijzelf daarin u opzoekt. Hij is altijd zichzelf gelijk, altijd liefde en evenzeer liefde in de pijn, die Hij aandoet, als in de zachte koelte van de blijde hoop, waarmede Hij ons hart verkwikt. Loof Hem, Hij geeft de zomer en de winter, dat uw lied Hem het hele jaar door prijze! Loof Hem, Hij geeft de dag en zendt de nacht, wees daarom altijd bereid en gezind Hem te danken en te roemen! Werp uw vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding van loon heeft. Evenals David sneeuw, regen en stormwind tot een Psalm van lof samenvlocht, weve uw geloof, uw zorgen, moeite en bekommernissen tot een dankbaar loflied, en doe u onder alles roemen:
Loof de Heer, met blij gemoed; Altijd, in alles is Hij goed.
Maar lang genoeg toefden wij op het gebied van de schepping. Het is een uitlokkende grond om er te blijven toeven, maar andere velden roepen mij. Ook daarheen moet ik u leiden.
II. Het is mijn roeping u nader met ernst en nadruk te wijzen OP DIE WERKINGEN VAN DE GENADE, VAN WELKE VORST EN DOOI ENKEL ZINNEBEELDEN ZIJN.
Er is een tijdperk, waarin God het volk van Zijn eigendom met de vorst van de wetbezoekt. De wet is voor onze ziel wat de snijdende Noordenwind voor het vlees is. Het geloof mag er liefde in kunnen opmerken, maar voor het vleselijke oog van onze zinnelijkheid is dat onmogelijk. De wet treft ons innerlijk leven als een koude- kwelling, en schrikwekkende Noordenwind. Indien wij aan de, volle macht van de wet waren prijsgegeven, zou het voor ons zieleleven zijn, als ware het blootgesteld aan een vrieskoude, die alle plantenleven vernietigt. Reeds voor een tijd zou die onverdeelde macht genoeg zijn, om het merg in ons gebeente te doen verstijven, en ons ineens alslevenloos te maken. “Wie zou bestaan voor Zijn koude?” Maar wie zou bestaan, als dewet haar vloek ons in de volheid van haar macht deed gevoelen? De uitwerking van de wet op de mensenziel is genoeg om daar alle bronnen van blijdschap tot ijs te verstenen.
Wie zou het minste gevoel van vreugde kunnen kennen, wanneer zijn geweten door de verschrikkingen van de wet ontwaakt en gejaagd is? Wanneer de wet van God als een noorderstorm door hart en ziel giert, hebben muziek en dans geen aantrekkelijkheid meer, verliest de beker zijn opwekkende macht, en zijn al de bekoringen van deze aarde verdord en verbroken. De wet versteent de stromen van het vermaak tot een kille ijskorst. Zij knakt alle bloesems van de hoop en blaast dofheid en roest over het best gepolijste zilver en goud. De koude van de wet doet de zondaar nijpend gevoelen met hoe ellendige lompen hij gedekt is.
Zolang het zomerweer was kon hij met opgestoken hoofd omgaan en zijn gescheurd en haveloos kleed voor een koningsdos houden; maar nu maakt de koude het kleinste scheurtje in zijn gewaad openbaar en onder de hand van de schrik en ontzetting barende wet beeft hij als de bladeren van een esp. De Noordenwind van het gericht doorzoekt de mens door en door tot in de meest verborgen schuilhoek. Hij wist niet wat in hem was, maar daardoor aan zichzelf ontdekt, leert hij zichzelf als geheel verdorven en verloren kennen. Dat zijn enige van de verschrikkingen, waarin de wet zich door haar kille ademtocht openbaart.
De vorst van de wet op zichzelf werkt enkel verharding. Geen macht is zo geschikt om rotsstenen te splijten en steenklompen te doen tuimelen als vorst, wanneer zij door dooi wordt gevolgd; maar enkel vorst maakt de aarde als een klomp ijzer, waarop de ploegschaar breken, maar waarin zij niet doordringen kan, Een zondaar, die vreemd aan het Evangelie onder de invloed van Gods wet verkeert, wordt door wanhoop verhard en zegt: “Er is voor mij toch geen uitkomst, waarom zou ik niet blindelings mijn lusten inwilligen? Er is voor mij geen hemel te wachten na dit leven, ik wil dus deze aarde, zoveel ik kan, voor mij tot een hemel maken. Daar eens de hel mijn zeker deel zal zijn, wat zou ik beter kunnen doen dan tenminste hier het volle zoet van dezonde te genieten!” Zulk een spreken is niet aan de wet te wijten. De schuld ervan ligtalleen in het verdorven hart, dat zij verharden, maar niet breken kan. Toch, vergeten wij het nooit, is zodanig de werking van de wet op zichzelf.
Wanneer de Heere door de koude van de wet aan het hart Zijn macht heeft doen gevoelen, zendt Hij de dooi van het Evangelie. Zodra de Zuidenwind uit het land van de beloften waait en herinneringen aan Gods vaderlijk medelijden en tedere goedheid aanbrengt, begint opeens het hart zich te openen, totdat het bewust worden van een met bloed gekochte vrijspraak het geheel verandert. Tranen wellen in de ogen, het hart is vertederd, stromen van dankbaar genot vloeien mild en de rozenknoppen van de hoop ontsluiten zich met liefelijke geur. Een hemelse bron fluistert de bloemen, die in de koude aarde sliepen, het woord toe, dat haar doet ontwaken.
Zij vernemen die stemen beuren het hoofd omhoog, want zie, “de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan, de bloemen worden gezien op het land, de zangtijd genaakt en de stemvan de tortelduif wordt gehoord in ons land.” God zendt Zijn woord en spreekt tot de verootmoedigde zondaar: “Uw strijd is vervuld, uw ongerechtigheid is verzoend,” enwanneer nu dit vertroostend woord met macht tot de ziel komt en de zachte ademtocht van de Heilige Geest gelijk een warme zuidenwind op het hart werkt, vangen de wateren aan te vloeien, en is het gemoed van een hogere vreugde, licht en vrijheid vervuld en opgetogen:
De wet, ‟t gebod met vloek belaân,
Haar winterkou is heengegaan,
De kilheid vlood voor lente‟s nadren,
‘t Bloed stroomt ons sneller weer door de adren;Verlossing daagde, ‟t jubeljaar,
Dat Gode ons vrijmaakt, heil, ‟t is daar
Toonde mijn woord u dat de vorst en dooi in de natuur zich met de wet en het Evangelie op het gebied van de genade laten vergelijken, volgen wij eenzelfde gedachtenloop door wat ik naar de tekst ten opzichte van de natuur opmerkte, nu ook in het werk van de genade gade te slaan.
Het eerste dat onze aandacht trok, was Gods rechtstreeks Zelf optreden in de natuur. Een zelfde eigenschap van het werk van God, mijn waardste vrienden, laat zich op het gebied van de genade aanwijzen. Wanneer het hart in waarheid door de wet getroffen wordt, zodat zij de zonde als bovenmate zondig doet erkennen; wanneer alle vleselijke verwachtingen door de kilheid van de wet dodelijk getroffen zijn, en daardoor de ziel haar volstrekte naaktheid, doodsstaat en ellende beseft, dan is daarin Gods vinger zichtbaar. Spreek niet van de prediker van het woord. Hoe ernstig en overtuigend hij mag gesproken hebben, God gebruikte hem enkel als Zijn werktuig, de Heere Zelf deed het alles.
Zodra de dooi van de genade zich vertoont, merkt dan, ik bid het u, de kennelijke band van God op in iedere straal van troost, die het verontrust geweten licht en kalmte geeft, want het is de Heere alleen; die het verbroken hart verbindt en zijn wonden heelt. Wij zijn maar al te geneigd om niet verder te zien dan de tussen God en ons liggende oorzaken. Een bijgelovig hangen aan tekenen wacht van de sacramenten de verbreking en genezing van het hart; maar zij zeggen: “Het is niet bij ons.”
Anderen wachten het, zonder hoger opzien, van de prediking, maar allen, die waarlijk Gods Woord verkondigen, zullen zij toeroepen: “Het is niet bij ons.” Welsprekend- heid en ernst, ook waar zij zich in de volheid van hun macht vertonen, kunnen het hart noch verbreken noch helen. Dit is Gods eigen werk. En let wel, niet Gods middellijk werk, in de zin waarin ook de wijsgeer toestemt, dat God zich openbaart in de natuurwet; nee, het is Gods eigen, persoonlijk, onmiddellijk werk. Hij strekt in werkelijkheid Zijn hand uit, als het gemoed verootmoedigd wordt, en het is Zijn eigen rechterhand, die aan het innerlijk leven kalmte, reiniging en volkomen genezing schenkt.
Het is mijn innige begeerte, dat deze gedachte post vatte in uw ziel; want anders zult u de Heere de eer niet geven, welke Hem toekomt, noch ook gezond in de leer van de waarheid zijn. Alle afwijking van de gezonde leer op het punt van de bekering is een gevolg van het vergeten, dat deze van het eerst tot het laatst Gods werk is; van het voorbijzien, dat het minste verlangend uitzien naar Christus evenzeer het werk van God is als Zijn voor ons geven van Zijn eengeboren Zoon; en van een blind zijn voor de waarheid, dat het gehele verloop van ons geestelijk leven van de Alpha tot de Omega het werk is van de Heilige Geest, die in ons het willen en werken werkt naar Zijn welbehagen. Evenals u blijkbaar de vinger Gods aanschouwd hebt in het werpen van het ijs en het uitzenden van de dooi, merkt zo, ik bid het u, ook het werk van Gods hand op, in uw bewust zijn van zonde en in uw komen tot Jezus, als uw Verlosser. Verenigt u van harte met allen, die in deze waarheid staan en Gods wonderwerken roemend belijden, dat Hij alle dingen werkt naar de raad van Zijn wil.
Heer, wanneer naar U wij vragen,
Hebt u ons reeds gâgeslagen,
Werkt Gij in ons Uw wil en welbehagen;
Nooit is U de mens voorkomen;
In ontferming aangenomen,
Is ‟t Uw levenskracht, die ‟t hart ons mag doorstromen.
De tweede gedachte, die de tekst opwekte, was van de gemakkelijkheid, welke zich in het werk van de Heere in de natuur openbaart. Er valt daarbij geen inspanning of stoornis op te merken. Brengt dat vrijelijk op het werk van de genade over. Hoe licht valt het God de wet haar macht in de mensenziel te doen tonen. Ziet gindse verharde zondaar, u hebt hem niet kunnen treffen, en niets wat hem wedervoer deed zijn geweten tot schuldbesef ontwaken. Hij is dood, kennelijk geheel dood in zonden en misdaden. Wanneer het echter God behaagt door Zijn Geest op hem te blazen, dan smelt de ijskorst, die zijn hart bedekte.
De meest roekeloze vloeker en eedzweerder, wiens mond zwart is van zijn goddeloze taal, zal, raakt maar de Heere hem aan met de vinger van Zijn onweerstaanbare genade, God prijzen, Zijn naam eer geven en tot Zijn eer leven. Stelt toch nooit paal of perk aan de macht of liefde van de Heilige van Israel. De vervolger Saul werd een ijverende en liefdevolle Paulus; waarom zou het dan God onmogelijk zijn de zondaar te verlossen, aan wiens behoud u wanhoopt? Vrouw, uw echtgenoot mag onhandelbaar schijnen, geen toestand is hopeloos tegenover God. Ouders, uw kind mag tegen de hemel en tegen u gezondigd hebben, maar God kan de meest ontaarde verootmoedigen. De scherpste vorst van hardnekkig zondigen moet wijken voor de dooi van de genade. Zelfs de ontzettendste ijsbergen moeten wegsmelten in de golfstroom van de oneindige liefde.
Arme zondaar, ik mag van dit deel van onze beschouwing niet afstappen zonder nog een opzettelijk woord tot u. Misschien heeft de Heere Zijn koude over u gezonden, en meent u, dat die wintertijd nooit voor u zal eindigen. Laat mij u moed inspreken, opdat u de hoop niet varen laat, en slechts te meer ijvert in een bidden om ervaring van genade. Overdenk de versregelen door een vrome dichteres ontboezemd, die uw droeve, maar nooit hopeloze toestand gelden:
De strenge winter sluit zijn ijs, gelijk een keten,
Der naakt geworden aard verkleumend om de leên.
Hoe bleek, hoe troostloos, van de Schepper als vergeten, Ligt daar het bloembed, eens vol leven, nu als steen.
De zon onthoudt de grond haar koesterende stralen, De dagen korten steeds bij schaarser wordend licht;De vreugde, ‟t leven vliedt van heuvelkling en dalen,Beeld van mijn hart, geprangd van lijdens ijzren wicht.
Door zorgen is mijn hart, als, door de winterstormen,
In ‟t somberst rouwgewaad van koude en nacht gehuld; Vergeefs troost mij de hoop, zij kan geen beeld meer vormen Dat in mijn moedloosheid mijn ziel met troost vervult.
Keer weder, Heer, o keer, hernieuw mijn kracht, mijn leven, Doordring mijn binnenst met uw heilge liefdegloed,
Dan zal verkwikkend mij een lente opnieuw omzweven, Die bloesem, die zij baart, U dankbaar dragen doet.
Het is licht voor God u te verlossen van uw verslagenheid en vrees. Hij spreekt: “Ik delg uw overtredingen uit als een nevel.” Nu enige dagen geleden sloeg ik ‟s avonds de lucht gade en zag hoe een dreigend grauw wolkgevaarte zich over het hele lucht- ruim uitbreidde, en ik dacht: het zal zeker gaan regenen. Ik begaf mij dus binnenshuis; maar toen ik spoedig daarop nog eens uitzag, was de lucht geheel blauw en had de wind alle wolken weggevaagd. Zo kan het ook uw zielen gaan. Het is voor de Heere een kleine zaak om al de last van de zonde van een berouwhebbend zondaar weg te nemen. Alle hinderpalen, die aan ons beseffen en kennen van de vergevende genade van de Vader in de weg stonden, zijn door Jezus, toen Hij voor ons op het kruishout stierf, weggenomen; en als u waarlijk in Hem gelooft, zult u ervaren, dat Hij al uw zonden begraven heeft in het hart van de zee. Indien u kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk degene, die gelooft.
Onze volgende gedachte betrof de verscheidenheid van het werk van de Heere in de natuur. De vorst openbaart zich op drieërlei wijze, als sneeuw, rijm en ijs; en als de dooi invalt, doet zij dit op allerlei wijze. Evenzo is het met Gods werk in het mensenhart. De overtuiging van zonde komt niet tot allen op dezelfde wijze. Soms komt zij als de sneeuw. U hoort de sneeuw niet vallen, de ene vlok dekt zacht de andere. Zo zacht en stil komt ook soms het schuldbewustzijn, zodat wij nauwelijks zeggen kunnen, wanneer wij tot het eerste inzien van onze zondigheid kwamen. Een werk van waarachtige bekering kan een nauw bespeurbare aanvang hebben.
Daartegenover werpt de Heer Zijn ijs als stukken, ratelen de zware hagelsternen dreigend tegen onze glasruiten, en evenzo ontwaken sommigen tot schuldbesef, als ware het door het werpen van scherpe stukken ijs en hagelstenen. Gods weg, hoewel één, is rijk aan verscheidenheid. Het is even waarlijk vorst, als Zijn koude de zachte, stil neervallende sneeuw verwekt, als wanneer deze scherpe ijsschotsen en vernielende hagelstenen vormt. Waarom zou u met onbuigzame geest voor u de hardheid van de verschrikking noodzakelijk maken? Verootmoedig u voor de Heere en wees Hem dankbaar als Hij Zich tot u keert, het aan Zijn wijsheid overlatende wat uw hart tot een waarachtige toebrenging nodig heeft.
Wat verder de dooi van de genade aangaat, laat het u genoeg zijn door Jezus vergeving te ontvangen, en stel op generlei wijze de Heere eisen omtrent de wijze, waarop Hij u van Zijn genade behoort zeker te maken. Dooi is een algemene, trapsgewijze voortgaande werking; maar zijn aanvangen is niet altijd met juistheid aan te wijzen. De ketenen van de natuur worden allengs losgemaakt. De bovenvlakte van het ijs en de sneeuw smelten het eerst, totdat al meer en meer de warmte het geheel doordringt en de hardste, aan rotsen gelijke schotsen verdwijnen. Maar is al de dooi algemeen en zichtbaar in zijn uitwerksels, de machtige kracht, die zijn slopen teweegbrengt, kunt u niet zien. Evenmin kunt u de Geest van God anders dan in Zijn uitwerking aanschouwen.
U kunt zien, hoe deze trapsgewijze op de gehele mens werkt, door het verlichten van zijn verstand, het vrijmaken van zijn wil, het verlossen van zijn hart uit de vrees, het hem bezielen door een levende hoop, het doen opwaken van zijn geest, en het zo in hem kweken van hoop en vrede en moed. Maar u kunt bij dit alles evenmin de Geest van God als de Zuidenwind zien, Wiens adem het ijs doet smelten. De uitwerking van Zijn macht moet worden ervaren, en als u die in u gevoelt, verbaas u dan niet twijfelend, omdat Zijn werking in u niet juist dezelfde gestalte heeft, waarin anderen haar leerden kennen. Bij alle verschil blijft er in ijs en rijm en sneeuw een opmerkelijke gelijkheid, en zo ligt aan de moeilijke levenservaring van al Gods kinderen een gelijkheid ten grondslag, die wij niet over het hoofd mogen zien, op hoe onderscheiden wijze zich ook de genade van God in verschillende persoonlijk- heden openbaart!
Verder hebben wij ook op de snelheid in al Gods werken acht te slaan. “Zijn woord loopt zeer snel.” Hij heeft niet vele dagen nodig, om ons van sneeuw te verlossen. Eenstadsaannemer zou heel wat karren en mensen nodig hebben, om een sneeuwmassa op te ruimen, die de Heere met een enkel woord in uren verdwijnen doet. Evenzo is het met de ziel, en de Heere toont Zijn macht soms zeer snel, als Hij het zondaarshart verblijden wil. Wellicht hebt u lang, zeer lang de werking van Zijn ijzige wet gesmaakt, maar er is geen reden, waarom u haar juk nog een uur langer dragen zou.Wedersta niet langer de Geest, Die u geheel en alleen op Christus‟ volbracht werk wildoen vertrouwen, en Hij zal u terstond uitleiden uit het diensthuis van de wet en in in de vrijheid van het nieuwe Verbond doen juichen, omdat u al uw zonden vergeven kent.
Troosteloze ziel, meen niet langer dat u uit de diepte, waarin u zucht, slechts stap voor stap kunt opklimmen. Nee, uw van God u beschikte Verlosser kan uw voeten op de rots van het heil vastzetten, eer de minuutwijzer zijn rondgang op de klok heeft voleind. In een punt van des tijds kan Hij u uit de dood in het leven en uit deverdoemenis in de toestand van de gerechtvaardigden overbrengen. “Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn,” was het woord van de Zaligmaker tot de moordenaar op het kruis. Geloof alleen, geloof in het zoenoffer voor u door de Christus op Golgotha gebracht, en u zult behouden en deelgenoot van de zaligheid zijn.
Het was onze laatste gedachte, dat in alles wat God voor en aan ons doet, Zijn goedheid blijkt. Welk een zegen, dat God ons door Zijn wet niet nog zwaarder jukheeft opgelegd! “Wie kan bestaan voor zijn koude!” O, mijn geliefden, het is iets vreselijks, wanneer God alle natuurlijke troost van een mens wegneemt, door hem de volheid van Zijn rechtvaardige toorn in zijn binnenste te doen gevoelen. Men spreekt van mensen, die door boze geesten gejaagd worden, maar niemand kan door bozer geesten gekweld worden dan door zijn begane zonden, als deze hem in haar straf- waardigheid steeds voor ogen zijn. Het kinderverhaal van de zeeman, met het oude mannetje van de berg op zijn rug, die hem als steeds zwaarder last buigen deed, is wel de aanschouwelijke voorstelling van een door schuld bezwaard geweten.
Indien ook maar enige zonde als kwelgeest op de rug van een mens springt, zal zij de zondaar al dieper en dieper neerdrukken, tot hij zich eindelijk als in de duisternis en pijn van de hel gevoelt. Er is geen plaats, waar u de zondenlast dragen kunt, zolang uw voet niet de Rots van de eeuwen heeft bereikt, en daar is het uw rust en blijdschap niet, dat u zelf die draagt, maar dat Jezus alles voor u gedragen en volbracht heeft. Onze geest zou ten enenmale bezwijken, indien de vloek van de wet ons in volheid treffen kon.God zij dank, “Hij ontneemt voor ons aan de Oostenwind zijn volle scherpte.” Toch ishet voor ons stof van dankzegging, dat wij iets van de vrieskoude van de wet mochten smaken. De dwaasheid van de eigengerechtigheid wordt gedood door de winter van schuldbesef. Wij zouden nog duizendmaal hoogmoediger, dwazer, wereldsgezinder geweest zijn, had niet de Heere door het nijpen van Zijn koude deze boze ranken in hun groeien belet.
Maar hoe zullen wij Hem naar waarde danken voor de dooi van zijn ons liefhebbende goedheid! Hoe groot is de omkeer, die Zijn genade in ons teweegbrengt, zo ras haar stralen de bodem van ons hart bereiken! Alle hardheid verdwijnt, alle koude vliedt, warmte wekt leven, en de stromen van blijdschap en liefde vloeien ongehinderd en vrolijk in hun bedding. De Heere bezocht ons, en wij stonden op uit ons graf van hopeloosheid, evenals het gebloemte uit de schoot van de aarde ontkiemt. Gelijk de kelk van de crocus zich naar de zon keert, om haar licht en haar warmte te ontvangen, zo opent zich ons pasgeboren geloof, om de heerlijkheid van de Heere in ons op te nemen.
Evenals de primula veris haar hoofd opbeurt om de lentezon aan te staren, zo staart onze hoop op de beloften van de Heere en verheugt zij zich in Zijn trouw. Danken wij God, dat de lentetijd voor velen van ons reeds in de zomerdag overging, en dat wij daardoor zeker zijn, dat de winter nooit voor ons kan wederkeren. Wij roemen de liefde van de Vader en de genade van onze Zaligmaker iedere dag van ons leven, en wij zullen dat blijven doen, tot de tijd niet meer wezen zal in het zonnige land, waar wij heenreizen.
Waar lente blijvend woning heeft En nooit haar luister taant,
Daarheen heeft Hij, die eeuwig leeft, Ons zelf een weg gebaand.
Gelooft in de Heere, u allen, die nu nog huivert onder de vrieskoude van de wet, en de dooi van de genade zal spoedig u leiden tot het genot van de warme dagen van vrede en blijdschap. Zo zij het.
Amen.