Hoort en neemt ter ore, verheft u niet. Want de Heere heeft het gesproken. Geeft eer de Heere, uw God, eer dat Hij het duister maakt en eer uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen; dat u naar licht wacht en Hij dat tot een schaduw des doods stelle, en tot een donkerheid zette. Zult gijlieden dat dan nog niet horen, zo zal mijn ziel in verborgen plaatsen wenen vanwege de hoogmoed, en mijn oog zal bitterlijk tranen, ja van tranen nederdalen, omdat des Heeren kudde gevankelijk is weggevoerd. Jeremia 13:15-17
In dit hoofdstuk heeft Jeremia onder twee treffende gelijkenissen Gods oordeel over Zijn zondig volk aangekondigd. Israël is voor God geweest, wat een gordel is voor een man; het was in de grote liefde en genade van de Heere nauw aan Hem verbonden geweest. Maar ter oorzaak van hun zonde moest Hij hen verdrijven en moesten ze aan de Eufraat verblijven, totdat hun schoonheid vergaan was, totdat ze inderdaad aan een bedorven gordel waren gelijk geworden, tot niets meer deugende. ‘Zo zegt de Heere: zal Ik verderven de hovaardij van Juda en die grote hovaardij van Jeruzalem.’ Toen sprak de profeet tot hen door een tweede gelijkenis: ‘Alle flessen zullen met wijn gevuld worden’, en stelde hun voor, hoe Gods wrekende gerechtigheid hen met een zedelijke dronkenschap zou slaan, zodat ze verdwaasd zouden worden en in hun razernij het op elkanders verderf zouden toeleggen.
De Heere verklaarde, dat ‘Hij hen in stukken zou slaan, de ene tegen de andere, zo de vaders als de kinderen samen.’Aldus predikte Jeremia het volk, onder twee eenvoudige, maar verschrikkelijke zinnebeelden, de wet, opdat ze onder het gevoel van zonden mochten verootmoedigd worden. Hadden ze slechts de kracht van zijn prediking beseft, ze zouden hebben geweeklaagd over hun zonden en, uit vrees voor het strafgericht, om genade geroepen hebben. Opdat het daartoe komen mocht, hoewel het, helaas, niet geschied is, gaf de Heere Zijn profeet een tussenpoos, om genade aan te kondigen. Op deze twee zware donderslagen van de gerechtigheid volgde een heerlijke regen van de genade.
In een, naar wij menen te mogen zeggen, Evangelischen geest vermaant de profeet het volk en stelt hij hun de eigenaardige Evangelische eis: ‘Hoort en neemt ter ore, want de Heere heeft het gesproken.’ Zijn Woorden doen ons denken aan Jesaja’s vermaning:’Neigt uw oren en komt tot Mij; hoort en uw ziel zal leven!’ en wederom: ‘Hoort aandachtig naar Mij en eet het goede.’ Onder het Evangelie ‘komt het geloof uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods’; en daarom predikt Jeremia in deze verzen als het ware het Evangelie aan het afvallig huis van Juda.
Dit is altijd Gods oogmerk met dreigende oordelen; Hij wil de Zijnen toebereiden voor Zijn genade. Op de wijze van de profeet wens ik met hulp van de Heere tot u te spreken, biddende, dat Hij mij Zijn ernstige en liefdevolle Geest deelachtig make. O, mogen allen, die nimmer in hun binnenste de stem van de Heere hebben vernomen, ze thans horen en leven. O Heilige Geest, ik bid U, dat te bewerken.
I. Wij zullen dadelijk tot ons onderwerp overgaan, want er is veel van te zeggen. Dit zal ons eerste punt zijn: geliefde hoorders, geeft wél acht, want daar is een openbaring. Leest de tekst: ‘Hoort en neemt ter ore, verheft u niet. Want de Heere heeft het gesproken.’ Zo de Heere niet gesproken had, zou de stilte uw natuurlijke donkerheid verdikt en bestendigd hebben, en zo u naar God had gevraagd, zou uw hart hebben uitgeroepen: ‘o, mocht Hij dit vreselijk stilzwijgen willen verbreken!’
Hoe treurig zou ons lot zijn geweest, als wij God hadden moeten zoeken, om als bij toeval Hem te vinden! Kan de mens door navorsing God ontdekken Wie van onze zou tot de kennis van God kunnen geraken of zich de gedachten van zijn harten voorstellen? Maar dit is voor u de bron van troost en van lering: ‘Jehovah heeft gesproken.’ Is dit niet een rechtmatig beroep op de aandacht van al Zijn schepselen? .
De stem, die ons geboden wordt te horen, is een Goddelijke stem; het is de stem van Hem, Die de hemelen en de aarde gemaakt heeft, Wiens schepselen wij zijn. Jehovah heeft gesproken zo het slechts de stem was van profeten, buiten verband met hun Meester, zou het een geringe zonde kunnen zijn hun woorden af te wijzen, maar nu Jehovah heeft gesproken, zullen de mensen nu doof voor Hem zijn? Zullen ze zich afkeren van Hem, Die spreekt vanuit de hemel? Hij, Die ons in het aanzijn riep, heeft tot ons gesproken.
Hij, door Wiens woord de hemelen bestaan, en door Wiens woord beide de hemel en de aarde zullen voorbijgaan, heeft gesproken, en Zijn Woord is gericht tot de kinderen van de mensen. God is het, Die zegt: ‘Ik schrijf hun de voortreffelijkheden Mijner wet voor.’ De Heilige Schrift is het gedenkboek van wat God gesproken heeft; neem haar aan met de eerbied, die ze verdient, omdat ze van God komt en dus volkomen waarheid, ontwijfelbare zekerheid en onfeilbare rechtvaardigheid is.
Het is een zeer duidelijk woord, want Jehovah heeft gesproken. Hij had ons alleen kunnen onderrichten door de werken van Zijn handen, waarin de onzienlijke dingen van God en zelfs Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid duidelijk aanschouwd worden. Wat is de gehele schepping anders dan beeldschrift, waarin de Heere Zich als Schepper en Onderhouder kennen doet? Maar omdat Hij weet, dat wij zwak van gezicht en verduisterd van verstand zijn, heeft Hij meer dan zinnebeelden en beeldspraak gegeven en duidelijk uitgedrukte woorden gebezigd, zoals een mens gebruikt tegenover zijn naaste: Jehovah heeft gesproken. Een mens kan ons zijn gedachten in zinnebeelden voorstellen, en het is mogelijk, dat wij zijn bedoeling niet begrijpen. Maar wanneer hij spreekt, dan begrijpen wij door de taal, wat hij bedoelt, omdat deze wijze van uitdrukking zich bij de menselijke geest aansluit.
De spraak is het geschiktste middel van gemeenschap tussen de ene geest en de anderen, en treffend schoon is het daarom, dat de hoog heerlijke Jehovah Zich niet bepaalde tot het schrift van Zijn sterren aan het firmament en de weerspiegeling van Zijn wezen in de stormen op de zee, maar Zich neerboog om met ons te spreken, zoals een mens spreekt met zijn vriend. Geen stomme Godheid is Jehovah; in lieflijke en heerlijke woorden heeft Hij door Zijn Geest tot ons gesproken. O, als er een getuigenis is, zó duidelijk, dat ieder, die komt, het kan lezen, wél mag de profeet ons dan vermanen, zeggende: ‘Hoort en neemt ter ore. Want de Heere heeft het gesproken.’ Laat niet van ons gezegd worden, als van de zondaren in vroeger eeuw: ‘Ik heb tot u gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, maar u hebt niet gehoord; en Ik heb u geroepen, maar u hebt niet geantwoord.’
Ook besluit ik uit de woorden van onze tekst, dat de openbaring, die de Heere ons heeft gedaan, een onveranderlijk en blijvend woord is. Niet thans spreekt Jehovah, maar Jehovah heeft gesproken. Hij spreekt nu niet meer door de mond van profeten en apostelen, want al de waarheid, die nodig is ter zaligheid, heeft Hij geopenbaard. De Heere zou heden ten dage zeer wel tot ons kunnen zeggen: ‘Wat Ik geschreven heb, dat heb Ik geschreven.’ Hij verandert Zijn Woord niet; al gaan hemel en aarde voorbij, Zijn Woord blijft. Wij leven niet in een tijdperk van trapsgewijs openbaring, gelijk sommigen menen; Jehovah heeft gesproken en Hij opent Zijn mond niet voor de tweede keer. Hij heeft het boek van de Schriften afgesloten, met een vloek tegen hem, die iets zal toevoegen aan of afdoen van de woorden van het boek van deze profetie.
Jehovah heeft gesproken! U behoeft niet te trachten, een nieuwe waarheid te ontdekken buiten de Schrift; hierin bestaat uw plicht, dat u volijverig het volledig getuigenis van de Heere God aanvaardt, want het woord van de Heeren is volmaakt, bekerende de ziel. Hij heeft u ten volle bekendgemaakt met uw verhouding tot uw God en met de wijze, waarop u met Hem verzoend worden en vrede hebben kunt. Voeg aan Zijn Woorden niet toe, opdat Hij u niet verwerpe en u een leugenaar bevonden wordt. Jehovah heeft gesproken, en in zijn wet staat geschreven: ‘Gij zult niet toedoen aan het Woord, dat Ik u geboden heb.’
Geliefden, deze openbaring is bovenal een neerbuigend en liefdevol woord.
De Heere had ons, zonder een enkel woord te spreken, kunnen vertreden, als wij tegen Hem zondigden; Hij had ons aan dat natuurlijk getuigenis kunnen overlaten, dat de schepping op het voorhoofd draagt, en dat ook in het geweten van ieder mens teruggekaatst is; en zo wij deze getuigenissen verwierpen, had Hij ons in een tiendubbele duisternis kunnen laten dolen. Maar in plaats daarvan heeft Jehovah, in de volheid van Zijn genade, gesproken; en, men vergete dit nimmer, terwijl Hij voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken heeft door de profeten, heeft Hij in deze laatste dagen tot ons gesproken door Zijn Zoon. Het feit zelf, dat de grote God tot ons spreekt door Zijn Zoon, duidt aan, dat barmhartigheid, teerheid, liefde, hoop, genade de uitdrukking van Zijn openbaring zijn. Zijn Zoon Jezus is vol van genade en waarheid; en daarom is wat Hij nu tot ons spreekt niet alleen waarheid, maar ook genade; het is waarachtige genade en genadige waarheid, wat God tot ons spreekt door Jezus Christus: o hoe heerlijk is die boodschap; welk een hoogte en diepte van liefde bevat zij! Wie kan weigeren te luisteren naar de hemelse muziek van de barmhartigheid?
Op de eerste dag van de schepping sprak de stem van de Heere: ‘Daar zij licht’, en daar werd licht. En nu geeft deze tweede stem, dit woord tot de geestelijke wereld, ons licht en leven en liefde, en al wat wij nodig hebben en bevatten kunnen en begeren. De woorden van God, zoals ze in dit Boek staan opgetekend, bezitten een mateloze volheid; ze Zijn Geest en leven. In Christus, door wie Hij spreekt, zijn verborgen al de schatten van de wijsheid en van de kennis. De profeet vroeg niets meer dan alleszins redelijk was, toen hij zei: ‘Hoort en neemt ter ore want de Heere heeft het gesproken.’
Als de koningen, die wonen aan de uiterste einden van de aarde, horen dat Jehovah gesproken heeft, dan zouden ze wél doen, indien ze hun tronen verlieten en zich op reis begaven, zoals de koningin van Scheba, om te horen van de Goddelijke wijsheid. Zo alle werkmensen hun gezelschappen neerwierpen en zeiden: ‘Wij willen horen, wat de Heere God spreken zal!’ en als de koopmensen voor een tijd hun winkels en kantoren sloten en zonder uitstel bijeenkwamen onder de uitroep: ‘Alles moet stilstaan, totdat wij weten wat de Heere gesproken heeft!’ ik vraag u, zou dat niet gehandeld zijn, zoals het gezond verstand aan ernstige en welgeaarde mensen voorschrijft?
O, wanneer God heeft gesproken, dan moet elk oor zich tonen tot aandachtig luisteren, want nooit voorzeker ware er van de gehoorzin een heerlijker en nuttiger gebruik te maken. Jehovah heeft gesproken – en Zijn Woord is waarachtig -: ‘Het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord onzes Gods bestaat in van de eeuwigheid. En dit is het woord, dat onder u verkondigd is.’ Daar is een weg ter zaligheid door de Heere beschikt en bepaald; wij behoeven er niet naar te raden, maar moeten het leren van de onfeilbare wijsheid: De Heere heeft gesproken.
Daar is een verzoening toebereid, aangebracht, verkondigd en verbreid; wij behoeven er niet naar te zoeken, en er zelf niets aan te doen: Jehovah heeft gesproken. Niets is er nodig of zelfs van waarachtig belang voor het hart van de mens, dan wat Jehovah tot hem gesproken heeft; en zo er een waarheid is, waarvan Hij niet heeft gesproken, dan is het, omdat Hij ze verborgen heeft gehouden tot Zijn eer en tot ons heil, opdat wij er niet in doordringen zouden. Van alles, wat nodig is om ons geheel tot onze hemelse bestemming voor te bereiden, heeft Jehovah gesproken. Hij heeft het gezegd, en hier staat het opgetekend; in het Boek staat het geschreven; en zalig zijn zij, die lezen en bewaren de woorden van het boek van deze profetie.
II. In de tweede plaats – en ik heb hierover al gesproken -: daar wij hier een openbaring hebben, moeten wij ze aannemen, zoals het behoort. Als Jehovah gesproken heeft, dan moet daaraan alle aandacht worden geschonken, ja, dubbele aandacht, zoals er in de tekst staat: ‘Hoort en neemt ter ore.’ Hoort, en wederom hoort; neigt uw oor; luistert oplettend toe; geef uw ziel over aan het onderwijs van de Heere God; en wees niet tevreden, voor u Zijn onderwijs hebt verstaan, verstaan hebt met uw hele ziel, en de kracht van elk van Zijn waarheden hebt gevoeld. ‘Hoort’, omdat het woord komt met macht, en ‘neemt ter ore’, omdat u het verlangend aanneemt.
O mijn broeders, ik vrees dat wij veel meer aandacht schenken aan de verleidende stemmen van de wereld, dan aan de voor de ziel bevredigende stem van de God aller genade. Hoe begerig zijn de mensen naar de schatten, die voor hun ogen vergaan; hoe gretig zouden ze elke lettergreep opvangen, waardoor ze te weten konden komen, hoe ze rijk worden konden. Maar wanneer God spreekt, Die in beide handen eeuwige en onvergankelijke rijkdommen draagt, zijn de mensen doof zoals de adder en zorgeloos zoals de dieren van het veld. Hij zegt: ‘Ik heb geroepen, en gijlieden hebt geweigerd; Ik heb mijn hand uitgestrekt, en er was niemand, die opmerkte.’ Is dit goed of wijs? Voorwaar, als Jehovah spreekt, zijn wij door alles wat recht, goed en betamelijk is, gehouden, met eerbiedig stilzwijgen te wachten, totdat wij Zijn bedoeling kennen. Laat er een algemene stilte door het heelal gaan, en alle oren met plechtige eerbied luisteren naar de klank van de stem van de Heere.
Vervolgens wordt er bijgevoegd, als om ons te kennen te geven, op welke wijze wij deze openbaring moeten horen: ‘Geeft eer de Heere, uw God.’ Bij het horen en het lezen van de openbaring van God moet altijd de Heere verheerlijkt worden. Zijn spreken is een betoning van Zijn heerlijkheid, evenals de zon, wanneer ze opkomt, haar licht in het ronde spreidt; en die glans moeten u en ik terugkaatsen, gelijk de dalen zich verheugen in het licht van de middagzon. Laten wij hedenmorgen als het ware gaan staan, om door de Heere beschenen te worden, en allen bereid wezen om dat licht te weerkaatsen, dat komt uit de hoge. Geef dadelijk de Heere eer door op waardige wijze Zijn Evangelie te horen. Hoe moet dat geschieden?
Sta stil en hoor het Woord van de Heere. Geef Hem eer, door al wat Hij tot u zegt, als ontwijfelbare waarheid aan te nemen. Geloof in de Heere, uw God, zo zult u bevestigd worden; geloof Zijn profeten, zo zult u voorspoedig zijn. Weet, wat de Heere gezegd heeft, en laat het als zekere en vaste waarheid voor uw geest staan. Tracht niet door redenering uw geloof te steunen, maar laat het ‘Alzo zegt de Heere’ de plaats van alle bewijsvoering voor u innemen. Voor mij is een uitspraak van de Schrift het wezen van alle redekunde, het stellige bewijs, het woord, boven alle bedenking verheven. Onze ogen en oren mogen wij wantrouwen, maar niet het geschreven Woord, dat ingegeven is door de Heilige Geest. Gezegend zijn zij, die aan Jezus’ voeten zitten en Zijn Woorden aanhoren.
Het is onze wijsheid, niets uit onszelf te weten, maar onderwezen te worden door de Heilige Geest; en niets uit onszelf te denken, maar de Geest van God te hebben, en te denken overeenkomstig Zijn gedachten, die zo hoog boven de onze verheven zijn, als de hemelen boven de aarde. Wij verheerlijken God in betrekking tot Zijn openbaring, wanneer wij ze van tittel tot jota aannemen en onze eigen gedachten aan haar onderwerpen. In deze dagen wordt deze deugd weinig geacht, want nog altijd zijn de woorden van de Heere waar: ‘Wie mij niet liefheeft, bewaart mijn woorden niet.’ In al zijn lengte en breedte geloven wij, wat de Heere gezegd heeft, en wij begeren niets meer te weten, dan wat Hij heeft gesproken.
Wij moeten echter het Woord ‘in een eerlijk en goed hart ontvangen’, zo, dat wij er ook naar handelen. Daarom moeten wij de zonde betreuren, die de Heere veroordeelt, en ons afkeren van de weg, die Hij verfoeit; wij moeten het kwaad verafschuwen, dat Hij ons verbiedt, en alle deugd najagen, die Hij ons beveelt. Wij verheerlijken God, wanneer wij boetvaardig belijden, dat wij Zijn heilige wet verbroken hebben, en ons bedroeven, omdat wij dit hebben gedaan. Spoorde Jozua niet Achan aan om God de eer te geven door zijn zonde te belijden? Dat moeten ook wij doen. Door belijdenis verheerlijken wij Gods rechtvaardigheid, alwetendheid en waarheid; en bovendien verheerlijken wij Zijn genade, wanneer wij, onze zonden belijdend, vergeving smeken in het bloed van onze Heere Jezus Christus.
Langs die weg behoort ieder, die de openbaring van God aanneemt, vruchten voort te brengen, de bekering waardig. Uw licht heeft mij beschenen, o mijn God, en daardoor zie ik mijn duisternis. o Neem ze weg! U hebt een licht ontstoken, en bij uw licht ontdek ik mijn vlekken en smetten, en in Uw licht erken ik ze voor Uw aangezicht.’Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, wat kwaad was in uw ogen, opdat u rechtvaardig bent in Uw spreken, en rein bent in Uw richten.’ Aldus onszelf wegens onze zonde verootmoedigend, laten wij het Woord van God recht wedervaren en geven Hem eer.
Maar wij moeten verder gaan dan de bekering en de aanneming van de waarheid als waarheid. Wij moeten de genadige stem van God eerbiedigen, wanneer Hij gebiedt, in Christus te geloven en te leven. Hij heeft deze liefdeboodschap in zulk een heerlijke vorm gegeven, dat hij, die ze niet aanneemt, uitermate boos handelt tegen God en zijn eigen ziel. Want de Heere vergt niet, dat wij door boetedoening en zelfkastijding, door het gevoel van ellende en wanhoop, onszelf van de zonde reinigen, maar in genade verklaart Hij: ‘Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld.’ ‘Geloof in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden.’ Omdat God alzo gesproken heeft, daar de slotsom van wat Hij gesproken heeft is, dat ‘God Zijn Zoon Jezus Christus gezonden heeft om een verzoening te zijn door het geloof in Zijn bloed’, moeten en willen wij Hem gehoor geven. Hij zegt: ‘Kom nu, en laat ons samen richten; al waren uw zonden als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw; al waren ze rood als karmozijn, ze zullen worden als witte wol.’ Indien dit het Woord uit de hemelen is, hoe kunnen wij dan weigeren er van ganser harte naar te luisteren?
Verheerlijk de Heere door te antwoorden: ‘Heere, met blijdschap gehoorzaam ik Uw roepstem. Ik verheug mij in een Zaligmaker, ik verheug mij in het bloed van de verzoening, ik ben verheugd mij te kunnen werpen aan die dierbare voeten, die voor mij aan het kruis zijn genageld, en in de Heere Jezus mijn zaligheid en mijn alles te vinden.’
Dit is de wijze, waarop wij deze openbaring moeten aannemen en tot volkomen gehoorzaamheid moeten geraken. Wij moeten ootmoedig vragen: ‘Heere, wat wilt U, dat ik verder weten, dat ik verder doen zal? Is er in mijn natuur nog iets, dat zich niet onderworpen heeft, dan wil ik mij vernederen onder uw machtige hand. Is er in mij nog iets, dat onvernieuwd is, hoogmoedig zich verzet of vleselijk zich verheft, overwin dat dan in mij, want het is mijn begeerte, dat Uw Woord mijn wet en mijn gids is. O, dat mijn wegen gericht werden om uw inzettingen te bewaren. In alle dingen wens ik uw wil gehoorzaam te zijn.’
Omdat is in Gods Woord niets, waartegen het hart van de mens hart zich verzetten moet. Zo het met ons binnenste gesteld was, zoals het behoorde, zouden wij al de deuren van ons hart openwerpen en uitroepen: ‘Kom binnen, heilige waarheid, kom in mij! u bent mij van harte welkom, omdat u van mijn God komt.’ Als de Heere spreekt, moesten wij dan niet, in plaats van te vragen, te twisten, te haarkloven en bezwaren op te werpen, dadelijk zeggen: ‘Spreek, o Heere! want uw dienstknecht luistert’? Als de Heere tot ons zegt: ‘Zoek mijn aangezicht’, dan moet ons hart ogenblikkelijk antwoorden: ‘Uw aangezicht, o Heere, zal ik zoeken.’ Ik geloof, dat dit nu duidelijk is. Daar is een openbaring, en die openbaring moeten wij ontvangen, zoals het behoort.
III. Maar, in de derde plaats, de hoogmoed van het menselijk hart belet zulk een aanneming. De tekst luidt: ‘Hoort en neemt ter ore, verheft u niet. Want de Heere heeft het gesproken.’ Iets verder zegt de profeet: ‘Zult u het dan nog niet horen, als zal mijn ziel in verborgen plaatsen wenen vanwege de hoogmoed.’ Hier wijst de profeet de wond met de vinger aan. Waarom zijn er thans onder u, geliefde hoorders, die jaar aan jaar Gods Woord gehoord hebben, en het toch niet hebben aangenomen? De verborgen oorzaak daarvan is uw hoogmoed. Wellicht dringt uw hoogmoed u, deze beschuldiging verontwaardigd van u te werpen.
Bij sommigen is dit geestelijke hoogmoed. Ze willen niet als kleine kinderen behandeld worden; ze willen er geen genoegen in nemen, het koninkrijk van God als een kind aan te nemen, en als Jezus zegt: ‘Voorwaar, zeg Ik u, indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zo zult u in het koninkrijk van de hemelen geenszins ingaan!’ dan antwoorden zij, dat ze zelf zich een Evangelie zullen uitdenken. De vindingrijkheid van hun geest terzijde te stellen, en eenvoudig te geloven wat Jezus leert, is niet naar hun smaak; ze willen zich niet vernederen tot iets, dat hen zo weinig verheft.
Welnu, als u de deur van het koninkrijk voor uzelf toesluit, omdat u te verstandig bent om in te gaan, weet dan, dat aan de armen het Evangelie verkondigd wordt en dat ze het aannemen, en dat God deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen, en ze de kinderkens geopenbaard heeft. Het verachte heeft God uitverkoren en wat niets is, om te beschamen wat iets is, opdat geen vlees zou roemen voor Hem. Zo uw wijsheid groter is dan de wijsheid van God, ware het u beter dwaas te zijn. Zo u uzelf te gronde richten wilt door u te laten leiden door uw eigen gedachten, welnu, dan moet het zo zijn. Maar de dag zal komen, waarin uw berouw geen perken kent. O, laat niemand van ons zo hoogmoedig zijn, zich te verheffen tegen wat de Heere gesproken heeft.
Bij anderen is het een hoogmoedig gevoel van eigenwaarde. ‘Nee’, zeggen zij, ‘dat Evangelie, hetwelk wij zo vaak gehoord hebben, is te eenvoudig; wij zijn tot iets hogers in staat. Het vernedert ons; het stelt ons voor als gevallen en slecht; het zegt, dat wij niets doen kunnen; het werpt ons in het slijk; het heeft generlei achting voor ons; het sluit alle hoop op roem en eer buiten: zo diep kunnen wij ons niet vernederen. Verlossing uit genade is het? Welnu, die vrije, vrijmachtige genade valt niet in onze geest. Wij willen niet als nietsbezittenden verlost worden; wij willen geen vergeving ontvangen uit vrije genade, zoals degenen, die niets hebben om te betalen. Dat geen verdienstelijkheid toegekend wordt, zelfs geen enkel procent, dat is een leer, die te vernederend is voor onze waardigheid.’ Ze zetten het Evangelie opzij, omdat dit hen terzijdestelt. Ze zijn te hoog om verlost te worden.
O, als u dan volstrekt hoogmoedig zijn wilt, laat althans uw ziel niet verloren gaan door toe te geven aan die neiging. Voorwaar, iets minder kostbaars kan als offer aan de afgod van de ijdele eer volstaan. Het is ontzettend, dat men liever op waardige wijze naar de hel zou willen gaan dan langs het smalle pad van een kinderlijk geloof in de Verlosser ten hemel te gaan. Wie zich zelfs niet neerbuigen wil om Christus Zelf en de heerlijkheid van het eeuwige leven aan te nemen, verdient om te komen. God beware ons voor zulke dwaasheid. Moeten wij niet wenen bij de gedachte, dat men zozeer het gezond verstand zou kunnen verachten om de eeuwige zaligheid te verwerpen, teneinde met trotse tred door dit aardse leven te wandelen?
Hoogmoed van anderen is eigengerechtigheid. Ze zijn goed; ze hebben van hun jeugd af de geboden onderhouden; ze zijn trouw ter kerk geweest; ze hebben zorg gedragen, dat ze aan alle kerkelijke gebruiken en plechtigheden behoorlijk hebben deelgenomen, en danken God, dat ze niet zijn zoals andere mensen. Hun eigengerechtigheid is voor hen een kleed, dat ze van genoegzame waarde achten om erin te leven, en daarom verwerpen ze de gerechtigheid van God. O, gij hoogmoedigen, God geve, dat u leert inzien, dat u zich leert kennen als naakt en arm en ellendig. Mocht u leren inzien, dat het vijgenblad van uw eigengerechtigheid nimmer uw naaktheid voor het oog van God kan bedekken. Want als u dit beseft, zult u naar de volmaakte gerechtigheid van Christus staan, en daarmee bekleed en gesierd worden. Terwijl de zonde veel wereldsgezinden in het verderf stort, vrees ik, dat de eigengerechtigheid meer verderf aanricht onder hen, die de kerk bezoeken.
Zij zeggen: ‘Wij zien’, en daarom worden hun ogen niet geopend; zij roepen: ‘Wij zijn rein’, en daarom worden ze van hun ongerechtigheid niet gewassen. O, dat ze van deze ijdelheid mochten afzien, en eer geven aan de Heere, hun God, in plaats van zichzelf te verheerlijken. Hoe kunt u geloven, u, die eer van elkaar neemt?
In anderen weer is het de hoogmoed van de eigenliefde. Ze kunnen hun begeerlijkheid niet verloochenen. De rechterhand van de zonde af te kappen en het rechteroog van de ongerechtigheid uit te rukken, daartoe kan het bij hen niet komen. Hun harten kleven aan zekere boze lust, en ze kunnen die niet opgeven. Het Evangelie van Jezus Christus eist van hen, die het aannemen, dat ze verlost zullen worden, niet in hun zonden, maar van hun zonden. Het komt tot ons om ons vernieuwing zowel als rust, reinheid zowel als verlossing aan te brengen; en er zijn veel, die, ter oorzaak van hun dwaze ingenomenheid met zichzelf, zich geen ijdel genoegen kunnen ontzeggen, maar gedreven worden tot de giftige begeerlijkheden, die het vlees strelen. O mijn vriend, hoe wenste ik, dat deze hoogmoed u ontviel, en u wijsheid begont te zien in het verloochenen van uw tijdelijk leven, liever dan de hope op het eeuwige leven te derven.
Ook de hoogmoed van de eigenwilligheid draagt het zijne bij tot het verderf van de mensen. ‘Wie is de Heere, wiens stem ik zou gehoorzamen?’ is in navolging van Farao het roepen van velen. Het onvernieuwde hart roept vermetel uit: ‘Ik bekommer mij niet om deze geboden. Waarom zou ik mij aan handen en voeten laten binden, en laten besturen en regeren? Ik begeer vrij te denken en vrij te leven en wil mij niet onderwerpen.’ Juist zo, en u bent vrij om alle hoop op de hemel te laten varen, mijn vriend; vrij om uzelf in het verderf te storten. Wie zal u dat kunnen beletten? Ik weet, dat ik het niet kan. O, dat de Heere u tot een beter inzicht brenge. Dat God de Heere uw wil verandere en uw hart vernieuwe. Maar indien u zo hoogmoedig bent om Gods getuigenis voor uzelf te verwerpen, wie zal dan de schuld dragen, als u in het eeuwige verderf stort? Aan wie de schuld dan aan uzelf? En hiermee stap ik af van de droeve beschouwing van dit grote kwaad, dat de eenvoudige aanneming van Gods openbaring in de weg staat.
IV. Hieruit volgt een ernstige vermaning. De profeet drukt ze aldus uit: ‘Geeft eer de Heere, uw God, eer dat Hij het duister maakt, en eer uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen.’ Ik wens u dit uiteen te zetten in diepe ootmoed van geest, met het oog op mijzelf en met innerlijke beving bij de gedachte, dat iemand van u de waarheid van deze woorden ooit bij ondervinding zou leren kennen. Hoor, mijn vriend, U, die tot nu toe God en Zijn Christus verworpen hebt. U bent reeds op de weg naar de schemerende bergen. Er is een koninklijke weg van het geloof en u hebt u daarvan afgekeerd; u bent ter rechter of ter linkerzijde afgeweken, naar uw eigen believen.
Van de weg van de verlossing afgeweken, bent u nu op de weg, die tot het verderf leidt. Hoewel het zonlicht u bestraalt, en de bloemen overvloedig ontluiken voor uw voeten, bent u in gevaar, want daar is geen veiligheid buiten de weg van de Koning. Wanneer u naar Zijn aanwijzing wandelen wilt, zult u verschoond blijven van de vrees voor gevaar, want daar zal u geen leeuw ontmoeten. Maar naarmate u uw eigen meester en uw eigen wet wilt zijn, en uw eigen wegen bewandelt, verkeert u in groot gevaar. Wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet geloofd heeft in de Zoon van God. Vlucht, wat ik u bidden mag, terwijl u nog kunt, en sla die ene weg in, die recht is en smal, maar tot het eeuwige weg leven leidt, de weg van het geloof in Jezus.
Indien u uw roekeloze weg wilt voortzetten en uzelf een pad kiezen wilt, dan bid ik u, te bedenken, dat de duisternis zich rondom u uitbreidt. De dag is ver heen! Uw ziel is al door mist en nevel omgeven en ze zullen zich tot de middernachtelijke duisternis van de verbijstering verdikken. Zo u wilt denken, maar niet geloven, zult u al denkende spoedig in de verschrikking van de grote duisternis geraken. ‘Zo u weigert te horen naar wat de Heere gesproken heeft, zult u andere stemmen volgen, die u in een Egyptische duisternis van verwarring zullen lokken. U zult zolang denken en navorsen, of kritiseren en spotten, totdat u in een wolk van twijfel bevangen, in een dikke rook van bespiegeling gehuld, en weldra in de walm van het ongeloof verstikt bent. U zult niet weten, wat u doen moet, noch wat u denken, noch wat u zeggen moet, noch waarheen u zich wenden moet, want u zult uw gids verlaten en uw fakkel uitgeblust hebben.
Tegelijkertijd kan er een duisternis van ellende over u komen; u zult bedrukt en bezwaard, u zult moede en mat, u zult verstrikt en verward worden, en uw ziel zal nergens hulp of uitkomst zien. Tot welke van de heiligen zult u zich wenden? Op wie zult u zich beroepen in de dag van uw ellende, en wie zal u bijstand verlenen? Dan zullen uw gedachten worden tot ijdelheid en uw geest zal bezwijken van schrik. ‘Zo zegt de Heere: Zie, ik stel u tot een schrik voor uzelf en voor al uw liefhebbers.’ U zult naar troost zoeken, zoals een blinde rondtast naar de muur, en omdat u de Heere en Zijn waarheid verworpen hebt, zal Hij ook u verwerpen en u aan uw eigen inzichten overlaten.
Intussen zal u een duisternis overschaduwen, ontstaan uit uw eigen zonde en eigenwilligheid. U zult de helderheid van uw geest verliezen, de scherpzinnigheid van uw verstand zal u begeven, en, uzelf voor wijs uitgevende, zult u dwaas worden. U zult u niet langer op de helderheid van uw oordeel kunnen beroemen, maar bevinden, dat uw begrip is verward. U zult anderen vragen, maar ze zullen niet meer weten dan uzelf, of zo ze het weten, zult u niet begrijpen wat ze u zeggen.
U zult u in een overal heersende, in alles binnendringende duisternis bevinden. Vandaar het ernstige van de vermaning: ‘Geeft eer de Heere, uw God, eer dat Hij het duister maakt.’ Zolang u zich nog niet volkomen van de waarheid afgekeerd en Gods Woord verworpen hebt, bid ik u ze aan te nemen met uw hart door een levend geloof en Hem eer te geven, opdat u, voortgaande met dralen en hinken op twee gedachten, niet gestadig meer en meer vervreemd raakt van het licht van de waarheid, totdat u gedompeld bent in een zevenvoudige nacht, waaruit geen ontkoming mogelijk zal zijn.
Want na deze duisternis komt er een struikelblok, zoals de tekst zegt: ‘Eer uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen.’ Hij, die buiten de openbaring om zijn eigen weg gaat uitdenken, zal stuiten op verborgenheden, die hij niet te boven komen kan.
Er zijn verborgenheden in de openbaring, maar deze rijzen als lichthoogten voor ons op; terwijl voor hen, die het Woord van de Heere voorbijgaan, zich schemerende bergen zullen verheffen. Ik vraag niet, welke wijsbegeerte u volgt, of ze oud is of nieuw, blijkbaar onheilig of schijnbaar met Christendom gemengd; nimmer ontkomt u aan verborgenheden; ze zijn eenmaal verbonden aan het beperkt, menselijk verstand, dat zich met de oneindige waarheid bezighoudt.
In het leven van ieder mens komen noodzakelijk moeilijkheden voor, zelfs wanneer hij zijn weg zelf gekozen heeft. Maar voor hem, die het licht van God niet erkennen wil, moeten deze moeilijkheden noodzakelijk bergen van duisternis zijn, vol diepe afgronden, onbegaanbare rotsen en onoverkomelijke kloven. Hij heeft de weg verlaten, die de wijsheid heeft gelegd, en nu moet hij wel struikelen, waar geen weg bestaat. Hoed u er voor, zonder geleide en geloof in verborgenheden door te dringen. Want u zult òf tot dwaasheid, òf tot bijgeloof vervallen, en slechts opstaan om opnieuw te struikelen. Zij, die zich aan het kruis van Christus stoten, zijn op weg om zich ter helle te storten.
Daar zijn ook duistere bergen van een ander soort, die de weg van de zwerver versperren, bergen van ellende, van overweging, van wanhoop. Wee de man, die te middernacht reist zonder gids, zonder weg, te midden van geduchte bergen, die niet begaanbaar zijn voor de voet van de mens. O wanneer een mens in het land van de twijfel verkeert, dat een land van de duisternis is, ja de duisternis zelf, een land van de schaduw van de dood, zonder enig pad en waar het licht tot duisternis is geworden – hoe verschrikkelijk is dan zijn toestand! Ik zeg niet meer. Gode zij dank, bent u, mijn hoorders, daar thans niet! Daarom, hoort naar de stem van God en geeft eer aan de Heere, uw God, eer dat Hij een dikke duisternis over uw gehele ziel brengt, een duisternis, die getast kan worden, en uw voeten struikelen om nimmermeer op te staan.
Op deze hindernis volgt bittere teleurstelling. De mens, die bevindt dat hij zijn weg niet opsporen kan, zit een tijdje neer en zegt bij zichzelf: ‘Ik zal wachten, totdat de maan opkomt of de dag aanbreekt.’ Hij ziet, en gluurt, en tuurt nog eens, maar alles tevergeefs. Want zo zegt de profeet: ‘Dat u naar licht wacht en Hij dat tot een schaduw des doods stelle.’ Dood! – vreselijk woord. Verschrikkelijke schaduw, die de dood werpt over het menselijk gemoed. Die schaduw valt, als de jaren beginnen te klimmen en de mens geen licht heeft om ze te doen verdwijnen.
De geneesheer kan de schaduw van de dood niet verdrijven – de kwaal is ongeneeslijk. Het gelaat van de zondaar is bleek van angst, en zijn hart smelt als was in het midden van zijn ingewand, want de schaduw, die nu op hem ligt, doet hem ijzen tot in het merg van zijn beenderen. Wat zal hij doen, nu de pijl doordringt in zijn hart? Wat zal hij doen, nu de eeuwige nacht gaat dalen? Hij ligt neer en wacht. Maar niets vertoont zich, dan de toeneming van de doodsschaduw te midden van het geween dergenen, die hij verlaten moet. Al nu overvalt hem het gevoel van het geween en gejammer en tandgekners, die eindeloos zijn deel zullen zijn.
En nu grijpt een verlammende wanhoop hem aan, want God maakt de duisternis tot een ‘donkerheid’, dik, tastbaar, alsof ze stoffelijk was. De mens gevoelt zich beklemd, en kan niet vooruitkomen; de duisternis is uit de kamers van zijn ziel: ze is in zijn hoofd, ze is in zijn hart, hij dreigt te stikken in een donkere zee. Dit is een natuurlijk einde voor wie het licht gehaat heeft! O ik bid u, alvorens één van u tot zulk een toestand komt, geeft eer de Heere, uw God en luistert naar Zijn Woord. Ik smeek u, gelooft, voordat twijfel u geheel in ‘t verderf stort. Neem Gods getuigenis aan, eer u in de twijfelnacht verhard bent.
Ik weet niet, wat mij gedurende mijn leven overkomen kan. Het kan gebeuren, dat ik door ernstige lichamelijke ongesteldheid bezocht word, en mogelijk kan deze mijn ziel bedrukt en benauwd maken. Maar één ding weet ik: ik heb mijn verstand, mijn hart, mijn gehele geestelijk bestaan toevertrouwend aan de hoede van Hem, die beloofd heeft de Zijnen te bewaren. Ik wens niets te weten, dan wat Hij mij zegt; niets te doen, dan wat Hij mij beveelt; mij door geen andere invloed te laten leiden, dan door dien, waardoor Hij mij besturen wil; en daar ik dit al sinds lang gedaan heb, geloof ik, ten slotte met onwankelbaar vertrouwen te kunnen zeggen: ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn geest.’ Ik geloof vertrouwend te mogen hopen, mijn anker voor eeuwig in die haven te kunnen werpen, die geen nieuwe toevlucht voor mij is, maar de dagelijkse rustplaats van mijn ziel.
Kan een mens over de toestand van zijn ziel beter gerust zijn, dan wanneer hij opgehouden heeft op zichzelf te staan en de grote God heeft aangenomen tot zijn Herder, Die hij in alle dingen volgt? Welk schild kan u zo goed beschermen als de Goddelijke trouw? In welke rots kunt u zulk een veilige schuilplaats vinden als in de waarachtigheid van God? Ik hecht geen waarde aan de nieuwe denkbeelden omtrent de godsdienst; met geen daarvan wil ik te doen hebben. Als dat grote, oude Boek mij misleidt,dan wil ik misleid wezen; indien de Heere mij begeeft, dan getroost ik mij, verlaten te zijn; zo God Zelf liegt, dan is alles hopeloos, en is een grenzeloze verwarring ons aller deel.
Zulk een vrees dulden wij in ons niet. Wanneer ik in God geloof, heb ik geen vrees voor de toekomst. Geen schemerende bergen noch donkerheid van de dood kan de gelovige doen wankelen, want hij roept uit: ‘Ik weet, wie ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag.’ Maar o, wanneer God getrouw is, wat zal dan het deel zijn van u, die niet naar Hem wilt horen? Indien de Bijbel waar is, wat moet dan het deel zijn van u, die wijzer waant te zijn dan de Heilige Geest? Onvermijdelijk voert uw weg naar die eindeloze gevangenschap, waaruit geen bevrijding is.
V. Thans moet ik eindigen, maar ik kan dat niet doen, alvorens ik mijn bezwaard gemoed heb lucht gegeven. Wanneer het volk niet naar God zou horen, stond het bij de profeet vast, wat hij doen zou. Voor de vriend van de onboetvaardigen blijft slechts één ding over. De liefderijke profeet roept het uit: ‘Zult gijlieden dat dan nog niet horen, zo zal mijn ziel in verborgen plaatsen wenen vanwege de hoogmoed, en mijn oog zal bitterlijk tranen, ja van tranen nederdalen, omdat des Heeren kudde gevankelijk is weggevoerd.’ Hij heeft geen andere boodschap over te brengen; hij kan niet hopen, dat God hun beledigingen dulden en hun een andere weg ter verlossing bereiden zal.
Hij heeft hun de waarheid gezegd, en wanneer ze weigeren die aan te nemen, wil hij geen helende balsem op hun zielen leggen. Nogmaals wil hij het Woord van de Heere verkondigen, en zo ze nogmaals weigeren te horen, zal hij heengaan om hen te bewenen, evenals Samuel weende over Saul, toen God deze verworpen had. Merk op, dat hij niet zegt: ‘Mijn ogen zullen wenen’, maar: ‘Mijn ziel zal wenen.’ Bittere tranen maken zijn ogen rood. Maar hoe bitter moeten die tranen zijn, welke door de ziel zelf geweend worden; door een ziel, die in angst is over eigenwillige mensen, die volharden in hun zelfverwoesting.
Deze zielsbenauwing gaf zich lucht in stromen van tranen, die langs het gelaat van de profeet vloeiden. Want hij had het volk lief en kon de verwoesting niet aanzien, die over hen komen zou. Gelijk onze Heiland in later dagen, zag de profeet op de stad en weende over haar. Minder kon hij niet meer doen. Helaas, zijn smart zou nutteloos zijn, zijn droefheid was hopeloos. Hij kon niet helpen degenen, die niet behouden wilden worden door God. Wanneer ze weigerden te horen, sprak hij tot hen niet van een grotere hoop, die nog geopenbaard zou worden, een andere tijd van beproeving of een toekomstige openbaring, die het woord, dat hij nu sprak, krachteloos maken zou.
O nee, hij had de mensen te lief om hun zulke dwaze paradijzen voor te houden. Hij wilde de oude slang in Edens hof niet navolgen door de leugenachtige bewering: ‘Gij zult geenszins sterven.’ Ik vrees, dat het gewaad van menig modern prediker bevlekt is met het bloed van de zielen, die hij misleid heeft door zijn grotere hoop, die slechts een grotere strik van de Satan is.
Jeremia had een moedig, maar liefdevol hart; hij ontzag zich voor de mensen niet, en zong hun geen aangename liederen voor, zoals thans sommige predikers wel doen, maar kondigde hun aan, dat ze zich in de duisternis stoten zouden, en dat hem niets overbleef, dan uit de diepte van zijn ziel te zuchten over hun ondergang. Laat ieder van ons met die heilige man leren instemmen: ‘Och, dat mijn hoofd water ware, en mijn oog een springader van tranen, als zou ik mijn volk verlaten en van hen trekken.’Merk op, dat de profeet niet de verwachting voedt, deelneming te vinden in deze zijn smart. Hij zegt: ‘Mijn ziel zal wenen in verborgene plaatsen vanwege uw hoogmoed.’
Hij wenste geheel alleen te zijn, zich terug te trekken en kluizenaar te worden. Helaas, dat er ook nu nog zo weinigen zijn, die zich om de zielen van de mensen bekommeren. Velen kennen hun gevaar niet, zien het voorbij of ontkennen het, en weinigen zijn er, die zich bedroeven over de goddelozen en hen met tranen en smekingen pogen te ontrukken aan het wisse verderf. De harten worden verhard, de hoogmoed wordt gevleid, de leugen gevoed; en wat kunnen de gelovigen anders doen, dan hun God alleen zoeken en wenen in verborgen plaatsen? Eenzaamheid en droefheid zijn een armelijke troost, en toch, een andere is er niet.
Ook is het een prikkelend zout in de tranen van degenen, die God vrezen, dat de droefheid geen heil kan aanbrengen, omdat de mensen het ene en enige geneesmiddel van de hand wijzen. De Heere heeft gesproken, en indien ze Hem niet willen horen, moeten ze in hun zonden sterven. o mijn vrienden, indien u Christus niet aannemen wilt, – of dan alle gelovigen van de wereld voor u bidden, ja of al de gelovigen, die ooit geleefd hebben of leven zullen, of ze allen voor u baden, en of een grote tranenstroom van de gehele gemeente altijd voor u vergoten werd, – het zou u niet baten noch u de hoop van de zaligheid verzekeren. U moet Christus bezitten, of sterven; u moet geloven in het Lam van God, of voor eeuwig verloren gaan. Is dit overeenkomstig de Schrift? Dan kan niemand het veranderen. Stoot u niet tegen deze rots. Valt niet op deze steen!
Hoe moet het ons gemoed bezwaren, dat zovelen ons deze nutteloze smart veroorzaken; immers, als de mensen zich tot God bekeren wilden, zou onze blijdschap alle perken overschrijden. o mijn hoorders, waarom zou u mij bedroeven?Bekeert u, bekeert u, waarom zou u sterven? Welke verontschuldiging kunt u voor uw dwaasheid aanvoeren, wanneer u de weg van het verderf kiest? Welke drijfveer kan sterk genoeg zijn om u in het vuur te doen lopen, terwijl Christus wacht om u genadig te zijn?
Het kost ons al inspanning genoeg om onze gewichtige boodschap van de genade van God in Christus over te brengen, ook zonder dat wij de droefheid beleven ze tot uw eigen verderf door u te zien afgewezen. Alvorens wij voor u optreden, bekruipt ons menigmaal de angst van het hart, dat wij niet zouden prediken zoals het behoort; waarom moeten wij door nog meer worden bezwaard? Wij putten ons uit met tot u te spreken; waarom zouden wij nu nog in droefheid moeten neerzitten, omdat u onze boodschap niet gelovig aannemen wilt? O gezegende Geest van God, roer u heden Zelf alle harten aan, om Jezus’ wil.
Amen.