Een preek uitgesproken door C.H. Spurgeon in The Metropolitan Tabernacle, Newington.
En aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau; en Ik gaf aan Ezau het gebergte Seïr, om dat erfelijk te bezitten. Maar Jakob en Zijn kinderen togen af in Egypte. Jozua 24:4
Dit gedeelte van de Schrift, hoewel hoorbaar door de mond van Jozua uitgesproken, is als onmiddellijke spraak van God te beschouwen. Jozua zei tot al het volk: ‘Alzo zegt de Heere, de God Israëls.’ Jehovah herinnert aan Israëls stammen, de oudsten en hoofden en richters, al wat Hij gedaan heeft en al wat Hij voor hen heeft verricht. Ik acht de gehele Schrift hoger dan een tong vermelden kan, maar toch acht ik die gedeelten van het Woord het hoogst, die Gods eigen woorden zijn, – de gedachten van God door God zelf vertolkt in menselijke taal. Het voor ons opgeslagen gedeelte, hoewel het zich als een gedeelte van de gewone geschiedenis laat lezen, als één dat door een gewoon schrijver is te boek gesteld, heeft boven dat een volheid van betekenis voor, zoals die alleen in de taal van de oneindige God kan liggen.
Wanneer God David of Jesaja of Paulus door Zijn Geest iets schrijven laat, onderwijst Hij ons op zeer heerlijke wijze. Maar wanneer Hij Zich neerbuigt om Zelf te spreken, hoe zullen wij dat woord dan naar waarde schatten? Hier hebben wij niet zozeer een door God letterlijk in de pen gegeven brief als wel het wezenlijke eigen geschrift van de hemelse Vader. Mijn tekst is met de vinger van God geschreven. Heerlijkheid blinkt langs de regels; de letters schitteren alle, de woorden vertonen een gloed als de saffieren van ‘s hemels plaveisel. Onze tekst sluit een wereld van gedachten in. Als wij zijn prozaische inkleding bezien, schijnt hij een zeer alledaagse doos te zijn, maar inderdaad is hij een ark van kostbaar welriekend hout, bekleed met zuiver goud en gevuld met onschatbare en zeldzame parelen en juwelen. De Heilige Geest schenke ons ogen, waarmee wij de schatten bewonderen, die in deze woorden voor ons liggen:’Aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau en Ik gaf aan Ezau het gebergte Seïr, om dat erfelijk te bezitten. Maar Jakob en Zijn kinderen togen af in Egypte.’
I. Het eerste waarop ik hier wijs is: DE GESCHIEDENIS EN DE HAND VAN GOD IN HAAR.
Zie: ‘Ik gaf’; en wederom: ‘Ik gaf.’ Het betekent niet enkel dat Ezau en Jakob uit Izak en Rebekka geboren waren, maar de Heere zegt: ‘En aan Izak gaf ik Jakob en Ezau.’Hoe duidelijk wordt hierin verklaard dat Zijn hand in de geschiedenis van de mensheid is. Op het eerste gezicht schijnt de geschiedenis een grote kluwen, een verwikkeling, een verwarring.. Maar meer van nabij bezien, bespeuren wij dat ze slechts schijnbaar een doolhof is, maar in werkelijkheid een wonder van regeling en schikking is, die een volmaakte stiptheid en nauwkeurigheid vertoont. Ons natuurlijk verstand ziet de achterkant van het borduursel, en dan schijnt het zonder orde of regel te zijn.
Maar de geschiedenis heeft ook een andere zijde, en van die kant beschouwd, vertoont ze een schouwspel van wondervolle schoonheid, ondoorgrondelijke wijsheid en weergaloze goedheid. De geschiedenissen van de volken zijn, van menselijke zijde beschouwd, weinig meer dan het verhaal van de misdrijven van de vorsten en de dwaasheden van de volken; en toch zijn zij, uit een ander oogpunt gezien, de voorstelling van de handelingen van God met de mensen, de geschiedenis van de arbeid van de liefde ter redding van het verlorene. Zie op Golgotha’s offer, zoals het daar boven alle andere gebeurtenissen uitkomt, evenals ik deze morgen de heuvels en de toppen van het rijzig geboomte boven de ochtendnevel zag uitsteken. Welk een aanblik!
Het kruis hoog verheven boven de eeuwgetijden! Neerziende op uw zonden en droefenissen! Golgótha – wat is dat? Wat anders dan het toppunt van de menselijke ongerechtigheid; waar de mens niet zo zeer een koningsmoorder werd, hoewel hij zijn Koning ombracht, als wel een Godsmoorder, want op het toppunt van zijn macht vermoordde hij zijn God! Aan het kruis bereikte ‘s mensen vijandschap tegen God zijn vreselijkst uiterste. Door de handen van de onrechtvaardigen sloegen de mensen de Zoon van God aan het kruis en vermoordden ze Hem.
Toch is het evenzeer waar, dat wij op Golgótha meer dan ergens anders iets zien van de goedheid, de genade, de barmhartigheid, de gerechtigheid en de lankmoedigheid van God. Het kruis is tegelijk onze misdaad en onze verlossing; een schouwtoneel van ‘s mensen snoodste zonde en van Gods rijkste genade. Van alle vlekken is Golgotha de zwartste en de diepste; de plaats waar de hel haar dodelijkste macht ontwikkelt, en toch in waarheid de poort van de hemel. Zo is de gehele geschiedenis van de mensheid, in haar hoogte en breedte bitterzoet. Waar ‘s mensen misdaad en ellende overvloedig is, daar is Gods goedertierenheid en genade veel meer overvloedig.
Gods hand in de geschiedenis zien wij zeer treffend in de optreding van merkwaardige mannen in zekere bijzondere tijdperken. Het is waar als de Heere zegt: ‘Aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau’; kinderen zijn een gave van God. Dit is niet alleen waar van Izak, maar bij alle sterfelijke mensen.
God gaf aan een waardig echtpaar George Washington; aan een ander paar John Howard; en aan een derde George Whitefield. Ieder van deze was, op zijn eigen bijzondere wijze, een Goddelijke gave aan mensen. Er Zijn kinderen geboren met verschillende talenten en onderscheiden bekwaamheden, maar alles aan hen wat hen ten zegen doet zijn is een gave van God. Ik zal u niet ophouden met de vermelding van grote mannen, wier namen tijdperken in de geschiedenis uitmaken, sinds wanneer het licht en de welvaart zijn toegenomen; maar laat niemand aan deze vrienden en leidsmensen van de mensheid denken zonder Gods hand op te merken in hun geboorte, opvoeding, begaving en bekwaming. De grootste zegen, die God ooit aan een mens schonk, was de mens Christus Jezus; en, onder Hem zijn mensen de naaste hoogste zegeningen. U herinnert u de uitspraak: ‘Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangengenomen, en heeft de mensen gaven gegeven.
En Hij heeft gegeven sommigen tot apostelen’, enzovoorts. Hemelvaartsgaven bezitten zeker een waarde aan die gelegenheid evenredig, en zijn dus bij uitnemendheid dierbaar; en zie, al die gaven zijn mensen. In een mens, hoe arm, zwak, onaanzienlijk en zelfs zondig hij in zichzelf zijn mag, kan door de Allerhoogste een bijna oneindige zegen verborgen zijn, evenals in een enkele boom een geheel woud schuilt of in een vuursteen het licht voor een rijksvuurtoren. Toen de negerslaaf lange jaren in dienstbaarheid had doorgebracht, en de hoop op bevrijding nog in de ver toekomst scheen te liggen, was liet God, die een Abraham Lincoln schonk, die het volk voorging, totdat ‘Vrijmaking’ op alle vanen schitterde. Lang tevoren, toen Engeland, zelf in alle opzichten vrij, nog slaven in zijn koloniën had, was het God, die Wilberforce schonk, en hem opwekte om in het Parlement de rechten van de mens te bepleiten, tot dat het gebod uitging:
Zo zegt Brittania, gebiedster van de zee:
Verbroken is uw boei;
Gij Afrika, wees vrij!
In al zulke daden van gerechtigheid moet de verschijning van de mannen in dat tijdperk aan Gods hand worden toegeschreven. De mannen zelf mogen niet weten waartoe ze tot kracht gekomen zijn: van hen kan dikwijls gezegd worden wat de Heere zei van Cyrus: ‘Ik zal u gorden, hoewel u Mij niet kent.’ De machtigen, die strijden voor het kwade en de ketenen aanleggen en de boeien smeden voor de verdrukten, kennen de kampvechters niet, die voorbeschikt zijn om hen neer te vellen, maar God kent hen, en dat is genoeg.
Dwingelanden hebben zoals dat ze altijd bevreesd zijn, want elke geboorte kan een verlosser hebben voortgebracht. In het één of ander gehucht kan in een ruwe kribbe de knaap slapen, die de troon van de boosheid zal doen wankelen. Tot nog toe is het altijd te rechter tijd gebeurd, dat Farao gesteld werd tegenover Mozes en de vorsten van Midian tegenover Gideon. Voor elke Sisera is een Joël en voor elke Goliath een David. De oepasboom mag zijn dodelijke schaduw uitbreiden, maar de bijl wordt gescherpt om hem te vellen. Het kwade is als een wonderboom, en al is een mens maar zoals aan een worm, toch zal hij die wonderboom vernietigen.
God is thans nog bezig – op welk een geheimzinnige wijze – met het formeren van Zijn werktuigen. In Zijn boek zijn de leden van het menselijk geslacht opgeschreven, die nog komen moeten, die thans in het verborgen gevormd worden door de hand van God; deze zullen van tijd tot tijd tevoorschijn treden en de mensheid brengen tot een verdere verbreking van haar banden. Hoeveel dingen kunnen er niet in een geboorte besloten liggen. Evenals wij van het ene grote Vrouwenzaad onze grootste verlossing verwachten, als hopen wij in lagere zin van haar zaad, dat het de werken van het zaad van de slang zal vernietigen. Dezelfde vloek, die haar met smart kinderen deed baren, houdt tevens, zoals de kiem de halm, de belofte aan een onuitsprekelijke zegen in.
Dikwijls zou bij een geboorte de mensheid zich kunnen verheugen en zingen: ‘Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven.’ Laten ouders dit bedenken en hun kroost gedurig in het gebed opdragen aan Hem, Wiens gave ze zijn. Laten ouden van dagen dit bedenken en tot God roepen om mensen te doen opstaan ter vervulling van de plaatsen die zijzelf niet langer kunnen innemen. Zie, kinderen zijn een erfdeel van de Heere. Als onze zonen een door God gezegend zaad zijn, dan is de man gelukkig, die zijn pijlkoker er mee gevuld heeft.
Laat ons de Heere loven en prijzen, wanneer wij in de geschiedenis de blik slaan op de onmiskenbare tussenkomst van God in de loop van de gebeurtenissen door de wonderbare verwekking van mannen, die Hij gebruikt heeft om Zijn eigen Goddelijke plannen uit te voeren. Niemand ontkent dat Gods hand in de verschijning van mannen is op het uur dat hun tijd hen behoefde.
Zo ook is Gods hand te zien in alle grote gebeurtenissen. Als Ezau het gebergte Seïr in bezit neemt, dan is het vestigen van de Edomietische heerschappij, zo kwaad als ze mag geweest zijn, uit een ander gezichtspunt een zaak, waarin Gods plan en voornemen zijn op te merken. Want Hij zegt: ‘Ik gaf aan Ezau het gebergte Seïr.’Broeders, ik geloof – en ik hoop dat die waarheid niet te sterk voor u is – dat geen vogeltje een worm oppikt van de grond zonder uw Vader. Een plant spruit niet in een hoek achter de muur op en brengt geen bloemen voort noch schiet in ‘t zaad en wordt rijp en verkwijnt, buiten de Heere der heirscharen; veel minder komt een rijk op en bloeit of vervalt zonder zijn Goddelijk toedoen.
Wanneer in de herfst het dorre blad van de plataan valt, wijst een voorzienige hand het zijn plaats op de zode, en als de worm zich uitstrekt om dat blad in de loopgraaf te brengen die ze gemaakt heeft, dan is het de hand van de Heere die de begraving bestuurt. In al wat gebeurt, hetzij klein of groot, is de Heere en wordt Zijn wil gedaan. Zo is het met al de aanslagen en listen van koningen en vorsten en raadsvergaderingen, in de gang van de publieke opinie, in het optrekken van de legers en in al wat onder sterfelijke mensen leeft. Hoewel ‘s mensen ongerechtigheid zich algemeen openbaart, is toch de heersende hand van God nimmer afwezig. De wereld wordt niet aan zichzelf overgelaten, aan de vorst van de verderfenis over gegeven, maar in alle gebeurtenissen kan Gods hand bemerkt worden door allen die ze zien willen.
Ik acht de oorlog een groot misdrijf van de zijde van de mensen, maar als de legerscharen tegen elkaar zijn opgetrokken, heeft de toekomst van rijken, en mogelijk van het gehele menselijk geslacht, afgehangen van de gezondheid van een bevelhebber, de klaarheid van zijn blik, of de vaardigheid van zijn bode; ja, de afwijking van een kogel, of de val van een paard, of het breken van een as is de spil van de geschiedenis, het keerpunt van de eeuw geworden; en daar, in het middelpunt, is de Heere zeker werkzaam geweest. De beslissende punten zijn buiten alle twijfel bepaald geweest; misschien is men dichter bij de waarheid, als men zegt dat alle keerpunten in de geschiedenis beslissend geweest zijn en dat ze in haar geheel in de hand van de Allerhoogste is geweest. Het is wonderbaar, hoe God te bespeuren is zowel in gevaar als in bewaring in betrekking tot beslissende punten in de geschiedenis.
Wellington zat bij Waterloo de gehele dag achtereen op zijn paard Kopenhagen. Een vriend, die de meesten van u wel bekend is, zei tot hem: ‘Ik denk dat uw paard wel zeer vermoeid zal geweest zijn.’ – ‘Nee’, zei de hertog, ‘het was zo onvermoeid dat het, toen ik afsteeg, zijn hoeven in de lucht wierp en mij bijna aan mijn slapen trof. Ik ben in de gehele slag in geen groter gevaar geweest dan op dat ogenblik.’
God had de held die gehele lange dag bewaard, en wij kunnen moeilijk zeggen wat de gevolgen zouden zijn geweest, wanneer een afgedwaald stuk schroot of kogel hem neergeworpen had, en toch ziet u dat toen de rode muil van de oorlog verstomde, de ‘ijzeren hertog’ nog in gevaar was. Was hij plotseling afgesneden geworden, dan zou ons land mogelijk een onbetekenende provincie van een uitgestrekt Napoleontisch rijk geworden zijn. Maar hij kon niet sterven voor zijn taak was uitgevoerd. Boven het akelig oorlogsgewoel uit, hoor ik de stem van God; zelfs uit zulk een kwaad, dat de aarde zolang het duurt zoals een hel maakt, doet aller goede Opperheer het goede voortkomen. De hoofden van legers tellen hun heirscharen, maar de Heere der heirscharen vergeten zij. Ze vormen plannen en voornemens – die gebieders van mensen, voor wie hun volk is als kanonvoeder, – maar een hoger plan werpt hun plannen omver. Er is een Koning der koningen, een Heere der heeren, en Hij is geen zwijgend toeschouwer bij hetgeen er voorvalt, maar strekt Zijn hand uit om de zijnen te verlossen van de macht van het kwaad, zodat door Zijn grote daden de wereld zich toch in de goede richting beweegt.
Met grote droefenis denken wij aan deze arme wereld, wanneer wij al de ongerechtig- heid en zonden zien die haar bezoedelen, en toch stemmen wij in met Galilei, toen hij zei: ‘En toch beweegt ze zich!’ De waarheid maakt vorderingen: het recht gaat vooruit. Wanneer wij heden, of morgen, geen verbetering zien, neem dan twintig jaar en u zult bemerken dat de wereld zich beweegt! – zich voortbeweegt naar die grote dag, als het gezang zal opstijgen: ‘Halleluja! want de Heere, de almachtige God, heeft als Koning geheerst!’ Evenals de hand van de Heere hand in Ezaus inbezitneming was van het gebergte Seïr, als is ze in de vestiging van elke stam en elk volk, en door alle opmerkzame ogen is ze te bespeuren in al de grote tijdperken van de geschiedenis van de mensheid.
Maar merkt intussen wel op dat wanneer wij dit zeggen – en ik zeg dit vrij duidelijk – wij, de zonde en de dwaasheid van de mensen volstrekt niet verontschuldigen. Wij spreken van verkiezing en voorkennis, omdat wij deze waarheden in de Schrift vinden en ze komen ons voor als feiten die in de natuur van de dingen liggen. God weet al wat geschiedt, anders zou Hij geen God zijn, of een arme, blinde afgod; en als Hij weet dat een zekere gebeurtenis geschieden zal, is ze een bepaalde en vastgestelde zaak, daar kan men staat op maken. Niets gebeurt anders dan God vooruit wist dat het gebeuren zou, en dus is het bepaald. Wanneer ik de verkiezing ter zijde legde, zou mij toch de voorkennis geheel voldoende zijn. Het één of het ander moet zeker geschieden, en God weet wat dat ene of andere is, en dus is het vastgesteld; niet door het blinde noodlot, maar toch vastgesteld. Toch is deze bepaaldheid volkomen bestaanbaar met de vrijheid van handelen en de verantwoordelijkheid van de mensen.
De mens denkt, en besluit, en handelt even vrij, en evenzeer naar zijn eigen wil, alsof er geen voorkennis en geen God bestond. In het boek van de Onzienlijke staat alles beschreven, maar de geheimzinnige rol is weggelegd in de archieven van de hemel, en niemand weet wat er in geschreven staat. Hier beneden geschiedt alles overeenkomstig dat boek: geen letter er van is onjuist, geen enkele regel bevat een dwaling: de gebeurtenis geschiedt zoals ze vooruit gekend werd. Maar niettemin zou de mens, indien er zulk een boek niet was, niet meer volstrekt vrij zijn dan hij nu is.
Ik kan mij van harte aansluiten bij de voorstander van de vrijheid van handelen, wanneer hij spreekt van ‘s mensen vrije wil in zijn zondige daden, zijn vrije keuze van het kwade, zijn verwerping van Christus en van Zijn genade. Niemand kan te volkomen geloven in de moedwillige schuld van de bozen: in elk geval zal ik bij dit geloof geheel volharden. Ik verbind met wat men de Calvinistische leer noemt, de andere leer van de vrijheid van handelen en de verantwoordelijkheid, die mij evenzeer waar voorkomt, en zo men dit onbestaanbaar met elkaar oordeelt, verontrust deze opmerking mij niet, want ik kan het onbestaanbare er van niet inzien en geloof niet dat er iets dergelijks in is. Mijn God is geen wezen dat enkel almachtig is, die de dode stof beheersen kan en gevoelloze atomen kan dwingen Zijn wil te doen.
Maar Hij kan uit vrije beweging handelende mensen regeren, terwijl Hij hen volkomen vrij laat, en hen toch tot uitvoerders van al Zijn plannen maken. Zijn eeuwige voornemens worden volvoerd, en toch blijven de mensen van het begin tot het einde verantwoordelijk, vrij handelende wezens. Zegt u dat u niet begrijpt hoe dat mogelijk is? Ik evenmin, maar ik geloof het. Er zijn tien duizend andere dingen in de natuur en in de geschiedenis die te hoog voor mij zijn om er het hoe en waarom van te begrijpen, en toch zie ik dat ze er zijn; kan ik mij dan ook niet verzekerd houden van sommige dingen die ik niet zie? Ik behoef niet te kunnen verklaren dat ik de natuur of de wegen van de Onzienlijke begrijp; wanneer wij de Heere doorgronden konden, zou Hij de oneindige God niet zijn. Juist omdat Hij boven mij staat – oneindig ver boven zulk een arm schepsel als ik ben, aanbid ik Hem met des te groter eerbied. Zijn wezen en zijn daden zijn evenzeer in geheimzinnigheid gehuld, maar eisen beide evenzeer onze eerbied.
Hebt u nooit gehoord van de insectfilosofen? Het waren zulke kleine muggen, dat men een microscoop nodig had om hen te zien, maar ze waren met dat al zeer grote wijsgeren, en ze begonnen een olifant te beschrijven. Één van hen ging aan het oor van het reusachtige dier hangen en nam een klein stukje van het oppervlak daarvan op, en zijn stelling was, dat een olifant een levende, bijna rechtstandige muur was; een ander stond rechtop ergens op de rug van het dier, en beweerde dat het een uitgestrekte vlakte was; terwijl een derde, die op een haar van het dier gezeten was, de stelling opwierp, dat het een hoge buis was. De ogen van deze insectfilosofen waren niet groot genoeg om er de gehele olifant mee te zien, en dus velde ieder een oordeel naar het kleine stukje huid, dat onder het bereik van zijn eigen kleine gezichtskring kwam. Toch waren deze dagvliegen met de olifant dichter bij de waarheid dan onze wijzen met het heelal. Hun grondbeginselen en theorieën en stellingen dienaangaande zijn gewoonlijk een verzameling van dwaasheden geweest. Toch zou, indien de wijsgeren het heelal doorgrondden, hun vleselijke geest met dat al op een onmetelijke afstand blijven van de oneindige God.
Niemand anders dan de Geest van God kan God aan iemand openbaren, en de mens zelf moet een nieuw, geestelijk leven ontvangen voor hij weten kan wat de Geest leert. Welke wereldwijze kan er dan aan denken God te begrijpen, als zelfs de geestelijke mens Hem eerder kan omvatten met Zijn liefde dan Hem doorgronden met zijn verstand? Laat ons dus geloven wat wij in Gods Woord vinden en wat de Geest ons leert, zelfs al gaat het ons begrip ver te boven. Laat ons niet wachten met te geloven totdat wij tot klaarheid gekomen zijn. Weet u niet dat in de godgeleerdheid – in wat ten onrechte godgeleerdheid heet – het punt, waarop de sekten staan en elkaar bestrijden, bestaat uit spinragbruggen, die strekken om de afstand te overspannen tussen twee ontzaglijke waarheden, die van elkaar gescheiden schijnen?
De grote, rotsvaste waarheden worden door beide partijen wezenlijk aangenomen, maar hevig is de strijd over deze ragbruggen, die nooit een tiende deel waard waren van het vernuft dat er aan verspild is. Ik houd mij verzekerd dat God in de geschiedenis en in alle dingen is, en ik lees het nieuwsblad om te zien hoe mijn hemelse Vader de wereld regeert; en ik geloof dit hoewel ik klaar en duidelijk zie dat de mensen vrijwillig en boos en moedwillig zondigen en dat ze in al hun boosheden vrijwillig handelen. Deze gedachten komen in mij op wanneer ik aan de aard van Ezau denk en toch lees dat de Heere zegt: ‘Ik gaf aan Ezau het gebergte Seïr, om dat erfelijk te bezitten.’
Voor ons, geliefde vrienden, is de hand Gods duidelijk te bespeuren in onze eigen toestand. Zie Gods hand, die aan u en aan mij zulke ouders gaf als wij bezitten: ik bedoel diegenen van u, die het grote genot hebben, uit Christelijke mannen en vrouw geboren te zijn. Hadden wij daar iets over te beschikken? En toch hangt ‘s mensen toekomst grotendeels af van de ouders die hem het aan zijn gaven. Niemand kan ontkennen dat onze afkomst geheel buiten onze macht ligt, en toch bepaalt ze voor een groot deel het gehele volgende leven. Is Gods hand daar niet in? Waarom moet de één geboren worden uit een geslacht van dronkaards en van dieven, en een onverzadelijke aangeboren begeerte bezitten om te doen zoals zij, terwijl een ander een gezond gestel van zijn ouders overerft en, al gevoelt hij zich niet getrokken tot Gods genade, toch geneigd is tot het goede, en van nature zelfbeheersing en edele hoedanigheden ontwikkelt? Zien wij Gods hand niet in de ouders die Hij ons gaf? Ik kan niet zo blind zijn om mijn eigen verplichtingen in dit opzicht over ‘t hoofd te zien: ik zal er God eeuwig voor danken, dat Hij mij gaf aan een godvrezend echtpaar, wier lust het was mij in ‘s heren wegen te leiden.
En zien wij Gods hand ook niet in onze kinderen? Bij veel van ons is dit zo. O, hoe verheerlijken en prijzen sommigen in ons midden God, dat zulke kinderen hun ten deel vielen: wij denken nooit aan hen zonder vreugde, want ze leven in de dienst van de Heere Jezus, overgegeven en zich overgevende in de dienst van de Goddelijke Meester. Beschouwt uw kinderen als gaven van God, en wanneer ze nog niet alles zijn wat u wensen kon, gelooft dan niettemin dat God hen aan u gegeven heeft, zoals Hij zegt: ‘Ik gaf aan Izaak Jakob en Ezau.’ U, geliefde vrienden in Christus, die in de heilige echt verenigd bent, kunt op uw kinderen neerzien niet als onrein, maar als heilig, in de zin door de apostel aangeduid, wanneer hij spreekt van de ongelovige vrouw als geheiligd door de gelovigen man en er bijvoegt: ‘Anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig.’ Ze moeten niet beschouwd worden de onzalige vrucht van een ongeheiligde echt, maar als gaven van God, die voor Hem moeten worden opgevoed en onderwezen in Zijn vreze.
Ze komen niet als een gevolg van ongebondenheid, maar als gaven van de Heere, voor wie het huwelijk een eerzame staat is. Het zou treurig zijn, wanneer het gezicht van mijn kind mij van schaamte deed blozen, maar het is aangenaam op hem neer te zien als op een Samuel, die van God afgebeden en door God gegeven is. Brengt deze geschenken van God tot God, en zegt: ‘Hier, o, Heere, zijn de kinderen die u mij gegeven hebt. Verlos hen uit genade daar U hen mij uit liefde geschonken hebt. Deze dierbare panden zijn bewijzen van Uw gunst, zegeningen waarop ik hoge prijs stel: o, Heere, laat, Uw Naam over hen genoemd en laat Uw genade in hen verheerlijkt worden.’
Merkt verder op, dat de hand van de Heere in al de voorspoed is, die Hij iemand geeft. Hij zegt: ‘Ik gaf Ezau het gebergte Seïr, om dat erfelijk te bezitten.’ Door Gods beschikking is het, dat de tijdelijke dingen zo zijn toebedeeld als ze zijn: zelfs de goddelozen hebben er hun deel van door Gods goedheid. ‘Het is tevergeefs, dat gij mensen vroeg opstaat, laat opblijft, eet brood der smarten, als de Heere het huis niet bouwt en de arbeid niet doet gelukken.’ Hij is het, Die het u mogelijk maakt tot welvaart te komen. Ons dagelijks brood komt uit de korenschuren van de Voorzienigheid. De ruimste voorraad en het karigste deel moeten beide worden toegeschreven aan de ene milde hand.
En dan, Gods hand is te zien in de plaats waar wij wonen. Als Ezau woont op het gebergte Seïr, is het omdat God hem daartoe bestemt, en als Israël afgaat naar Egypte, is dat om dezelfde reden. Als u en ik van de ene plaats naar de andere gaan, is het aangenaam te zien, dat de wolk voor ons uit gaat en te weten dat de Heere onze weg aanwijst. ‘De wegen des Heeren zijn recht en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen.’ Maar ik heb geen voorbeelden nodig. De hand des Heeren is met sommigen van ons geweekt van hun wieg af tot nu toe, en wij geloven, dat Hij, Die mij hier gebracht heeft, ons nog verder leiden zal, totdat wij bij Hem zullen zijn in het huis, dat niet met handen gemaakt is, maar eeuwig is in de hemelen.
II. Wij moeten in de tweede plaats nog iets anders uit onze tekst leren kennen, namelijk: DE GEBOORTE EN HAAR TELEURSTELLINGEN.
‘En aan Izak gaf Ik Jacob en Ezau’, tweelingen, uit godvrezende ouders geboren. Die geboorte was verblijdend, maar zowel smart als vreugde kwam er uit voort. Welk een blijdschap was er op die dag in Izaks huis, want wij lezen dat het een zaak van gebed in het gezin geweest was! Lees Genesis 25: 21. Het was Izak tot smart geweest, dat hij, op veertigjarige leeftijd getrouwd, na een twintigjarig huwelijksleven nog geen kind had, hoewel hem een zaad beloofd was. En zie, op zekere dag gebeurde het dat Ezau en Jakob geboren werden. Er was blijdschap, ja dubbele blijdschap, omdat er zonen gekomen waren om het huis van hun vader te bouwen. O, als ze het geweten hadden, was er in die dubbele geboorte een ernstige oorzaak tot gemengde aandoeningen. Wij lezen dat Ezau veertig jaar later trouwde en dat hij zich twee Kanaänietische vrouwen nam, ‘welke Izak en Rebekka een bitterheid des geestes waren.’ Ja, wij kunnen ons vleien met de hoop, dat kinderen, die uit godvrezende ouders zijn geboren, hun tot een onvermengde vreugde zullen zijn; en toch kan het zo niet wezen. Zeker is het, dat kinderen ons zorgen baren, en onzeker of ze ons tot troost zullen zijn.
Ze kunnen hun ouders in zoveel kommer brengen, dat deze tot de gedachte kunnen komen, dat de kinderlozen gelukkiger zijn dan wie kinderen hebben. Wij doen daarom wel, het aan God over te laten of Hij onze hoop op afstammelingen wil verwezenlijken; en als wij menen, dat wij in een kinderloze echt een grote vreugde missen, moeten wij ook bedenken, dat wij door dezelfde omstandigheid van veel zorgen verschoond blijven. Uw kinderen worden niet geboren in de genade, maar ze Zijn kinderen van de natuur; en nu dit het geval is, kan het zijn – wat God mag verhoeden! – dat u in één van hen een Ezau hebt te zien, een onheilige, die zijn geboorterecht verkopen en een vijand van Gods kinderen worden zal. Ezau was geboren uit voortreffelijke ouders, en zulk een Ezau kan er, tot uw onuitsprekelijke droefheid, in uw eigen gezin zijn. Vroeger is het anderen zo gegaan, en zo kan het ook u gaan: de welp van de leeuw is gevonden in de schaapskooi, de gier is uitgebroed in het nest van de duif.
Er viel voorzeker veel te hopen van de beide zonen, die in Izaks huis geboren waren, want wij zien dat godvrezende ouders hun kinderen moeten opvoeden in de weg, die ze gaan moeten, opdat zij, als ze oud zijn, er niet van afwijken. Ezau en Jakob beiden gaven dus dadelijk al goede verwachtingen. Maar Ezau liet zich niet leiden. Hij was een woest man, en koos zijn eigen weg en werd spoedig een minnaar van ruwe jachtvermaken, ‘een man, verstandig op de jacht, een veld man’, en weldra werd hij een ‘onheilige’, wat dikwijls gebeurt met hen, die zich voornamelijk met jagen bezighouden. Ach, ach! hoe dikwijls zijn de schoonste verwachtingen verwoest en zijn zij, die de stroom schenen te bevaren die naar de hemel voert, afgedreven en verloren gegaan op de kusten van het ongeloof!
Het is een grote zegen voor u, jonge vriend, dat u in een Christelijk gezin geboren bent, maar ik bid u, vertrouw daar niet op, alsof dat op zichzelf een waarborg voor uw zaligheid ware. Izak, die God liefhad, had Ezau tot zoon. Bedenk dat David moest treuren over Absalom, en Hizkía over Manasse. U kunt wel de Ezau van uw gezin zijn. Is dat zo? Geve God, dat u zulk een vreselijk deel niet gekozen hebt! Bedenk dat uw broeder, die met u samengewoond heeft, naast u geslapen heeft en aan uw zijde opgegroeid is, gelovig zijn kan en dat u goddeloos kunt blijven. Is dit het geval? O, mag de Heilige Geest komen en op u werken, zodat u en uw broeder één bent in Christus, zoals Jacobus en Johannes, Petrus en Andréas. U vader, ziet u een scheiding in uw huis? Bid dan tot God, evenals Abraham bad voor Ismaël: ‘Och, dat Ismaël mocht leven voor uw aangezicht.’ Bid voor uw afgeweken kind. En o, u, die leden van het gezin bent, en door Gods genade een Jakob en geen Ezau geworden bent, schrijf dat geheel toe aan de vrijmachtige genade, en geef er God de lof van. Maar vergeet uw broeder niet. Blijf zo lang hij leeft hoop voor hem voeden en zie wat u doen kunt, dat ook hij zich mag verblijden in de Heere.
Maar o, wanneer wij in de toekomst konden lezen, als wij op onze kleinen neerzien, zouden wij ons verblijden met beving; en daar wij niet in de toekomst kunnen zien, voegt het ons ernstig te bidden. Aan het sterfbed wordt dikwijls gebeden; waarom wordt er niet meer gebeden bij de geboorte? Als een onsterfelijke geest zijn eeuwige loopbaan gaat aanvangen, is het voorzeker goed, dat wij roepen tot God en anderen vragen om zich met ons in liefde te verenigen in het vurige gebed, dat de Heilige Geest bewerkt, dat de pasgeborene wedergeboren mag worden, zodra hij Jezus kennen en in Hem geloven kan. Bij de geboorte van een kind wordt de blijdschap getemperd door ootmoedige vreze, en is de hoop gemengd met de heilige bezorgdheid, dat het grote gewin allertreurigst uitlopen kan op een zware verantwoordelijkheid en toenemende zonde.
III. Ten derde hebben wij thans een enkele blik te slaan op DE WERELDLINGEN EN HUN BEZITTINGEN.
‘Ik gaf aan Ezau gebergte ‘Seïr, om dat erfelijk te bezitten.’ Ezau scheen dus, bij Jakob vergeleken, er het best aan toe te zijn, want hij had ‘het gebergte Seïr, om dat erfelijk te bezitten’. Maar de arme Jakob had geen voet breed land, dat hij zijn eigendom kon noemen, uitgezonderd het familiegraf te Machpela, waarin hij later de slaap van de rechtvaardigen sliep.
Waarom geeft God zo dikwijls bezittingen aan goddelozen? Waarom hebben ze voorspoed? Waarom hebben ze hun deel in dit leven? Is het niet in de eerste plaats omdat God deze dingen gering acht, en ze daarom geeft aan hen, die Hij gering acht? ‘Het gehele Turkse rijk’, zei Luther, ‘is niets dan een mand met doppen, die God aan de varkens geeft, en daarom geeft Hij het aan de ongelovigen.’ Evenzo zijn welvaart en rijkdom dikwijls zoals draf, die de grote Landman aan de zwijnen op zijn land geeft. Iets oneindig veel beters is weggelegd voor de kinderen van de Heere. De rijke zegen van de ware genade bewaart Hij voor Zijn kinderen en erfgenamen. Het is duidelijk dat God weinig waarde hecht aan koninkrijken en keizerrijken, want zeer dikwijls laat Hij ze over aan slechte mensen. Hoe weinig heiligen hebben ooit een kroon of een kroontje gedragen! Een heilig man heeft eens gezegd, dat de koningen, die naar de hemel gegaan zijn, op de vingers zijn te tellen. Zie hieruit, hoe weinig God gelegen is aan de grootste bezittingen op aarde.
Zou u willen dat de goddelozen minder hadden? Ik voor mij ben met hun tegenwoordige voorspoed geheel verzoend, want dat is alles wat ze ooit hebben zullen. Laten zij, arme zielen, daarvan zoveel hier hebben als mogelijk is; hiernamaals hebben ze niets. Daarbij hebben ze God niet; en daar ze God niet hebben, zouden er al zeer veel rijkdommen nodig zijn, om het deel van de goddeloze een strootje waard te doen zijn. Wanneer de genadelozen alle werelden konden gewinnen, wat zou het hun baten als ze gingen sterven? Hun eigen ziel verloren, en geen vertroosting in Christus, en geen blijdschap in de Geest, wat hebben ze dan welbeschouwd gewonnen? Laten de wereldlingen de draf bezitten. Laat niemand van ons ooit uitroepen ‘Ik begeerde mijn buik te vullen met de draf, die de zwijnen eten.’
Wee hen die de schatten van deze boze wereld bezitten en anders niets hebben. Twist nooit met de Heere, omdat Hij zegt: ‘Ik gaf aan Ezau het gebergte Seïr, om dat erfelijk te bezitten.’
Bovendien, deze welvaart kan hen brengen tot nadenken over Gods goedertierenheid jegens hen; in elk geval moest ze hen bewegen tot berouw. Vurig hoop ik dat veel goddelozen, die God rijk gezegend heeft in de dingen van het leven, door de Geest van God bewogen mogen worden om te zeggen ‘Waarom zou ik voortgaan met op te staan tegen God, Die zo vriendelijk voor mij geweest is? Hij heeft mij tot voorspoed gebracht, en de zorg van mij geweerd. Waarom zou ik mij niet tot Hem bekeren en Zijn dienstknecht worden?’ In elk geval moet dankbaarheid voor ontvangen genade berouw voortbrengen over begane zonde. Tussen wereldse goederen en goddeloosheid bestaat geen noodzakelijk verband. Overvloed te vergaderen bezoedelt niet, evenmin is er ongerechtigheid in door de handel verkregen welvaart. Op zichzelf zijn goud en zilver onschadelijke metalen.
Er zijn mensen, die de overvloed van deze wereld hebben genoten en toch de toekomstige wereld beërfd hebben. Niet veel mensen, die groot waren naar het vlees, zijn uitverkoren. Maar tussen niet veel en niet één is een groot onderscheid. Jozef van Arimathea en Nicodémus en de vrouw, die uit hun goederen Christus dienden, bezaten in ruime mate de gerieflijkheden van het leven en gebruikten die voor hun Heere. Niet Salomo’s rijkdom bracht hem ten val: zijn teugelloze hartstochten waren zijn ondergang, anders had hij al zijn schatten kunnen behouden en ook zijn God. Bid daarom, dat de rijken tot Christus gebracht mogen worden. Waarom zou de vis niet gevangen worden, die een zilveren sikkel in zijn bek heeft? Waarom kan Mattheüs, de tollenaar, niet worden afgeroepen van het innen van de belastingen? Is er geen andere Zacheus meer, die vernieuwd kan worden door genade? Kan er ook voor de rijken in het vele, dat ze aan God verschuldigd zijn, geen drangreden liggen om zich over te geven aan Hem, die hun al zoveel schonk?
Het was niet verkeerd van Jona, dat hij zich behaaglijk gevoelde onder de schaduw van Zijn wonderboom; zijn fout lag hierin, dat hij van die wonderboom een god maakte. Het is niet verkeerd, goederen te bezitten, maar het is zeer verkeerd dat men deze goederen tot zijn hoogste goed maakt. Toch, mijn broeders, is het zo, dat de mensen van deze wereld het meeste hebben; ik zeg niet dat ze het beste hebben. Een raadsel is het, en zal het altijd zijn zolang de wereld bestaat, dat de bozen dikwijls voorspoed hebben en de rechtvaardigen lijden. Lees het boek van Job; lees de 37e psalm; lees de 73e psalm, en zie hoe godvruchtige en wijze mannen onthutst en in verwarring gebracht werden door de beschikking van de Goddelijke voorzienigheid. Als wij de boosheid op de troon, en de rechtvaardigheid in de kerker zien; als wij zien dat de hoogmoed in eer gesteld, en de heiligheid door het slijk gehaald wordt, is dit een zware beproeving voor ons vertrouwen op God, en niettemin zijn er gewichtige redenen waarom dit voor een tijdlang zo zijn moet. Niet zonder wijsheid zegt de Heere: ‘Ik gaf aan Ezau het gebergte Seïr om dat erfelijk te bezitten.’
IV. Nu komen wij aan ons vierde punt, dat een grote verborgenheid is. Het is: GODS UITVERKORENEN EN HUN BEPROEVINGEN.
‘Ik gaf aan Ezau het gebergte Seïr, om dat erfelijk te bezitten. Maar Jakob en Zijn kinderen togen af in Egypte.’ Dat is hun deel. Ze moesten afgaan in Egypte wegens hongersnood en ze moesten daar gebogen gaan onder de ijzeren roede van een dwingeland, om te gewennen aan zwaar slavenwerk. Ze moesten vreemdelingen zijn in een vreemd land en pijnlijk verbrijzeld worden onder de voet van de onderdrukker. Het wapenschild van hun volk moest zijn ‘een rokende oven en vurige fakkel.’ Mozes zag Israël zowel als God, toen hij een brandend braambos zag dat niet verteerde. Is dat niet vreemd? Die God het meest lief heeft, die bedeelt Hij het zwaarste lot toe. Ezaus zonen zijn vorsten, maar Jakobs kroost zijn slaven: Ezau regeert, maar Israël dient; Ezau maakt zijn nest in de hoogte, maar Israël kruipt voort langs het oeverriet. De wereldling leest de Schrift alsof ze zei: ‘Zo wie ik liefheb, die liefkoos en vertroetel Ik’. Maar de Heere spreekt niet aldus; Zijn Woord is: ‘Zo wie Ik liefheb, die bestraf en kastijd Ik.’ ‘Die de Heere liefheeft kastijdt Hij en Hij geselt’ – dit is een zeer hard woord – ‘geselt een iegelijke zoon, die Hij aanneemt.’ Voor het natuurlijk verstand schijnt dit vreemd; alleen het geloof kan het verklaren.
Maar Israël en Zijn kinderen gingen af naar Egypte, in de eerste plaats om bewaard te blijven. Zo brengt God de zijnen dikwijls in beproeving, om hen te bewaren van de wereld en van haar boze invloeden, hen te behoeden tegen henzelf en hun natuurlijke hoogmoed en tegen satan en zijn inblazingen. Door kommer en tegenspoed worden Gods kinderen op hun knieën gebracht, naar hun hemelse Vader gevoerd en met Hem in gemeenschap gehouden. Geheiligde smart is geestelijke vooruitgang. De zuurheid en bitterheid van de kommer bewaart de mens dikwijls voor de wrangheid en bitterheid van de zonde.
Zij gingen vervolgens af naar Egypte, om gelouterd te worden, want het huis van Jakob was in een treurige toestand en in geen deel geschikt om door de Heere gebruikt te worden. De geschiedenis van het huis van Jakob is uitermate droevig; misschien bevat de Schrift geen treuriger bladzijde. De verkeerde invloed van de veelwijverij is duidelijk te bemerken, verenigd met de verkeerdheden uit Labans huis en vergiftigd door het kwade voorbeeld van de Kanaänieten, in wier midden ze verblijf hielden. Het was tijd dat ze van woonplaats veranderden: ze werden niet goed en deden geen goed. Het scheen dat de aartsvader een onwetend, twistziek, boos geslacht zou kweken, en daarom werden ze afgezonden naar Egypte, opdat ze door kommer beter worden zouden. God brengt de zijnen dikwijls in tegenspoed om hen te louteren, op te wekken, te leren en te veredelen. Draagt zorg, mijn broeders, dat ‘s Heeren voornemen geheel in u vervuld wordt. Mogen het vuur en de vijl, de smeltkroes en de vlam u bevrijden van schuim en roest, en u rein en helder maken.
Zij gingen ook af naar Egypte om te worden gevormd. Het verkoren zaad had onderricht nodig; ze waren op weg om ruw, om niet te zeggen barbaars te worden; bekwaamheid en kennis waren schaars onder hen. Ze moesten afgaan naar de zetel van de oude geleerdheid om kunsten en wetenschappen en beschaving te verkrijgen. In Egypte moest een geslacht, dat anders een ordeloze hoop zou geweest zijn, verenigd worden tot een volk; een bende eigenzinnige mensen moest tot tucht en gehoorzaamheid worden opgeleid. De Heere zei: ‘Uit Egypte heb Ik Mijn zoon geroepen’, omdat Egypte zijn leerschool, de plaats van zijn oefening in gehoorzaamheid was. Wij zijn onwetend, tegenstrevig en eigenzinnig totdat de Heere ons gaat vormen. ‘Eer ik verdrukt werd dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw Woord.’
De Heere geeft ons onderwijs op de schoolbank van de tegenspoed, en wij worden dikwijls door een strenge meester op de vingers getikt. Het is verwonderlijk wat wij leren wanneer wij worden gevangengenomen onder de doornen. Ik kan moeilijk denken dat ik iets geleerd zou hebben, dan door verdrukking; dit althans weet ik, dat ik meer te danken heb aan de hamer en het aanbeeld en de vijl en de oven, dan aan al de groene weiden en de stromende beken en de zingende vogels die ik ooit gezien of gehoord heb. Ik vrees dat ik weinig geleerd heb buiten wat in mij ingeslagen is; en hoewel ik niet meer van de roede houd dan U, beken ik dat er zulke aangename vruchten groeien aan de bittere tak van de beproeving, dat daar zonder te zijn mij zou doen vrezen. Veel liever zou ik wenen met ‘s Heeren uitverkorenen dan lachen met goddelozen. Door onheilige vreugde worden de dwazen nog dwazer, maar door geheiligde beproevingen worden wijze mensen nog wijzer. Voor ons toekomstig heil is het goed dat wij tijdelijk verdrukking lijden en zoals Jakob afgaan in Egypte.
En ze gingen ook af in Egypte opdat God zijn grote kracht in hen ten loon zou spreiden. Er zou mij niets aan gelegen wezen om Ezau te zijn op het gebergte Seïr wanneer ik eens Farao’s leger zie verdrinken en Israël door de diepten van de zee zie gaan en als ik het gezang van de Israëlietische maagden hoor en de juichtonen van de mannen: ‘Zingt de Heere, want Hij is hoog verheven: Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort.’ Het is wel waard af te gaan naar Egypte als men het verlaat met een hoge hand en een uitgestrekte arm. O, hoe heerlijk is God in Zijn verlosten! o, Hoe uitgelezen is het deel van de beproefde kinderen van God! O, hoe schoon is zelfs hier hun leven! God is in hen en rondom hen. De Heere zal de voorhoede leiden en zijn heerlijkheid zal de achterhoede wezen. Ze zijn als tekenen en wonderen in hun geslachten. Hij heeft hen gezegend en ze zullen gezegend wezen. Van weinig belang is het dat Ezau het gebergte Seïr tot een bezitting heeft: Israël heeft zijn God.
Geen voetbreed land kunt u wellicht uw eigendom noemen; u weet niet waarmee u zich voortaan kleden zult en God heeft u een schraal maal gegeven en uw noden en behoeften veel gemaakt; – maar wat maakt dat uit: uw is het deel van de uitverkorenen. Want ‘Jakob en Zijn kinderen gingen af in Egypte.’ Hier eindigt, volgens mijn tekst, de geschiedenis, maar u weet dat de geschiedenis daarmee volstrekt niet eindigt, want uit Jakob en Zijn kinderen kwam de Ster, de Scepter en de Troon voort. God nam Israëls zaad aan, en thans zit Hij, Die naar het vlees uit Jakobs lendenen sproot, op de hoge troon van God en regeert oppermachtig. De Silo is gekomen en het is volstrekt onverschillig welke druk Egypte over Jakobs zaad deed komen, want uit hem is ten slotte de Koning en Verlosser van de mensen voortgekomen.
Wanneer Jezus de onzes is, is het overige van weinig belang. Geef mij Christus en ik vraag niets anders. Omdat ik geloof in Jezus, kan ik alle andere dingen overlaten aan de grote Lotsbeschikker. Christus en een korst brood, de belofte en een gestichtskleed, de genade en een armenhuis! Kan een heilige daarmee niet meer dan tevreden zijn? Ik heb u dus de verschillende lotsbedelingen van Gods eigen kinderen en van de bozen voor ogen gesteld. Ik hoop dat u bereid bent te zeggen, dat u liever verdrukking zou lijden met het volk van God dan voor een tijd de genietingen van de zonde te smaken. God stelle u in staat om die wijze keus te doen en dat onverwijld. Mag de Heilige Geest u leiden om Hem aan te nemen tot uw één en al.
Amen.