Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt; want Gij hebt Mij liefgehad, voor de grondlegging der wereld. Johannes 17:24
Als de hogepriester in het oude verbond het heilige der heiligen binnenging, ontstak hij het reukwerk in zijn wierookvat. En door het voor zich heen en weer te bewegen, vervulde hij de atmosfeer met een zoete geur en onttrok hij de genadetroon door de dichte nevel ervan aan het oog. Zo stond liet over hem geschreven: ‘Hij zal ook een wierookvat vol vurige kolen nemen van het altaar, van voor het aangezicht des HEEREN, en zijn handen vol reukwerk van welriekende specerijen, klein gestoten; en hij zal het binnen de voorhang dragen. En hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, voor het aangezicht des HEEREN, opdat de nevel des reukwerks het verzoendeksel, hetwelk is op de getuigenis, bedekke, en dat hij niet sterve.’
Zo ook onze Heere Jezus Christus, toen Hij voor eens en voor altijd met Zijn eigen bloed in het binnenste van het voorhangsel inging om verzoening te doen voor de zonde, bad Hij eerst intens (vgl. Hebreeën 5:7). In dit zeventiende hoofdstuk van het Evangelie van Johannes zien we, als het ware, de damp uit het hogepriesterlijke wierookvat komen. Hij bad voor het volk waarvoor Hij op het punt stond te sterven, en voordat Hij hen met Zijn bloed besprenkelde, heiligde Hij hen door Zijn smekingen.
Dit gebed staat daarom bekend als het hogepriesterlijke gebed, een zeer speciaal en bijzonder gebed van onze Heere Jezus Christus. Zoals een oude schrijver zegt: ‘Als het geoorloofd is om het ene schriftgedeelte te verkiezen boven het andere, kunnen we zeggen dat, hoewel alles goud is, dit toch een parel in het goud is; hoewel alles als de hemelen is, is dit gebed als de zon en sterren.’ Of als het ene schriftgedeelte de gelovige dierbaarder is dan het andere, dan moet het dit gedeelte zijn dat het laatste gebed van zijn Meester bevat voordat Hij door de gescheurde voorhang van Zijn eigen gekruisigde lichaam binnenging.
Hoe heerlijk is het om te zien dat niet Hijzelf, maar Zijn volk het hoofdonderwerp van Zijn gebed vormde! Hij bad voor Zichzelf, Hij zei: ‘Vader, verheerlijk Gij Mij.’ Maar terwijl Hij één gebed voor Zichzelf had, had Hij er vele voor Zijn volk. Voortdurend bad Hij voor hen. ‘Vader, heilig hen!’ ‘Vader, bewaar hen!’ ‘Vader, maak hen één!’ En toen besloot Hij Zijn smeekbede met: ‘Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt’. Melanchton zei terecht dat er in de hemel of op de aarde nooit een uitnemender, heiliger, vruchtbaarder en gevoeliger stem gehoord is dan dit gebed.
We zullen eerst letten op de manier waarop wordt gebeden,vervolgens op de personen die belang hebben bij dit gebeden in de derde plaats op de veelomvattende smeekbede die wordt gedaan– waarbij het laatste punt het belangrijkste deel van onze verhandeling vormt.
De manier van bidden is uniek. Er staat: ‘Vader, Ik wil.’Nu, ik kan me niet onttrekken aan de indruk dat de uitdrukking ‘Ik wil’ meer omvat dan enkel een wens. Het is misschien niet ongepast om te zeggen dat Jezus met deze woorden een verzoek deed, maar volgens mij mogen we toch ook zeggen dat Hij pleitte met gezag, dat Hij vroeg om wat Hij Zijn eigendom wist en dat Zijn ‘Ik wil’ even machtig was als welk bevel dan ook dat ooit van de lippen van de Almachtige kwam.
‘Vader, Ik wil.’ We lezen niet vaak dat Jezus Christus tegen God zegt: ‘Ik wil.’ U weet dat eer de bergen voortgebracht waren over Christus gezegd werd: ‘In de rol des hoeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o Mijn God! om Uwwelbehagen te doen.’ En we zien dat terwijl Hij op aarde was Hij nooit sprak over Zijn eigen wil. Nadrukkelijk verklaarde Hij: ‘Ik ben niet gekomen om Mijn eigen wil te doen, maar de wil van Degene Die Mij gezonden heeft.’ Het is waar dat u Hem wanneer Hij mensen aanspreekt hoort zeggen: ‘Ik wil’, want Hij zegt: ‘Ik wil, word gereinigd’, maar in Zijn gebeden tot Zijn Vader bad Hij in alle ootmoed.
Het ‘Ik wil’ in dit gebed lijkt daarom een uitzondering op de regel te zijn, maar we moeten bedenken dat Christus op dit moment in een uitzonderlijke toestand verkeerde. Dit had Hij nooit eerder meegemaakt. Hij was aan het eind van Zijn werk gekomen. Hij kon zeggen: ‘Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen.’ Daarom, terwijl Hij vooruitkijkt naar de tijd dat het offer volkomen zou zijn en Hij naar de hemel zou opvaren, ziet Hij dat Zijn werk gedaan is en neemt Hij Zijn eigen wil weer op en zegt: ‘Vader, Ik wil.’
Merk op dat een dergelijk gebed geheel ongepast zou zijn als het van onze lippen kwam. Wij behoren nooit te zeggen: ‘Vader, ik wil.’ Ons gebed moet zijn: ‘Niet mijn wil maar de Uwe geschiede.’ Wij behoren onze wensen te noemen, maar wat we willen moet verzinken in de wil van God. We behoren te beseffen dat terwijl het aan ons is om te verlangen, het aan God is om te willen.
Maar hoe aangenaam, ik herhaal het, is het om te zien dat de Zaligmaker met een dergelijk gezag smeekt, want dit drukt het zegel van de zekerheid op Zijn gebed. Wat Hij ook in dat gebed gevraagd heeft. Hij zal het ongetwijfeld krijgen. Op andere momenten, wanneer Hij bad als Middelaar, was Hij in Zijn nederigheid uitnemend succesvol in Zijn voorbede. Hoeveel meer zal Zijn gebed dan overwinnen nu Hij Zijn grote macht gebruikt en met gezag roept: ‘Vader, Ik wil.’ Ik houd van die opening van het gebed. Het is een gezegende garantie van de verhoring ervan. Het maakt het zo zeker dat we Christus’ gebed nu mogen beschouwen als een belofte die zeker vervuld zal worden.
‘Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt. Dit was geen algemeen gebed. Het was een gebed dat een zekere soort en een deel van de mensheid omvatte; deze mensen worden hier aangeduid als degenen die de Vader Hem gegeven had. Nu behoren we vanavond te geloven dat God de Vader, voor de grondlegging der wereld, Zijn Zoon Jezus Christus een aantal personen gaf dat niemand kan tellen, die de beloning zouden zijn voor Zijn dood, het loon op de arbeid van Zijn ziel, en die onfeilbaar tot eeuwige heerlijkheid gebracht zouden worden door de verdiensten van Zijn lijden en de kracht van Zijn opstanding. Dit zijn de mensen over wie het hier gaat.
Soms worden ze in de Schrift de uitverkorenen genoemd, omdat toen de Vader hen aan Christus gaf Hij hen uitkoos uit de mensen. Op andere momenten worden ze de geliefden genoemd, omdat Gods liefde van eeuwigheid op hen gericht was. Ze worden Israël genoemd, omdat ze evenals Israël een uitverkoren volk zijn, een koninklijk geslacht. Ze worden Gods erfdeel genoemd, want ze zijn God bijzonder dierbaar, zoals een mens zorgt voor zijn erfenis en zijn deel, zo zorgt God op bijzondere wijze voor hen.
Begrijp mij niet verkeerd. De mensen voor wie Christus hier bidt zijn zij die God de Vader vanuit Zijn eigen vrije liefde en soeverein welbehagen tot het eeuwige leven bestemde en die, opdat Zijn doel bereikt mag worden, gegeven werden in de handen van Christus de Middelaar, om door Hem verlost, geheiligd en volmaakt te worden en door Hem eeuwig verheerlijkt te worden. Deze mensen, en geen anderen, zijn het onderwerp van het gebed van onze Zaligmaker.
Ik hoef die leer niet te verdedigen; hij is schriftuurlijk, dat is mijn enige verdediging. Het is niet aan mij om God vrij te pleiten van welke profane beschuldiging van partijdigheid of ongerechtigheid dan ook. Als sommige mensen verdorven genoeg zijn om Hem dit toe te schrijven, laten ze de kwestie dan uitpraten met hun Maker. Laat het geschapene, als het er trots genoeg voor is, zeggen tegen Hem Die het geschapen heeft: ‘Waarom hebt U mij zo gemaakt?’ Ik ben Gods advocaat niet; Hij heeft niemand nodig die het voor Hem opneemt. ‘O mens, wie zijt gij die tegen God antwoordt?’ Heeft Hij niet, als de pottenbakker, macht over de klei om het ene vat ter eer en het andere ter oneer te maken?
Laten we in plaats van te disputeren, onderzoeken wie deze mensen zijn. Horen wij erbij? O, laat ieder hart nu de ernstige vraag stellen: ‘Behoor ik tot die gelukkige menigte die de Vader aan Christus gaf?’ Geliefden, ik kan het u niet vertellen als ik alleen uw naam hoor. Maar als ik uw karakter ken, dan kan ik het u ontegenzeggelijk vertellen. Of beter: als u tot dat aantal behoort, zal het u niet verteld hoeven te worden, want de Heilige Geest zal getuigen in uw hart.
Beantwoord deze vraag: Hebt u uzelf aan Christus gegeven? Bent u er door de dringende kracht van Zijn vrije liefde toe gebracht om uzelf vrijwillig aan Hem over te geven? Hebt u tot Hem gezegd: ‘O Heere, andere heren hebben over mij geheerst, maar nu veracht ik hen en ik geef mezelf over aan U, en zoals ik geen andere toevlucht heb, heb ik ook geen andere Heere. Ik ben weinig waard, maar zoals ik ben geef ik alles wat ik heb en alles wat ik ben aan U. Zeker, ik ben het nooit waard geweest om door U te worden gekocht, maar aangezien U mij gekocht hebt, zult U mij hebben. Heere, ik geef mezelf volledig over aan U.’
Nu, ziel, als u dit gedaan hebt, als u uzelf aan Christus hebt overgegeven, is dat alleen maar het resultaat van die gave van Jehova aan Zijn Zoon lang voordat de wereld werd geschapen. En nogmaals, kunt u vandaag voelen dat u Christus’ eigendom bent? Als u zich de tijd niet kunt herinneren dat Hij u zocht en tot Hem bracht, kunt u dan toch zeggen met de bruid: ‘Ik ben van mijn Geliefde’? Kunt u nu vanuit het diepst van uw ziel zeggen: ‘Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde.’
Als dat zo is, vermoei uw geest dan niet met denken over de uitverkiezing; er is daarin wat u betreft niets verontrustends. Wie gelooft is uitverkoren. Wie nu aan Christus toegewijd is, is Christus geschonken voor de grondlegging der wereld. U hoeft de goddelijke raadsbesluiten niet te betwisten, maar u kunt neerzitten en honing uit deze rots ontvangen en wijn uit deze keisteen. O, het is een harde, harde leer voor een mens die er geen aandeel in heeft, maar als een mens er eenmaal belang bij heeft, dan is deze leer als de rots in de woestijn. Er stroomt verkwikkend water uit, waarvan tallozen mogen drinken zonder ooit weer dorstig te raken.
Terecht zegt de Kerk van Engeland over die leer dat ze ‘vol zoete, aangename en onuitsprekelijke troost voor godzaligen’ is. En ook al zijn sommigen op deze rots te pletter geslagen, toch biedt hij hemelse vreugden. Nogmaals zeg ik, wees niet terneergeslagen en laat uw hart niet bedroefd zijn. Als u nu toegewijd bent aan Christus, dan behoort u tot het gelukkige getal van degenen voor wie Hij daarboven voorspraak doet en dan zult u verzameld worden onder de heerlijke menigte, om met Hem te zijn waar Hij is en om Zijn heerlijkheid te zien.
Christus bad, als ik Zijn gebed goed begrijp, om drie zaken, zaken die in de hemel de grootste vreugde bieden, die er de heerlijkste bezigheid vormen en die er het hoogste voorrecht van zijn.
Het eerste waarvoor hij bad is dat wat de grootste vreugde van de hemel uitmaakt. ‘Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt.’ Iedere woord in deze zin draagt bij tot de volheid ervan. Hij zegt niet: ‘Ik bid dat waar Ik ben, ook die zijn, die Gij Mij gegeven hebt’ maar ‘ook die bij Mij zijn.’ En Hij bidt niet alleen dat ze bij Hem mogen zijn, maar ook dat ze bij Hem mogen zijn in dezelfde plaats waar Hij is. En let op! Hij zei niet dat Hij wilde dat Zijn volk in de hemel zou zijn, maar dat het bij Hem in de hemel zou zijn, omdat dat de hemel tot de hemel maakt. Het is de essentie van de hemel om bij Christus te zijn. Zonder Christus zou de hemel maar een lege plaats zijn, hij zou zijn geluk verliezen, het zou een harp zonder snaren zijn, en waar zou de muziek zijn? Een zee zonder water, een tantalusbron.
Christus bad dat we bij Hem zouden mogen zijn; dat is onze gemeenschap. En dat we bij Hem mogen zijn waar Hij is; dat is onze positie. Het is alsof Hij ons wilde zeggen dat de hemel zowel een toestand als een plaats is: in het gezelschap van Christus en in de plaats waar Christus is.
Als ik zou willen zou ik hier zeer uitgebreid over kunnen spreken, maar ik geef alleen wat gedachten die u zullen voorzien van stof tot meditatie in de namiddag. Laten we nu overdenken hoe zoet dit gebed is door het te vergelijken met het hoogste wat we op aarde bereiken.
‘Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt.’ Ach, broeders en zusters, we weten weinig van wat het is om met Christus te zijn. Er zijn wat gelukkige momenten, zoete onderbrekingen. Tussen het geraas van de voortdurende strijd van dit vermoeiende leven door zijn er enkele zoete perioden, als divans waarop we rusten. Er zijn uren waarin onze Meester tot ons komt en, voordat wij het weten, onze ziel verkwikt. Inderdaad, we zijn niet opgetrokken geweest tot in de derde hemel, zoals Paulus, om woorden te horen die het ons niet geoorloofd is uit te spreken, maar we hebben soms gedacht dat de hemel naar ons is afgedaald.
Ik heb wel eens tegen mezelf gezegd: ‘Nu, als dit de hemel niet is, dan toch wel bijna’, en we dachten dat we in de voorsteden van de hemelse stad woonden. U was de hemel zo dicht genaderd dat de engelen over de stroom die u er nog van scheidde heen kwamen en u zoete bundeltjes mirre en wierook gaven, die groeien in de specerijbedden op de heuvelen, en u drukte ze aan uw hart en zei met de bruid: ‘Mijn Liefste is mij een bundeltje mirre, dat tussen mijn borsten vernacht’, want ik ben overweldigd door Zijn liefde en vol van de heerlijke dingen die Hij schenkt. Hij is dicht naar me toe gekomen, Hij heeft Zijn gelaat onthuld en al Zijn liefde geopenbaard.
Maar, geliefden, ook al geeft dit ons een voorsmaak van de hemel, we mogen desondanks onze toestand op aarde beschouwen als contrasterend met de toestand van de verheerlijkten in de hemel. Want hier, als we onze Meester zien, dan is het slechts van een afstand. Soms zijn we, denken we, in Zijn gezelschap, maar we voelen onvermijdelijk dat er een grote afstand tussen Hem en ons is, zelfs als we Hem zo dicht mogelijk naderen.
We spreken, dat weet u, erover dat we ons hoofd aan Zijn borst leggen en aan Zijn voeten zitten, maar helaas, dat is uiteindelijk wel heel overdrachtelijk vergeleken met de werkelijkheid die we hierboven zullen genieten. We hebben Zijn aangezicht aanschouwd, we hopen dat we soms in Zijn hart hebben gezien, en we hebben gesmaakt dat Hij genadig is, maar desondanks zijn Hij en wij gescheiden door lange nachten van duisternis. Keer op keer hebben we met de bruid geroepen: ‘Och, dat Gij mij als een Broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder! dat ik U op de straat vond, ik zou U kussen, ook zouden zij mij niet verachten. Ik zou U leiden, ik zou U brengen in mijner moeders huis, Gij zoudt mij leren; ik zou U van spe- cerijwijn te drinken geven, en van het sap van mijn granaatappelen’ (Hooglied 8:1,2). We waren met Hem samen, maar toch was Hij in een opperzaal van het huis en wij beneden; we waren met Hem samen, maar toch voelden we ons buiten Zijn aanwezigheid, zelfs als we zo dicht mogelijk bij I lem waren.
En zelfs de zoetste bezoeken van Christus, hoe kort zijn zij! Christus komt en gaat in velerlei opzicht als een engel. Zijn bezoeken aan de meesten van ons zijn spaarzaam en er ligt een lange periode tussen, en ach, wat duren ze kort – helaas te kort om werkelijk verrukt te raken. Eén moment zien onze ogen Hem, en we verheugen ons met onuitsprekelijke vreugde, maar even later zien we Hem niet meer. Dan trekt onze Geliefde Zich van ons terug. O, hoe zoet is het vooruitzien naar de tijd dat we Hem niet op een afstand zullen zien, maar van aangezicht tot aangezicht. Deze woorden ‘van aangezicht tot aangezicht’ vormen een preek op zich.
En dan zullen we Hem niet een korte periode zien. O, als het zoet is om I lem nu en dan te zien, hoe zoet moet het dan zijn om dat gezegende aangezicht eeuwig te aanschouwen, zonder dat er ooit een wolk tussen komt cn zonder dat we onze ogen ooit hoeven af te wenden om naar een wereld van vermoeidheid en ellende te zien. Heerlijke dagen, wanneer zullen jullie aanbreken, als onze gemeenschap met Christus intens en ononderbroken zal zijn?
En laten we verder opmerken dat, als we een glimp van Christus opvangen, velen een stap naar voren doen om tussenbeide te komen. We hebben onze uren van meditatie als we dicht tot Jezus naderen, maar helaas, wat zorgt de wereld voor verstoring, zelfs in onze meest stille momenten: de winkel, het veld, ons kind, onze vrouw, ons hoofd, misschien ons hart, en al deze dingen plaatsen zich tussen ons en Jezus. Christus bemint in stilte. Hij zal niet tot ons spreken op de drukke markt.
Als we van alle gedachten vrij willen zijn, behalve van gedachten aan Jezus, dan worden we door allerlei gedachten afgeleid en ze brengen ons schade toe. We zijn als Abraham bij zijn offer. We leggen de stukken vlees klaar om verbrand te worden, maar er komen onreine vogels om zich te goed te doen aan het offer dat we aan God willen opdragen en aan Hem alleen. We moeten doen zoals Abraham: Toen de vogels op het offer neerstreken, joeg Abraham hen weg.
Maar in de hemel zal er geen onderbreking zijn. Geen treurende ogen zullen ons ook maar één moment afleiden, geen aardse vreugden, geen vleselijke genoegens zullen disharmonie in onze melodie aanbrengen. Daar hoeven we geen velden te bewerken, geen kleding te vervaardigen, daar zijn geen vermoeid lichaam, geen duistere verontrusting, geen brandende dorst, geen pijnsteken van de honger, geen geween over gemis. We hoeven niets te doen en aan niets te denken, maar bewonderen voor eeuwig die zon der gerechtigheid, met ogen die niet verblind kunnen worden en met harten die niet moe kunnen worden.
Voor eeuwig in die armen zijn, een eeuwigheid lang aan Zijn borst gedrukt te worden, het kloppen van Zijn altijd trouwe hart te voelen. Zijn liefde te drinken, voor altijd verzadigd te worden met Zijn gunst en vol te zijn van de goedheid van de Heere. O, als we alleen maar hoeven te sterven om in dit soort vreugden te delen, dan is het sterven gewin en is de dood verslonden tot overwinning.
Wij zullen met Christus zijn waar Hij is. Hierbij moeten we ook bedenken dat hoewel we Jezus vaak dicht naderen terwijl we op aarde zijn, toch het meeste dat we ooit van Hem genieten slechts één slokje van de hele bron is. Soms komen we bij de bronnen van Elim en de zeventig palmbomen, maar als we onder de palmbomen zitten voelen we dat het net als een oase is; morgen moeten we weer door het brandende zand lopen in verzengende hitte. De ene dag zitten we neer en genieten van de zoete bron, terwijl we weten dat we de andere dag met verdroogde lippen boven de fontein van Mara moeten staan en roepen: ‘Helaas, het is bitter. Ik kan er niet van drinken.’
Maar o, in de hemel zullen we doen wat de godzalige Rutherford zegt. We zullen de bron zelf aan onze lippen zetten, die niet kan uitdrogen, en we zullen drinken totdat onze ziel geheel verzadigd is. Zeker, zo veel als het eindige van het oneindige kan bevatten zal de gelovige ontvangen. We zullen Hem dan niet een ogenblik zien en Hem vervolgens weer uit het oog verliezen, maar we zullen Hem voor eeuwig zien. We zullen niet eten van het manna dat eruitziet als een klein rond ding, een korianderzaad, maar het manna waarvan we eten zal in overvloedige mate aanwezig zijn. Daar zullen we rivieren van vreugde en oceanen van extatische blijdschap hebben.
O, het is heel moeilijk voor ons om te zeggen, met alles wat we kunnen vermoeden over de hemel, hoe groot, hoe diep, hoe hoog, hoe breed hij is. Toen Israël at van die ene mooie tros die van Eskol kwam, vermoedden ze hoe de druiven in Kanaan moesten zijn, en toen ze van de honing proefden vermoedden ze de zoetheid. Maar ik weet zeker dat geen mens in heel die menigte er een idee van had hoe vol dat land was van vruchtbaarheid en zoetheid, hoe de beken zelf vol honing waren en de rotsstenen dropen van vet. Evenmin kan iemand van ons die het dichtst bij onze Meester heeft geleefd iets meer dan het flauwste vermoeden hebben van hoe het is om met Jezus te zijn waar Hij is.
Om mijn zwakke omschrijving van wat het is met Jezus te zijn te ondersteunen, is niet meer nodig dan dit: Als u geloof in Christus hebt, denk er dan over na dat er u binnen een paar maanden meer over zult weten dan de meest wijze sterveling hier op aarde kan vertellen. Nog een paar jaar en u en ik zullen in de hemel zijn. Ga voort, tijd! Vlieg met uw snelste vleugels! Nog een paar jaar en ik zal Zijn aangezicht zien.
O toehoorder, kunt u zeggen: ‘Ik zal Zijn aangezicht zien?’ Kom, grijsaard die het eind van het leven nadert, kunt u met vertrouwen zeggen: ‘Ik weet dat mijn Verlosser leeft’? Als u dat kunt zeggen, zal het uw ziel met vreugde vervullen. Ik kan er nooit aan denken zonder tot tranen toe bewogen te zijn. Eraan te denken dat dit hoofd een kroon zal dragen, dat deze armzalige vingers de harpsnaren van eeuwigdurende liederen zullen beroeren. Dat deze armzalige lippen, die nu gebrekkig vertellen over de wonderen van verlossende genade, zich zullen verenigen met cherubijnen en serafijnen en wat de schoonheid van het gezang betreft met hen zullen wedijveren. Is het niet te heerlijk om waar te zijn? Schijnt de grootheid van die gedachte ons geloof niet soms te overweldigen?
Maar het is waar, ook al is het voor ons te groot om te ontvangen, het is voor God niet te groot om te geven. We zullen met Hem zijn waar Hij is. Ja, Johannes, ooit legde u uw hoofd aan de boezem van uw Zaligmaker, en ik heb u vaak benijd, maar binnenkort zal ik dezelfde plaats innemen. Ja Maria, het was uw zoete vreugde om aan de voeten van uw Meester te zitten, terwijl Martha druk in de weer was om haar gasten te bedienen. Ook ik word te zeer door de wereld in beslag genomen, maar mijn Marthazorgen zal ik in het graf achterlaten en ik zal zitten om de stem van uw Meester te horen.
Ja bruid, u verlangde ernaar om door Hem gekust te worden, en uw wens zal in vervulling gaan. En de armste, zwakste en minst geletterde van u die op Jezus vertrouwd heeft, zal zijn lippen op de lippen van de Zaligmaker drukken – niet zoals Judas dat deed, maar met een oprecht: ‘Wees gegroet, rabbi!’ zult u Hem kussen. En dan, omringd door de stralen van Zijn liefde, zoals een zwak schijnende ster opgaat in het zonlicht, zult u in de zoete vergetelheid van de verrukking wegzinken, wat de beste beschrijving is die we kunnen geven van de vreugden van de verlosten.
‘Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt.’ Dat is de zoetste vreugde die men in de hemel heeft: met Christus te zijn.
Het volgende gebed is: ‘Opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt.’ Dit is het heerlijkste wat men in de hemel doet. Ik twijfel er niet aan dat er vele vreugden in de hemel zijn die de grote vreugde waarover we zojuist gesproken hebben, zullen vermeerderen. Ik vertrouw erop dat het ontmoeten van overleden vrienden, het gezelschap van apostelen, profeten, priesters en martelaren de vreugde van de verlosten zullen vermeerderen. Maar de zon die het grootste licht aan hun vreugde zal geven, zal het feit zijn dat ze met Jezus Christus zijn en Zijn aangezicht zien. En nu kunnen er in de hemel andere bezigheden zijn, maar die in de tekst genoemd wordt is de belangrijkste: ‘Opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen.’
O, dat ik de tong van een engel had, de lippen van een cherubijn! Om één moment de machtige taferelen te beschrijven die de christen zal zien wanneer hij de heerlijkheid van zijn Meester, Jezus Christus, zal aanschouwen! Laten we als in een panorama de grote heerlijkheid aan onze ogen voorbij laten trekken die we na de dood zullen aanschouwen.
Op het moment dat de ziel dit lichaam verlaat, zal hij de heerlijkheid van Christus aanschouwen. De heerlijkheid van Zijn persoon zal het eerste zijn dat onze aandacht in beslag neemt. Daar zal Hij zitten in het midden van de troon, en onze blik zal eerst getroffen worden door de heerlijkheid van Zijn verschijning. Misschien zullen we zeer verbaasd zijn. Is dit het gelaat dat meer verdorven was dan dat van enig mens? Zijn dit de handen die ooit door ruw ijzer werden doorboord? Is dat het hoofd dat ooit met doornen gekroond werd? O, wat zal onze aanbidding groeien en groeien tot in de hoogste mate, wanneer we Hem zullen zien Die nederig en vol smarten was en Die nu Koning der koningen en Heer der heren is. Wat, zijn die vurige ogen dezelfde ogen als die ooit weenden over Jeruzalem? Zijn die voeten, geschoeid met sandalen van licht, de voeten die ooit beschadigd werden door de ruwe rotsgrond van het Heilige Land? Is dat de Man Die, geschonden en verbrijzeld, naar Zijn graf werd gedragen? Ja, Hij is het.
En dat zal onze gedachten in beslag nemen: de godheid en de mensheid van Christus, het wonderlijke feit dat Hij God boven alles en gezegend voor eeuwig is, en toch mens, been van ons been, vlees van ons vlees.
En als we dit een moment hebben opgemerkt, twijfel ik er niet aan dat de volgende heerlijkheid die we zullen zien de heerlijkheid van Zijn kroning is. O, hoe zal de christen neerbuigen aan de voet van de troon van Zijn Meester en omhoogkijken, en als er in de hemel tranen konden zijn, dan zouden tranen van diepe vreugde langs zijn wangen rollen wanneer hij ziet hoe deze mens gekroond is. ‘O’, zegt hij, ‘toen ik op aarde was, zong ik vaak: ‘Kroon Hem, kroon Hem, kroon Hem, Koning der koningen en Heer der heren!’ En nu zie ik Hem; deze heuvels van heerlijk licht durft mijn ziel niet te beklimmen. Zijn gewaad is oogverblindend licht. Daar, daar zit I lij! Miljoenen buigen zich in verrukking voor Hem neer.’
O, we zullen niet lang aarzelen, maar terwijl we onze kroon in de handen nemen, zullen we de pracht van het plechtige eerbetoon vergroten en terwijl we onze kroon aan Zijn voeten neerwerpen, zullen we het eeuwigdurende lied zingen: ‘Hem, Die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed, Hem zij de glorie tot in eeuwigheid.’
Kunt u zich de heerlijkheid van de Zaligmaker voorstellen? Kunt u zich indenken hoe tronen en prinsen, overheden en machten alle wachten op Zijn wenk en bevel? U kunt niet zeggen hoe goed de tiara van het universum bij Zijn voorhoofd past, of hoe het koninklijke purper van alle werelddelen Zijn schouders bekleedt. Maar zeker is, van de hoogste hemel tot de diepste hel, dat Hij Heer der heren is; van het oosten tot het westen is Hij de Meester van alles. De liederen van alle schepselen vinden een brandpunt in Hem. Hij is het grote reservoir van lofprijzing. Alle rivieren stromen naar de zee, en alle halleluja’s gaan in Zijn richting, want Hij is de Heer van alles.
O, dit is de hemel. Ik verlang niets meer van de hemel dan mijn Meester verhoogd te zien; dit heeft me vaak steun gegeven als ik moe was en nieuwe moed als ik zwak was. ‘Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd, en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is; opdat in de Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn. En alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders.’
En dan zal de gelovige even moeten wachten, en vervolgens zal hij nog meer heerlijke dingen zien. Na een paar jaar zal hij de heerlijkheden van de laatste dagen zien. In de profetie wordt ons verteld dat deze wereld het domein van Christus zal worden. Nu regeren afgodendienst, bloedvergieten, wreedheden en lusten. Maar het uur komt dat deze augiasstal voor eens en voor altijd gereinigd zal worden, wanneer deze wereld vol boosheid de tempel van de levende God zal worden.
We geloven dat Christus dan met indrukwekkende heerlijkheid zal neerdalen uit de hemel om hier op aarde te heersen. We kunnen onze Bijbel niet lezen en letterlijk voor waar houden zonder te geloven dat er stralende dagen komen wanneer Christus op de troon van Zijn vader David zal zitten, wanneer Hij op de aarde Zijn rijk zal hebben gevestigd en wanneer Hij heerlijk zal heersen in het midden van Zijn broederen.
Maar als dat zo is, dan zullen u en ik het zien, als we behoren tot het gelukkige gezelschap van hen die hun vertrouwen op Christus hebben gesteld. Deze ogen zullen die heerlijke verschijning zien als Hij in de laatste dagen op de aarde zal zijn. ‘Mijn ogen zullen het aanschouwen, en niet die van iemand anders.’
Ik zou erom kunnen huilen als ik eraan denk dat ik de gelegenheid niet heb gehad om te zien hoe Christus op aarde gekruisigd werd; ik denk dat de apostelen zeer bevoorrecht waren dat zij dit wel konden zien. Maar als we onze Zaligmaker zullen zien en als we aan ons Hoofd gelijk zullen wezen, dan zullen we bedenken dat alle tekortkomingen worden goedgemaakt door de eeuwige heerlijkheid. Wanneer heel deze wereld harmonieus gewijd zal zijn aan Zijn lof, zullen deze oren het horen. Wanneer alle naties Zijn lof uitroepen, zal deze stem meeroepen. Gelukkige mannen en vrouwen die erop mogen hopen de heerlijkheid van de Zaligmaker zo te zien.
Dan zullen er duizend gouden jaren zijn, en vervolgens zal het oordeel komen. Met het geluid van trompetten, in vreselijke pracht, zal Christus vanuit de hemel neerdalen. Engelen zullen Zijn lijfwacht vormen en Hem omringen. Gods wagens zijn tweemaal tienduizend, de duizenden verdubbeld. De hele lucht zal vol wonderlijke zaken zijn. Profetieën en wonderen zullen even wijdverbreid en talrijk zijn als de bladeren aan de bomen. De aarde zal trillen onder de voetstap van de Almachtige. De pilaren van de hemel zullen waggelen als dronken mannen onder het gewicht van de eeuwige pracht. De hemel zal zichtbaar worden in de lucht, terwijl op aarde alle mensen verzameld zullen worden. De zee zal zijn doden weergeven. Vanaf het kerkhof en het oorlogsveld zullen duizenden mensen komen. Aller oog zal Hem zien, ook dat van hen die Hem doorstoken hebben.
En terwijl de ongelovige wereld zal wenen en jammeren vanwege Hem, en zal proberen zichzelf te verbergen voor het aangezicht van Hem Die op de troon zit, zullen de gelovigen naar voren komen en onder gezang hun Heere ontmoeten. Dan zullen ze de Heere tegemoet gaan in de lucht, en nadat Hij gezegd heeft: ‘Komt in, gij gezegenden’, zullen ze op Zijn troon zitten, oordelend de twaalf stammen van Israël. Ze zullen assistent zijn bij die geduchte rechterstoel.
Wanneer Hij ten slotte zal zeggen: ‘Ga weg, vervloekten’ en Zijn linkerhand zal de deur van donder openen en de vlammen van vuur loslaten, dan zullen zij roepen: ‘Amen.’ En wanneer de aarde zal verdwijnen en mensen in de voor hen bestemde verdoemenis zullen wegzinken, zullen zij, blij omdat ze de overwinning van hun Meester zien, opnieuw de overwinnings- roep uitstoten, telkens weer: ‘Halleluja, want de Heere God heeft over alles getriomfeerd.’
En om het tafereel volledig te beschrijven: Als de Zaligmaker voor de laatste keer zal opvaren, als Zijn overwinning volkomen is en de dood zelf verslagen is, dan zal Hij als een machtige overwinnaar die op het punt staat de stralende straten van de hemel binnen te rijden, aan Zijn wagenwiel de hel en de dood meeslepen. U en ik, die wachters zijn aan Zijn zijde, zullen de Overwinnaar juichend naar Zijn troon begeleiden, terwijl de engelen hun stralende vleugels klappen en roepen: ‘Het werk van de Middelaar is gedaan.’ We zullen Zijn heerlijkheid zien. Hoe groot de heerlijkheid en de luister ook zijn die u zich voorstelt, als uw voorstellingsvermogen maar in de goede richting gaat, zult u haar zien.
In deze wereld ziet u mensen door de straten rennen om een koning of koningin te zien die langs komt rijden. Soms klimmen ze op de daken van huizen om de een of andere strijder van het slagveld te zien terugkeren. Wat een ijdelheid! Wat betekent het om een wezen van vlees en bloed te zien, ook al is het met goud gekroond?
Maar o, wat betekent het om de Zoon van God te zien, met de hoogste eerbewijzen van de hemel bij Zich, die de paarlen poorten binnengaat terwijl het enorme universum weergalmt van de woorden: ‘Halleluja, want de Heere God almachtig regeert.’
Ik moet besluiten met het opmerken van het laatste punt, en dat is het volgende. In het gebed van onze Zaligmaker is ook het hoogste voorrecht dat de hemel biedt begrepen. Merk op dat we niet alleen met Christus zullen zijn en Zijn heerlijkheid zullen zien, maar we zullen aan Christus gelijk wezen en met Hem verheerlijkt worden.
Is Hij luisterrijk? Dan zult u dat ook zijn. Is Hij een priester? Dan zult u een priester zijn en een koning om voor eeuwig welbehaaglijke offeranden op te offeren. Merk op dat de gelovige deelt in alles wat Christus heeft. Dit lijkt me de bekroning van alles: met Christus regeren, rijden in Zijn over- winningswagen en deel hebben aan Zijn vreugde. Geëerd zijn met Hem, aanvaard zijn in Hem, verheerlijkt zijn met Hem. Dit is de hemel, voorwaar.
En nu, hoeveel mensen zijn er hier die hopen dat dit hun deel zal zijn? Terecht zei Chrysostomus: ‘De pijnen van de hel zijn niet het zwaarste deel ervan; de grootste ellende van de hel is het verlies van de hemel.’ Het zicht op Christus te verliezen, het gezelschap van Christus te verliezen, het aanschouwen van al Zijn heerlijkheid te verliezen – dit moet het grootste deel uitmaken van de verdoemenis van de verlorenen.
O, u die deze stralende hoop niet heeft, hoe kunt u eigenlijk leven? U gaat door een donkere wereld naar een nog donkerder eeuwigheid. Ik bid u: sta stil en denk na. Overweeg een moment of het het waard is om de hemel voor deze armzalige aarde te verliezen. Wat, de eeuwige heerlijkheid verpanden voor een paar momenten van werelds genot? Nee, ik smeek u om stil te staan; overweeg de koop voordat u hem accepteert. Wat zal het u baten om de hele wereld te gewinnen en uw ziel te verliezen, evenals deze hemel waarover ik zojuist gesproken heb?
Maar voor u die hoop hebt, ik smeek u, houd eraan vast, leef eruit, verheug u erin. Leef nu dicht bij uw Meester, dan zult u de bewijzen dat uw hoop gegrond is, duidelijk zien. Als u de doodsrivier zult oversteken, zult u Hem van aangezicht tot aangezicht zien, en wat dat inhoudt kunnen alleen zij zeggen die dit voorrecht ieder uur genieten.
Amen.