Houw hem uit: waartoe beslaat hij ook nutteloos de aarde? En hij, antwoordende, zei tot hem: Heere, laat hem ook nog dit jaar. Lukas 13:7,8.
De vergelijking van een mens bij een boom, en van menselijk werk bij vrucht, komt in de Schrift veelvuldig voor, omdat zij zeer leerrijk, natuurlijk en gepast is. Gelijk vrucht het voortbrengsel is van de levensboom, en het doel, waarvoor hij bestaat, zo moet gehoorzaamheid aan de wil van God en heiligheid voor de Heere het voortbrengsel wezen van het leven van een mens. En tot dat doel is hij ook oorspronkelijk geschapen. Als de mensen een wijngaard beplanten, dan verwachten zij natuurlijk, dat die planten vrucht zullen voortbrengen. En wanneer zij die vrucht niet vinden op hun tijd, dan worden zij in hun natuurlijke en rechtmatige verwachting teleurgesteld. En evenzo is het, naar de mens gesproken, natuurlijk, dat de grote Maker van allen en van alles verwacht de goede vruchten van gehoorzaamheid en liefde te vinden in de mensen, die de voorwerpen zijn van zijn voorzienige zorg en smart gevoelt, als Hij ze mist.
De mens is veel meer het eigendom Gods dan een boom ooit het eigendom kan wezen van de mens, die een wijngaard plant; en daar God zo oneindig meer bekwaamheid en wijsheid ten koste heeft gelegd in de schepping van de mens, dan een landman besteed kan hebben in het blote planten van bomen, is het ook zo veel te natuurlijker, dat God naar vrucht uitziet van zijn schepsel, de mens. En zo veel te meer redelijk, dat zijn rechtmatige eisen niet worden afgewezen. Bomen, die geen vruchten voortbrengen, moeten uitgehouwen worden; en zondaars, die geen vruchten van bekering, geloof en heiligheid voortbrengen, moeten sterven. Het is niets dan een kwestie van tijd, of de wijngaard zal van de belemmering van zijn onvruchtbare bomen gezuiverd worden; en het is ook slechts een kwestie van tijd, of de wereld zal van de overlast van onvruchtbare zielen bevrijd worden.
Het gans gewone gezonde verstand zegt ons, dat onvruchtbare bomen, die spoedig de verblijfplaats worden van allerlei schadelijke wezens, nadelig worden voor de wijngaard. En evenmin kan het de zondaren toegelaten worden, om maar altijd tot verblijfplaats te strekken van boze geesten. En holen van ongerechtigheid te zijn. Het is even noodzakelijk onboetvaardige zondaars als vermolmde bomen weg te ruimen. Er is een tijd, wanneer onvruchtbare bomen geveld worden; en er is ook een bestemde tijd, wanneer de onnutte zondaar afgehouwen en in het vuur geworpen moet worden.
Wij zullen heden morgen niet lang bij de inleiding tot ons hoog ernstig werk blijven verwijlen, want onze last is zwaar. En wij wensen er spoedig van ontdaan te zijn. Wij zullen ons dan terstond richten tot hen, die leven zonder God en zonder Christus, onder welke velen van mijn hoorders gerekend moeten worden. Wij zullen spreken tot hen, die niet behouden zijn; de zodanigen worden in de belijdende Kerk overal gevonden. O, dat de Heilige Geest hen mocht ontdekken door ons woord. En er hun toe mocht brengen om ernstig hun weg te overdenken! Tot alle onnutte, onvruchtbare zondaren richten wij dit harde, maar noodzakelijke woord: HET ZOU NIETS DAN HOOGST REDELIJK WEZEN U UIT TE HOUWEN. Het is redelijk en verstandig onvruchtbare bomen te vellen, en het is even redelijk en verstandig, u uit te houwen.
1. Dit zal ten eerste blijken als wij bedenken, dat dit de kortste en zekerste weg is om met u te handelen. Het zal de minste moeite vereisen en de zekerste uitwerking hebben u weg te nemen van de plaats, waarvoor gij eerder schadelijk dan weldadig zijt. Als de eigenaar van de wijngaard tot de hovenier van zulk een boom zegt: “Houw hem uit” dan is dit geneesmiddel krachtig, maar tevens zeer eenvoudig. Het vellen is spoedig geschied, de opruiming is volkomen. En als een andere boom in zijn plaats geplant wordt, dan ligt het voordeel voor de hand. Rondom een boom te graven, hem te bemesten, te snoeien, te bewateren – dat alles duurt zeer lang, vereist veel zorg, arbeid en opmerkzaamheid, terwijl al die arbeid ten laatste kan blijken tevergeefs te zijn geschied.
Te sparen is moeilijk en brengt zorg en last mee; uit te houwen is gemakkelijk en blijkbaar een onfeilbaar geneesmiddel. Onbekeerde hoorder, u het Evangelie te prediken, u te roepen tot bekering, u te smeken, te vermanen, te onderwijzen en te waarschuwen is een zwaar en moeilijk werk. En zal met dat al onvoorspoedig kunnen blijken. Voor die arbeid is veel nadenken nodig. De leidingen van de voorzienigheid moeten met wijsheid worden gade geslagen, de heiligen moeten onophoudelijk en vurig bidden, de leraren moeten pleiten met tranen, de Schriften moeten geschreven, verklaard en opgehelderd worden; en dit alles is meer, dan gij recht hebt te verwachten, dat God voor u doen zal, als Hij een veel eenvoudiger medicijn bij de hand heeft, waardoor Hij zich onmiddellijk van zijn tegenstander kan ontdoen en u kan beletten nog meer kwaad aan te richten. Hij behoeft slechts uw adem weg te nemen, uw lichaam in het graf te laten dalen en uw ziel naar de hel te slingeren.
En de wijngaard zal gezuiverd en er zal plaats gemaakt zijn voor een andere boom. Deze krachtige, snelle, eenvoudige werking beveelt zich de mensen zeer aan ten opzichte van bomen en het is een verbazend wonder, dat de Heere haar ook niet toepast op u. Er zal geen lasteren meer zijn van God, zondaar, als de bijl u afgehouwen heeft! Er zal geen verwerpen meer zijn van de belofte van zijn genade, geen schenden meer van de Sabbat, geen verachten meer van de Schrift, als de dag van het oordeel daar is! Aan al deze afgrijselijkheden zal de dood voor altijd een einde maken. Wij zullen over u niet langer in doodsbenauwdheid behoeven te verkeren; wij zullen niet meer bitterlijk behoeven te wenen over uw hardheid van hart, niet langer behoeven te studeren om op uw tegenwerpingen te antwoorden, niet langer behoeven te zuchten over uw voortdurende tegenstand; de vlammen van de hel zullen, tot uw ontzettende schade, aan dit alles een einde maken. Niet langer zal een lankmoedig God vermoeid worden door uw zonden, neergebogen worden onder de last van uw ongerechtigheden.
Hij zal in zijn gerechtigheid een kort, maar tevens een zuiver werk doen. Hij zal u wegvagen met de bezem van het verderf, en uw rebellie zal een einde nemen, en uw ongerechtigheden een schrikkelijke en zekere vergelding ontmoeten. Onvruchtbare vijgenboom, gij zult de vettigheid van de grond niet langer tot u trekken, en met uw boze invloed de andere bomen niet langer overschaduwen. Gij zijt niets dan een verspilling, ja erger dan een verspilling geworden. Zondaar, ik vraag u, wordt door de tekst niet de snelste en gemakkelijkste manier aangeduid om van u ontslagen te worden! “Houw hem uit”! Gij zelf zou aldus handelen met een boom. Wat reden is er, waarom de Heere niet aldus zou handelen met u?
Voert gij als reden aan, dat gij van oneindig meer belang zijt dan een boom? Hoe bewijst gij dit? Een boom is van veel meer waarde voor u, dan gij verondersteld kunt worden voor de oneindige God te zijn. De wijngaardenier zou wellicht iets verliezen door zijn boom uit te houwen, maar hoe kunt gij denken, dat uw ondergang de grote God enig nadeel zou toebrengen? Voor de man, wiens wijngaard vele bunders beslaat, kan het geen zeer groot ongelijk zijn, indien één onvruchtbare wijnstok afgesneden wordt; want hij heeft nog vele andere. Indien God in zijn rijksgebied slechts één mens had, dan zou het van groot belang kunnen geacht worden, of die mens al of niet behouden wordt; maar er zijn er zó veel van ons geslacht, dat uw verlies niets meer zal wezen dan het wegwaaien van één zandkorreltje aan de oever van de zee of het verdampen van een enkele droppel uit de oceaan.
Gij zelf kunt u er niet over beklagen, als gij uitgehouwen wordt, want gij hecht geen grote waarde aan uwe ziel; gij zijt zonder enige zorg of bekommernis omtrent haar zaligheid; gij beuzelt met haar dierbaarste belangen. Waarom zou gij willen, dat een ander u op hoger waarde schat dan gij zelf? Om den wille van voorbijgaande genietingen werpt gij uw ziel weg; gij slaat geen acht op de grote zaligheid; gij leeft in dagelijkse ongehoorzaamheid aan God, die alleen u goed kan doen. Zelfs de prediking van het Evangelie, dat alvermogende middel tot behoudenis, schijnt geen uitwerking te hebben op u, omdat gij u zelf gering schat. Welnu, indien God u dan ook gering acht, en zijn engelen beveelt u uit te houwen, dan kunt gij u niet beklagen. Het is niet meer dan billijk, dat God u schat naar de waarde, die gij zelf bepaalt, en u weegt in uw eigen weegschaal. Gij hebt bij velerlei gelegenheden zelf moedwillig de bijl gebruikt, waarom zou de rechtmatige rechter haar ook niet, en dat wel in allen ernst, gebruiken?
Sommige mensen verwoesten hun gezondheid door hun zonden; met woest geweld slingeren zij de bijl tegen hun eigen wortel, en brengen zich schrikkelijke wonden toe. Op uw ziel gebruikt gij die bijl onophoudelijk, want gij schaadt haar door de zonde. Gij jaagt de dwaasheid na, gij kiest de weg van de verdoemenis, gij arbeidt om verloren te gaan. Daarom kunt gij u niet beklagen. U te verpletteren zal voor dit groot heelal van geen groter gewicht zijn dan het doden van een miertje op de heuvel. Men zal u niet missen. Gij kunt wel grote gedachten koesteren van u zelf, maar, vergeleken bij Gods groot heelal, zijt gij niets dan een worm. O oproerige, onboetvaardig zondaar, neem u in acht. Mijne liefde doet u de waarschuwing horen tot uw heil, maar mijn verstand moet uw verderf goedkeuren. Voorziet het, en verwacht het snel, tenzij gij u tot de Heere wendt en leeft.
2. Er is nog een reden, die grote kracht bijzet aan het argument ten gunste van het oordeel, namelijk, dat reeds genoeg tijd gelaten werd voor bekering. Indien er voor uw bekering enige hoop was geweest, mij dunkt, dat velen van u zich reeds lang bekeerd zouden hebben. Ik weet niet, wat voor sommigen van u meer gedaan kan worden, dan reeds gedaan is. Er is om u gegraven – het graven bestaat naar ik veronderstel in het loswoelen van de wortels van de aarde – en gij hebt beproevingen gehad, en droefheid, die als de spade van de hovenier u moesten losmaken van de aarde en van vleselijke dingen.
Gij hebt krankheid gehad – gij hebt u heen en weer gewenteld op het bed van de smart; gij zijt aan de rand van het graf geweest, dat zich reeds voor u scheen te openen, maar niets van dit alles heeft mogen baten. Waartoe zou gij nog meer geslagen worden? Gij zou slechts al meer en meer in opstand komen. Reeds zijn sommigen van u geslagen totdat uw gehele hoofd ziek, uw ganse hart mat geworden is, maar gij wilt naar de roede niet horen. “Gezwellen van de wonden zijn in de boze een zuivering”, zegt Salomo; maar bij u is dit niet alzo geweest. Deze uw gezwellen van de wonden, deze grote, smartelijke beproevingen, zijn niet geheiligd aan uw hart; integendeel, gij zijt voortgegaan tegen God te zondigen en de Allerhoogste te tergen.
De hovenier sprak van bemesten, zowel als van graven, en sommigen van u hebben overvloedig hulp gehad om u te bekeren. Het Evangelie is zeer dicht tot uw wortels gebracht, wel honderden keren. Gij hebt de Bijbel in ieder huis. Sommigen van u hadden het voorrecht een godvruchtige opvoeding te ontvangen, van uw jeugd aan. Weerom en nog eens zijt gij gewaarschuwd, soms streng en ernstig, soms met tederheid en liefde. Gij hebt de lokkende stem van de genade gehoord. En de donderstem van het oordeel; maar toch! Hoewel het eigen Evangelie van Jezus Christus dicht bij uw wortels werd gelegd, o onvruchtbare boom, zijt gij toch nog onvruchtbaar. Waartoe dient het dan u te sparen? Het sparen werd beproefd. En het heeft niet geholpen. Het andere geneesmiddel werkt stellig en zeker – “Houw hem uit.” 0 God! Houw de zondaar toch niet uit! Toch zouden wij niet durven zeggen, dat het onredelijk is, integendeel, het is het natuurlijkst gevolg van het minachten der genade.
3. Zondaar, gij denkt, dat ik uw toestand met hardheid bespreek Ach! Ik wenste wel van God, dat ik u kon doen denken, dat ik hard ben, zo gij slechts medelijden wilt hebben met uw eigen ziel; want mijn hardheid is slechts in schijn, niet in werkelijkheid. En uw zorgeloosheid omtrent uw eigen ziel is wezenlijke hardheid, want gij geeft niet om uw eigen ziel, maar behandelt haar, alsof het iets was, dat weggeworpen moet worden. En haar verderf iets was, waarom men moet lachen. Er is tot nu toe geen het minste teken van vooruitgang ten goede in u te bespeuren. Indien er enige vruchten waren geweest; indien er tranen van berouw uit uw ogen waren gevloeid; indien er een zoeken van Christus bij u was geweest; indien uw hart een weinig vertederd was geworden; indien gij slechts een beetje geloof had in Jezus, al was het niet groter dan een mosterdzaadje, dan zouden er inderdaad redenen zijn om u te sparen; maar het is treurig om te zeggen: dat gij gespaard werd, heeft een slechte uitwerking op u gehad.
Omdat God u niet gestraft heeft, zijt gij brooddronken en vermetel geworden, en hebt gij gezegd: “hoe zou het God weten. En zou er wetenschap zijn bij de Allerhoogste?” Gij meent, dat Hij ten enenmale is, gelijk gij, en dat Hij nooit met u in het gericht zal treden. Gij waant, dat zijn zwaard in de schede geroest, en zijn arm verkort is. Vreemde waanzin van het kwaad, dat gij de lankmoedigheid die u tot bekering roept, in een reden verkeert om nog meer te zondigen! Hoe! Als Jehovah u spaart, opdat gij u tot Hem zult wenden, zal dan juist dat sparen u de voet van uw rebellie doen opheffen? Dat is geschied. Tot aan dit uur bent gij verhard in plaats van vertederd. Gij bent ouder geworden, maar gij bent niet wijzer, of het moest zijn met Satans listigheid om wijzer te zijn in de zonde. Het Evangelie heeft op u niet meer dezelfde uitwerking als het gehad heeft.
Deze stem kon uw ziel doen sidderen, en uw bloed doen stollen in uw aderen, maar zij kan dit nu niet meer. Deze ogen hebben u aangezien, en dan was het u, alsof zij vlammen schoten, maar nu schijnen zij u zo dof als lood. Voorheen stroomden u de tranen uit de ogen, als wij u spraken van de toekomende toorn; er waren tranen van medelijden met uw eigen ziel; maar ach! Zo is het thans niet met u. Gij zult uw eigen weg gaan, en onze ernstige woorden zullen u slechts als het gefluit zijn van de wind. En onze dringendste smeekredenen als het liedje van een kind. O God, het is voorwaar zeer redelijk en billijk, dat Gij uw scherpe bijl opheft en zegt: “Houw hem uit.” Ik denk, dat ik de gestrengheid van God overvloedig zou kunnen rechtvaardigen, indien Hij haar thans gebruikte, wanneer ik bemerk, dat al zijn sparen van u geen andere uitwerking op u gehad heeft, dan u erger te maken. En dat er in weerwil van al die lange jaren van wachten geen enkel teken van vooruitgang te bespeuren is. Indien Hij zegt: “Houw hem uit”, dan moeten, beide recht en billijkheid zeggen: ja, Heere, het is recht dat dit geschiede.”
4. Maar er zijn nog andere redenen, waarom dit “Houw hem uit” volkomen billijk is, als wij aan de eigenaar en aan de andere bomen denken. Ten eerste: hier is een boom, die hoegenaamd geen vrucht voortbrengt. En bijgevolg nergens toe nuttig is. Het is als geld, dat onvoordelig belegd is, geen rente oplevert, en de bezitter dus een groot verlies doet lijden. Waartoe dient het hem te houden? De dode boom is noch tot gebruik noch tot versiering geschikt; hij kan geen dienst doen en geen genoegen verschaffen. O gewis! Houw hem uit. En evenzo is het met u, o zondaar; waartoe zijt gij tot nut? Gij zijt nuttig voor uw kinderen, voor uw gezin; in zaken kunt gij ook wel nuttig wezen voor de wereld in het algemeen; maar de wereld heeft u niet gemaakt; uw kinderen, en uw gezin hebben u niet geschapen, God heeft u gemaakt; God heeft u geplant; God is uw Eigenaar – en gij hebt niets gedaan voor God.
Zelfs in uw opgaan heden naar dit huis van het gebed was in uw komen geen begeerte om God te eren; en als gij morgen bij geval iets geeft aan de armen, dan doet gij dit niet, omdat het Gods armen zijn, of uit liefde tot Hem. Gij bidt God niet; gij dankt God niet; gij leeft niet voor God. Gij leeft voor alles, en voor ieder, en voor niets, veeleer dan voor de God, die u gemaakt heeft. Wat is alzo het goed, dat God van u geniet? Al zijn andere schepselen loven Hem. Er is geen spin, die van blad tot blad haar web weeft, of zij volbrengt zijn bevel. “De os kent zijn bezitter, en een ezel de krib van zijn heer”; maar gij hebt geen kennis, gij verstaat niet. Zou gij een paard houden, dat u nooit diensten bewees? Zou gij een hond in uw huis willen hebben, die u nooit de hand likte, u geen liefde of vriendschap bewees, en u niet gehoorzaam was? “Waar dient dit voor?” Zou gij zeggen, “een dienstknecht in mijn huis, die zich voedt met mijn brood, die zich kleedt door mijn milddadigheid, maar mij nooit gehoorzaamt en op mijn billijke, redelijke bevelen geen acht slaat!
Tot zulk een dienstknecht zou gij zeggen: “Vertrek, gij zijt geen dienstknecht voor mij.” Wel zou de Heere dit van u kunnen zeggen: “Gedurende al deze jaren heb Ik in mijn bewarende en sparende goedertierenheid het verleden voorbijgezien; in mijn lankmoedigheid heb Ik uw dwaasheden en gebreken verdragen; maar dit kan niet altijd zo voortgaan, want het gezond verstand eist, dat een nutteloos ding niet altijd in de weg staat. En het “Houw hem uit” is het natuurlijk gevolg van de nutteloosheid van uw leven. En dit is niet alles. Terwijl gij aldus geleefd hebt zonder enige vrucht voort te brengen zijt gij ook een zeer kostbare boom geweest. De boom in de wijngaard kost niet veel behalve voor het graven, het bemesten en snoeien. Er zijn natuurlijk de kosten voor de hovenier, die hem verzorgen moet, doch die zijn niet hoog. Gij kunt de onvruchtbare boom laten staan, want hij veroorzaakt geen grote uitgaven. Maar zie eens wat het kost om u te onderhouden! Gij moet dagelijks gevoed worden.
De adem in uw neus moet ieder ogenblik van God komen. Met elke tik van deze klok moet er kracht uitgaan van God, of gij zou niet leven. De samengestelde machine van het lichaam moet door de grote Werkmeester verzorgd en in orde gehouden worden, of de tanden van de raderen zouden niet meer ingrijpen in elkaar, en de raderen zouden gebroken en de gehele machinerie uit haar verband geraken. Uw lichaam is een harp met duizend snaren. Indien één van die duizend breekt, is de harp bedorven. Een goed harpspeler moet met ijver en nauwgezetheid er voor zorgen, dat de snaren niet springen. Gij kost Gode zeer veel; veel geduld, veel goedheid, veel bekwaamheid, veel macht. Waarom zou Hij u sparen? Wat is er in u, dat Hij op die wijze voort zal gaan met u? Gij zou de mug niet sparen, die u altijd steekt, u om de oren gonst, u elk ogenblik beledigt, indien het u veel van uw armzalig goud kostte om het leven van die arme mug te sparen. Het zou niet lang duren, of gij had haar verpletterd.
O! Het is een wonder, dat Jehovah niet aldus met u handelt, want gij zijt schaamtelozer dan die mug wezen kan. Zondaar, indien gij in Gods plaats waart, en door uw schepsel even slecht behandeld werd, als de Heere door u behandeld wordt, zou gij er uw liefde en goedheid aan verspillen, om dan niets dan hardheid van hart en opstand er voor terug te ontvangen? Gewis niet. Oordeel dan, of het niet recht zou zijn, indien de Heere zei: “Houw hem uit.”
Maar er is een erger overweging, namelijk, dat gij al die tijd een ruimte hebt ingenomen, die iemand anders tot eer van God had kunnen vervullen. Waar die onvruchtbare boom staat, daar zou een boom, beladen met vruchten, hebben kunnen staan. Gelijk de tekst zegt: “Gij beslaat nutteloos de aarde,” dat is, gij doet niets anders dan in de weg staan. Indien een andere moeder deze kinderen had, zou zij voor hen bidden en over hen wenen, en hen onderwijzen omtrent Christus, maar gij doet niets van dit alles. Indien een ander man dit geld had, hij zou het gebruiken tot Gods eer, en gij gebruikt het voor uw eigen genoegen en vergeet God, die het u gegeven heeft. Indien een ander op de plaats had gezeten, die gij thans inneemt, hij zou wellicht reeds voor lang zich in zak en as bekeerd hebben, maar gij hebt, evenals de lieden te Kapernaüm, uw hart verhard onder het Evangelie, in plaats van er onder vertederd te worden.
Man van invloed, het zou kunnen wezen, dat, indien een ander gestaan had, waar gij staat in het oordeel van de wereld, hij honderden op de paden van het recht zou geleid hebben, maar gij hebt dit niet gedaan. O! Indien een ander uw gaven had, jongeman, hij zou geen gezelschap in herberg of kroeg aan het lachen brengen, maar met alle macht pleiten voor Jezus. Indien een ander uw gave van het woord bezat, hij zou ze aan gebed en onderwijs te koste leggen in plaats van wat gij te koste legt om dwazen te vermaken. O! Indien een ander die tijd van leven had, hij zou in ernst leven voor zijn Meester. Indien deze jonge heilige, die nu juist door de doodsrivier heengaat, uwe kracht en gezondheid bezat, hij zou de kosten doen en te koste gegeven worden! Ik herinner mij een dienstknecht van Christus, die slechts één talent had, maar een goed hart, die ik dit gebed heb horen uitspreken: o God!
Ik wenste dat ik tien talenten had, ten einde U beter te kunnen dienen. Als ik denk aan sommigen, die ze hebben, en er U niet mee dienen, dan ben ik geneigd te bidden: “Heere, neem die tien talenten van hen weg, en vertrouw ze mij toe, indien het u behaagt, want het is mijn vurige begeerte iets meer te hebben om voor u te besteden.” Wees gewaarschuwd, mijn geliefde, doch zondige hoorder, want de Heere zou u plotseling weg kunnen nemen, en uw plaats laten innemen door iemand, die gehoorzaam is aan zijn wil.
Het is zo blijkbaar een verspilling van lankmoedigheid en genade, dat sommige overtreders gespaard worden, dat zij alle reden hebben om zich over te verbazen. Denk er eens over na, en het zal u volkomen duidelijk worden: het feit zelfs, dat God de zonde niet onmiddellijk straft, wordt op noodlottig verkeerde wijze uitgelegd. Ten allen tijde hebben de mensen uit de lankmoedigheid van de grote Rechter boze gevolgtrekkingen afgeleid. “Omdat niet haastig het oordeel over de boze daad geschiedt,” zegt de prediker, “daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen.” “Wel,” zegt gij “ik ken iemand, die zijn leven lang een dronkaard en vloeker is geweest, en toch heeft hij nu al een hoge ouderdom bereikt. En is nog volkomen krachtig en gezond.
En er is iemand anders, die zich aan allerlei dwaasheid en slechtheid heeft overgegeven. Hij was een dief, en nog veel meer dat slecht is. En toch is hij voorspoedig in de wereld en wordt hij rijk. In plaats, dat God hem terstond in de diepte van de hel doet verzinken, heeft Hij hem gunst betoond en hem vet gemest als een stier in een vette weide. “O,” zegt de wereldse mens, “er is in God geen gerechtigheid. Hij straft de zonde niet.” Het blote feit, dat gij, o zondaar, gespaard zijt, doet kwaad in de wereld. Ziet gij dat niet in? Uw bloot bestaan in deze wereld is voor anderen een aanleiding tot volharding in de zonde; want terwijl gij gespaard zijt, zien anderen op u, en zeggen: “God heeft hem niet gestraft.” En daaruit leiden zij dan af, dat Hij in het geheel niet straffen zal.
En daarenboven, hoe velen zijn er niet, wier voorbeeld ontzettend aanstekelijk is; wier lippen en leven samenwerken om hun metgezellen te doen afdwalen van God. Toen de schrikkelijke veepest heerste, die onze weiden verwoest en ons vee gedood heeft, gaf men de raad om, zodra een rund door de ziekte was aangetast, het terstond af te maken en het vijf voet diep onder de aarde te begraven. Laat ons bedenken, dat de pest van de zonde oneindig dodelijker is dan deze veeziekte. En dat daarom de strenge gerechtigheid roept: laat de zondaar terstond heengezonden worden ter plaatse, waar hij de pest van de ongerechtigheid niet kan doen toenemen.
Het is nergens toe nut hem te sparen; alle aangewende middelen maken hem slechts erger, en intussen behoren wij op het welzijn van anderen te letten, opdat hij niet nog meerderen met zich in het verderf stort. Hij leert zijn kinderen te vloeken; hij maakt anderen wereldsgezind, de gehele strekking van zijn leven is de mensen aan te porren om tegen God te rebelleren, zo laat hij dan terstond gestuit worden in zijn loop. De melaatsheid heeft hem aangetast, al wat hij aanraakt wordt door hem besmet; om gewichtige redenen van gezondheid is het dus noodzakelijk, dat hij weggenomen wordt.” Het is beter dat er één sterft, dan dat velen aangetast worden, en daarom is het vanwege het algemeen welzijn van de mensheid nodig en nuttig, dat het gebod uitga: “Houw hem uit.”
II. Ons tweede, hoog ernstige werk is, u, o onboetvaardig zondaar, te doen gedenken, DAT HET EEN ZEER WONDERVOLLE ZAAK IS, DAT GOD U NOG ZO LANG GESPAARD HEEFT. Dat de oneindig rechtvaardige en heilige God u, onbekeerd man, u, onbekeerde vrouw, tot nu toe gespaard heeft, is geen kleine zaak, maar iets om er zich aanbiddend over te verwonderen.
Laat mij u dit aantonen. Denk aan de zaak in ontkennende zin: God spaart u niet, omdat Hij ongevoelig of onverschillig is voor uw zonden. Ten allen dage toornt hij op de goddelozen. Indien de Heere onverschillig kon wezen omtrent de zonde, en zijn heilig gemoed er toe kon brengen haar als niets dan een kleinigheid te beschouwen, dan zou het niet te verwonderen zijn, dat Hij de overtreder liet leven. Maar hij kan de ongerechtigheid niet verdragen – de gehele dag rookt en brandt zijn toorn over het kwaad. En toch houdt Hij zijn bliksemschichten terug en treft de schuldige niet. Indien gij ook maar gedurende een half uur toornig waart geweest, het zou tot harde woorden, ja tot slagen bij u zijn gekomen, doch hier is de Rechter van de ganse aarde gedurende twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig of tachtig jaren toornig op u, en toch heeft Hij u niet neergeveld.
Het is niet omdat de overtreding op een afstand, ver van zijn opmerkend oog geschiedt; neen uw zonden zijn gelijk rook in zijn neus; uw ongerechtigheden geschieden in zijn tegenwoordigheid; gij raakt zijn oogappel aan. En toch, in weerwil van dit alles, hoewel de gevloekte zaak, genaamd zonde, zich ieder ogenblik voordoet aan zijn oog, toch heeft Hij u tot hiertoe gespaard. En, zondaar, Hij heeft u niet gespaard omdat Hij de macht niet had u te verderven. Hij zou de dakpannen hebben kunnen gebieden van het dak te vallen, of de koorts had u kunnen bevangen op straat. De lucht zou hebben kunnen weigeren uw longen binnen te treden, of het bloed zou hebben kunnen stilstaan in uw aders. Velen zijn de poorten van de dood. De pijlkoker van het oordeel is vol van scherpe pijlen.
De Heere behoeft het slechts te willen, en uw ziel wordt van u afgeëist. Tot de dwaze rijke man zei Hij: “In dezen nacht zal men uw ziel van u afeisen.” En de morgen zag hij niet weer. Even gemakkelijk had de Heere die droevige boodschap tot u hebben kunnen doen komen, en wat dan? Gelijk ik reeds gezegd heb: dit grote geduld wordt jegens uw zondige ziel niet betoond, omdat de Heere op enigerlei wijze afhankelijk van u is. Uw leven zal zijn heerlijkheid niet doen toenemen. En uw sterven zal haar niet minder doen worden. Gij zult niet meer gemist worden, dan een dor blad in een bos gemist wordt, of een enkele dauwdroppel op een bunder grasland. De gerechtigheid behoeft slechts een woord te spreken om u door haar uiterste wraak te treffen. En gij zijt daarbij zó tergende, dat het een wonder is, dat de gestrengheid van God u nog zo lang gespaard heeft. Verwonder u over deze lankmoedigheid, en bewonder haar.
Dit wonder zal u nog groter toeschijnen, als gij bedenkt, hoeveel vrucht Hij verdiend heeft van u te ontvangen. Een God zo goed en genadig, behoorde door u bemind te worden. Hij heeft u zo uitermate wel gedaan, Hij heeft u zo veel vatbaarheid gegeven om te genieten, dat Hij wel waarlijk aanspraak had op enige diensten uwerzijds. Gij zijt voor God niet gans en al wat een os is voor zijn bezitter. Gij geeft de os slechts zijn gras of zijn stro en hebt dan afgedaan; maar God geeft u niet slechts uw dagelijks voedsel, maar ook uw leven – gij zijt geheel en volstrekt van Hem afhankelijk.
Niets kan in zulk een volkomen zin het uwe zijn, als gij Godes zijt. Gij had Hem behoren te dienen en in zijn dienst behagen moeten scheppen. Voor uw Heere de kosten hebben moeten doen en te koste gegeven worden. Hij vraagt niet meer van u, dan Hem toekomt. Maar Hij vraagt, dat gij de Heere uw God lief zult hebben met geheel uw hart, geheel uw ziel en al uwe krachten – dit was zijn eerste en grote gebod. Maar gij hebt het voortdurend overtreden. O, als gij God zo slecht vergolden hebt wat Hij voor u gedaan heeft, bedenk dan, bid ik u, hoe gij hem tot toorn hebt moeten verwekken.
En ach! Mijne hoorders, ik moet thans nog een zeer ernstig punt aanroeren, als ik u er op wijs, dat velen, hier tegenwoordig, zich wellicht schuldig hebben gemaakt aan zeer godtergende zonden. Sommige overtredingen tergen God veel meer dan anderen – ik geloof, dat dit b. v. met vloeken het geval is, want dat is de moedwillige onbeschoftheid, waarmee men niets wint. Dat is geheel en al een moedwillige belediging van God. De vloek van God in te roepen over iemands lichaam of ziel is een onnodige, overtollige zonde. Er kan geen genot steken in vloeken.
Het is omdat de mens zijn Maker wil haten en tergen, dat hij dit doet. O zondaar, hebt gij God ooit gevraagd u te verdoemen. En zijt gij er dan niet over verbaasd, dat Hij het niet gedaan heeft? Hebt gij ooit begeerd, dat het verderf over u komen zou, en verwondert het u dan niet, dat Hij u niet reeds voor lang weggeslingerd heeft naar de plaats, waar zijn toorn u aan altijddurende verderving overgeeft? Vloeken is een zonde, die de Allerhoogste tergt. O zondaar, verafschuw deze meest verachtelijke van alle ondeugden.
En dan is er ook ongeloof. Hoe velen zijn daar niet aan schuldig! Hoe godtergend, dat de mens tot zelfs het bestaan van God loochent! Hij ademt in Gods lucht, hij leeft van Gods leven. En zegt toch nog dat er geen God is! Een nietige worm durft de Almachtige uit te dagen om door een schrikkelijke daad van zijn gerechtigheid zijn Godheid en bestaan te bewijzen. Dat is een godtergende zonde.
Hetzelfde is ook waar van verdrukking. Er zijn hier wellicht mannen, die vrouw of kind hebben verdrukt, omdat zij Christus gevolgd zijn. “Die ulieden aanraakt, die raakt mijn oogappel aan,” zegt God. Wacht u zondaar! Gij zult des Heeren oog niet lang aanraken zonder Zijn zware hand te gevoelen. Zo gij vader zijt, dan stijgt u het bloed naar de wangen indien men uw kinderen schaadt of beledigt, en gij gevoelt u sterk om hen te beschermen en te verdedigen; evenzo zal de hemelse Vader zijn uitverkorenen wreken. Wacht u er dan voor in deze hemeltergende zonde te volharden.
Ook het lasteren, het liegende kwaadspreken van Gods dienstknechten, het verzinnen en verspreiden van boze verhalen van hen, die in de vrees van God wandelen, is ook een kwaad dat de toorn van God doet ontwaken. En rechtmatige gramschap opwekt tegen hem, die er zich aan schuldig maakt. Hoed u er voor!
Onreinheid van lichaam en van leven is mede een tergen van de Allerhoogste. Dit heeft eenmaal de hel over Sodom gebracht. God heeft vuur en zwavel neer gezonden van de hemel vanwege de begeerlijkheden van het vlees, die Sodom tot een stank in Zijn neusgaten heeft gemaakt. De ontuchtige, de overspeler en hoereerder zullen weten, dat zij niet kunnen zondigen, zonder God schrikkelijk tot toorn te verwekken.
En laat mij bij deze godtergende zonden nog die voegen van het smoren van de consciëntie, waaraan sommigen zich hebben schuldig gemaakt. O mijne hoorders, er zijn niet velen onder u, tot wie ik omtrent deze voorafgaande dingen gesproken heb, want ik weet, dat slechts zeer weinigen van u aan deze grovere zonden toegeven. Maar er zijn sommigen van u, die in een andere zin even slecht zijn; want gij kent het recht en verkiest het onrecht; gij hoort van Christus, en geeft Hem uw hart niet. Van sommigen uwer hadden wij gehoopt, dat gij reeds voor lang gewandeld zou hebben in de vreze des Heeren, maar nog zijt gij vreemdelingen voor Christus. Dit moet u zwaar gevallen zijn.
Gij moet een harde strijd gehad hebben met uw consciëntie. Ik weet, dat gij menige heilige begeerte onderdrukt hebt en toen de Geest van God met u heeft getwist, waart gij zo wanhopig besloten tot kwaad, dat gij toch in de dwaling van uw weg hebt volhard. Welnu, dat zijn godtergende zonden. Als ik hier op deze kansel sta en in de naam van God bij u pleit en dan terug moet gaan naar mijn Meester om Hem te zeggen, dat gij zijn waarschuwingen in de wind slaat, dan geloof ik niet, dat dit geschieden kan, zonder dat Gods toorn wegens uw hardheid van het hart wordt ontstoken. Als wij een gezant naar een vreemd hof zenden om vrede te sluiten en als hij eerlijk en oprecht de vredesvoorwaarden aanbiedt, en zij worden verworpen, dan zult gij spoedig een algemene verontwaardiging in het land ontdekken.
“Hoe,” zegt men, “willen zij op zó billijke voorwaarden geen vrede sluiten? Zo rust dan de gepantserde schepen toe en laten zij oorlog hebben, oorlog op leven en dood. Indien zij niet willen luisteren naar hetgeen zó redelijk is, zo laten wij ons toerusten ten oorlog en tegen hen optrekken. En wat denkt gij? Zal God zich immer laten tergen? Zal de genade Gods u altijd te vergeefs worden verkondigd? Zal Christus u worden voorgesteld en altijd worden verworpen. En wilt gij voortgaan met zijn vijanden te zijn, zonder dat Hij ooit de oorlog afkondigt tegen uw ziel? Het is een wonder, dat deze godtergende zonden zolang verdragen worden, En dat gij nog niet uitgehouwen zijt.
III. En WAT IS NU DE REDEN VAN AL DEZE LANKMOEDIGHEID? Waarom is het, dat deze boom, die zo onnut de grond beslaat, niet uitgehouwen is! Het antwoord luidt: omdat er Eén is, die voor de zondaren pleit. Ik heb u aangetoond – en sommigen van u zullen denken, dat ik het met zeer grote gestrengheid gedaan heb, hoe billijk het is, dat gij uitgehouwen wordt. Ik wenste, dat gij het gevoelde; want, indien gij het gevoelde, hoe redelijk het is, dat God u naar de hel verwijst, dan zou gij beginnen te sidderen. En dan zou er hoop voor u zijn. Ik kan u verzekeren, dat ik voor u gesidderd heb, toen ik dacht, hoe redelijk, hoe rechtvaardig, ja hoe noodzakelijk het mij toescheen, dat sommigen van u verloren zullen gaan. Het heeft mij doen sidderen. En ik bid God, dat ook u een siddering hierover zal bevangen. Maar wat is er de verborgen oorzaak van geweest, dat gij in het leven zijt gebleven? Het antwoord is: Jezus Christus heeft voor u gepleit; de gekruisigde Heiland is voor u tussenbeide getreden.
En vraagt gij mij “Waarom?” Zo antwoord ik: omdat Jezus Christus in u allen belang stelt. Wij geloven niet in een algemene verlossing, maar wij geloven in elk woord van onze kostelijke Bijbel. En er zijn vele plaatsen in de Schrift, die aantonen, dat de dood van Christus voor alle kinderen der mensen van betekenis is geweest. Er wordt ons gezegd, dat Hij “voor allen de dood smaken zou.” Wat betekent dit? Betekent het, dat Jezus Christus gestorven is om een iegelijk mens zalig te maken? Ik geloof het niet, want het komt mij voor, dat alles wat Christus voornemens was door de daad van zijn sterven te weeg te brengen, Hij ook tot stand heeft moeten brengen, want anders zou Hij gefaald hebben.
En dat is niet te veronderstellen. Zij, voor wier verlossing Christus gestorven is, zullen ook werkelijk door zijn verzoenend lijden en sterven verlost worden. Maar is Hij in enige andere zin of betekenis voor het overige mensdom gestorven? Ja. Het schijnt mij toe, dat niets in de Schrift duidelijker is dan dat als gevolg van de dood van Jezus Christus alle zondaren gespaard worden. En in deze zin is het dat er gezegd wordt, dat de mensen het bloed van Jezus Christus overtreden. Wij lezen van sommigen, dat zij de Heere, die hen gekocht heeft, verloochenen. Niemand, die met het bloed van Christus ter eeuwige zaligheid gekocht is, vertreedt dat bloed; maar Jezus Christus heeft zijn bloed gestort ten einde uitstel te verkrijgen voor de mensen, opdat zij nog gespaard zouden worden; en zij, die Gods sparende genade als een gelegenheid aangrijpen om opnieuw te zondigen, maken er zich inderdaad schuldig aan het bloed van Jezus Christus te vertreden. Gij kunt die leerstelling geloven, zonder in de algemene verlossing te geloven, of zonder ook maar voor het minst in tegenspraak te zijn met de ontwijfelbare waarheid, dat Jezus zijn leven gegeven heeft voor zijn schapen. En dat Hij niet te vergeefs geleden heeft.
Welaan, zondaar, of gij het weet of niet. Gij zijt het Hem, die aan het kruis hing, verschuldigd, dat er thans nog adem in u is. Gij zou heden niet tot God hebben kunnen bidden, indien de Heiland niet voor u had geleden. Onze tekst stelt de wijngaardenier voor als slechts te vragen, dat de vijgenboom gespaard mocht worden. Maar Jezus Christus heeft iets meer gedaan dan vragen; Hij heeft niet slechts gepleit met de mond, maar met zijn doorboorde handen, zijn doorgraven voeten, zijn doorstoken zijde. En deze meer dan vermogende pleitredenen hebben het hart van God bewogen. En aldus bent gij nog gespaard. Mag ik dan vrijuit tot u spreken? Indien gij ter dood was veroordeeld, en uw leven door mijn tussenkomst gespaard bleef, zou gij mij dan verachten? Indien gij ter dood waart veroordeeld, en ik een machtige invloed had aan het hof. En ik zou er heen zijn gegaan om voor u te pleiten.
En er was u uitstel verleend, zou gij mij dan jaar in jaar uit blijven haten? Zou gij kwaad van mij spreken? Zou gij smalen op mijn karakter? Zou gij vitten op mijne vrienden? Ik ken u beter: gij zou mij liefhebben; gij zou er mij dankbaar voor zijn, dat uw leven gespaard werd. O zondaar, ik wenste wel, dat gij de Heere Jezus behandelt, zoals gij de mens behandelt. Ik wenste wel, dat gij aan de Heere Jezus wilde denken, zoals gij aan uw medemens denkt, die u van de dood heeft gered. Gij bent nog niet in de hel, waar gij geweest zou zijn, indien Hij niet tussenbeide was getreden en voor u had gepleit. Ik smeek u, denk aan de rampzaligheid van de zielen, die verloren gaan. En gedenk, dat gij u in zo ontzettende toestand zou bevonden hebben, indien Hij zijn voor de zonden der mensen doorboorde hand niet had opgeheven. Dáár, dáár, waar de hitte van het vuur niet verminderd kan worden; waar een droppel water een te grote weldaad is om ontvangen te kunnen worden – dáár, waar de hoop is uitgesloten, en de wanhoop op haar ijzeren troon is gezeten. En de gevangen zielen in eeuwige boeien sluit – waar “Voor eeuwig!” geschreven is op het vuur, en “Voor eeuwig” gegraveerd is op de keten, en het “Voor eeuwig! voor eeuwig! voor eeuwig.
Als het gelui van een doodsklok weerklinkt voor alle hoop, en alle rust – daar zou gij heden morgen zijn, indien de sparende genade het niet had voorkomen. Waar zijn uw voormalige metgezellen? Gij zat neder met hen in de kroeg; zij zijn in de hel, en gij nog niet. Toen gij jonger waart, hebt gij gedeeld in hun zonde, zij zijn verloren, maar gij nog niet. Van waar dit verschil? Waarom zijn zij uitgeworpen en zijt gij gespaard? Ik kan dit aan niets anders dan aan de lankmoedigheid van God toeschrijven. O, ik bid u, zie op Hem, die u gespaard heeft. En ween om uw zonde. Moge de Geest Gods heden tot u komen en u heen voeren naar de voet van zijn kruis. En als gij dan het bloed ziet, dat uw bloed heeft gespaard en het sterven aanschouwt, waardoor gij tot nu toe hebt kunnen leven, dan vertrouw ik, dat de Geest u zal doen neervallen op uw knieën, uitroepende: “O Jezus, hoe kan ik U beledigen? Hoe kan ik U weerstaan?
Neem mij aan en verlos mij om den wille van uw goedertierenheid.” Want terwijl ik aldus sprak van de algemene belangstelling, die Christus in u heeft, heb ik goede hoop, dat Christus een bijzondere belangstelling heeft in sommigen van u. Ik hoop, dat Hij u in het bijzonder verlost heeft van onder de mensen, u gekocht heeft, niet met zilver of goud, maar met zijn eigen dierbaar bloed, daar Hij u lief heeft gehad met een eeuwige liefde. En u heden morgen door de koorden der liefde tot zich wil trekken. “O,” zegt iemand, “ik denk niet, dat dit mogelijk kan wezen.” Maar gesteld nu eens, dat gij binnenkort ontdekt, dat God u heeft uitverkoren, en dat gij dierbaar zijt aan Christus, en voor altijd een juweel moet zijn aan zijn kroon, wat zou gij dan wel van u zelf zeggen? “Ik zou er over treuren, dat ik Hem, die mij zó lief heeft gehad, ooit heb kunnen haten. Dat ik Hem heb kunnen tegenstaan, die zo vast besloten was mij zalig te maken! Welk een dwaas ben ik geweest, dat ik twisten kan met Hem, die mijn rantsoen heeft betaald en mij door zijn genade heeft verkoren en mij zich voor altijd ondertrouwd heeft!”
Ik zeg u, dat God u zal vergeven. Maar nooit zult gij het u zelf vergeven, dat gij Hem zo lang weerstaan hebt. O mocht de eeuwige goedertierenheid, die thans nog niet gezegd heeft: “houw hem uit” heden om u graven en u bemesten, opdat gij vrucht mocht voortbrengen. Dan zal het alles strekken tot lof en prijs van Hem, door wiens dierbaar bloed wij van de eeuwige toorn zijn verlost. Moge God deze mijn zwakke woorden zegenen. Hij weet, wat ik er mee bedoeld heb, hoe ik er over had willen wenen, hoe mijn ziel smacht naar uw bekering; maar indien zulke uitwendige tekenen niet aanwezig zijn, dan bid ik God, dat de waarheid zelf onweerstaanbaar zal blijken. En dat Hij de overwinning mocht wegdragen. Zo zal zijn naam eeuwig de eer ontvangen.
Amen.