En als de koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed; en zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aanhebbende? En hij verstomde. Toen zei de koning tot de dienaars: Bindt Zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis: daar zal zijn wening en knersing der tanden. Matth. 22:11-13.
Ik heb onlangs over deze zelfde gelijkenis gepredikt, en ik vertrouw, dat velen er door bemoedigd zijn geworden; maar ik heb daarna bij velen de begeerte opgemerkt om iets meer te weten van het bruiloftskleed, daar zij vreesden, dat zij, door zich bij onze gemeente te voegen, gelijk zouden wezen aan de man, van wie ik thans spreken zal. Vele oprechte harten zijn uiterst vatbaar voor vrees, zij schijnen als het ware uit te zien naar redenen voor angst en bekommernis. Ik veroordeel hen niet, integendeel, ik zou wel wensen, dat er meer van die heilige vreze onder de mensen bespeurd kon worden. Het is veel beter te vrezen op een verkeerde weg te zijn, dan onverschillig te zijn omtrent uw toestand.
Onder de besten van de heiligen zijn er velen, die zeer bezorgd zijn over hun toestand voor God. Zij, die eenmaal van de bruiloftszaal uitgeworpen zullen worden, eten en drinken daar zonder de minste vreze te koesteren; terwijl diegenen, die het meeste recht hebben om van het feestmaal te genieten, vol van heilige bekommering zijn. “Welgelukzalig is de mens, die geduriglijk vreest,” zegt Salomo; hij zal zich inniger vastklemmen aan zijn God, en dat maakt hem gelukkig. Hij zal zich niet moedwillig in gevaar begeven, gelijk de vermetele, op zichzelf betrouwende mensen; en daarom is hij gelukkig. Heilige vrees kent slechts weinige feestmaaltijden, maar als er zulk een maaltijd is, dan zorgt zij er voor, dat wij er heengaan, een bruiloftskleed aanhebbend.
Het hoofddoel van mijn prediking van heden zal wezen, de vreze van de godvruchtigen weg te nemen. Indien zij begrijpen, wat het bruiloftskleed wezenlijk is, dan zullen zij waarschijnlijk tot de ontdekking komen, dat zij het dragen; maar zo niet, dan zullen zij weten, van wie zij zulk een kleed kunnen bekomen, en dan zullen zij gaarne vragen om er mee bekleed te mogen worden. Moge de Heilige Geest, de Trooster, heden bruiloftsvreugde geven aan elke bruiloftsgast, door hem duidelijk en onmiskenbaar te doen zien, dat hij met het bruiloftskleed bekleed is.
Onze tekst wordt onmiddellijk gevolgd door deze ontzaglijke woorden: “Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.” Dat is een gevolgtrekking, afgeleid uit de gehele gelijkenis, waarin wij het proces in werking zien, waardoor de verkoren weinigen gescheiden worden van de velen, die geroepen zijn. De eenvoudige overbrenging van de uitnodiging stelde het verschil in het licht tussen de getrouwe onderdanen en de rebellen – een onderscheid, dat scherp getekend en beslissend is. Zo is het in de prediking van het Evangelie: Wij prediken het aan alle creaturen, die onder ons bereik zijn. Liefdevol, met tederheid en ernst; niet zo goed en zo krachtig als wij wel wensten, maar toch van ganser harte roepen wij de mensen tot het koninklijk feestmaal der genade; en terstond zal de uitnodiging het kostelijke van het snode beginnen uit te trekken. De zuivere prediking van het Evangelie is scherp onderscheidend.
Zodra het om een offer gaat, kunt gij Kaïn van Abel onderscheiden. Predik de zaligheid door genade, en gij zult bevinden, dat sommigen het tot geen prijs wensen te hebben, dat anderen de gedachte er aan voortdurend uitstellen, en nog anderen eindeloze vragen opwerpen en bedenkingen maken. Nog altijd zijn er mensen, die het “niet achtende”, heengaan naar hun akkers of naar hun koopmanschap. En zo, mijne vrienden, is, zonder dat wij ons een oordeel over de mensen aanmatigen, het Evangelie zelf een louterend vuur. In het Evangelie heeft de Zone Davids een troon van de gerechtigheid zowel als van de genade.
Als de mensen Christus en zijn genade niet willen aannemen, dan zal het Woord, gepredikt door zijn nederige dienstknecht, hen wegdrijven; en dan stuiven zij heen met het kaf. Maar het werk van de onderscheiding is nog niet ten einde, als het Evangelie gehoord en de mensen toegebracht zijn tot de gemeente. Helaas! Zelfs in de kerk moet er nog een verdeling plaats hebben; ja het is dáár, dat die verdeling het volledigst moet geschieden. “Wiens wan in zijn hand is, en hij zal zijn dorsvloer doorzuiveren.”
Als Hij nergens anders een gesel gebruikt, zo zal Hij er toch voorzeker een gebruiken in zijn tempel. Onder de schapen zijn bokken; onder de maagden waren dwazen, en onder de bruiloftsgasten zijn er, die het bruiloftskleed niet aan hebben. Totdat wij in de hemel komen, zullen wij altijd de noodzakelijkheid leren inzien van het werk der zelfbeproeving. Zelfs in het college van de apostelen heeft een Judas zijn laaghartig werk kunnen volvoeren, als om ons te waarschuwen, dat geen rang in de dienst, geen geëerd zijn onder de broederen, geen langdurigheid van ervaring ons kan vrijstellen van te vragen: “Ben ik het, Heere?” als zijn waarschuwende stem ons zegt: “Eén van u zal mij verraden.”
In onze tekst zien wij een man, die de uitnodiging om tot de bruiloft te komen, had aangenomen, en dus de eerste proef had doorstaan, maar toch niet in staat blijkt om ook door de tweede proef heen te komen. Hij was ontvangen en toegelaten door de dienstknechten, maar hun Meester kan hij niet bedriegen. De Koning ontdekt hem en hij wordt van het paleis der genade uitgeworpen in de buitenste duisternis, waar wening is en knersing der tanden. Mocht niemand van ons tot die soort behoren.
Ik zal trachten een antwoord te geven op vier vragen, die geheel natuurlijk uit deze gelijkenis voortvloeien. Ten eerste: Wat wordt bedoeld met des konings ingaan? – “Als de koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien”; ten tweede: Wat is het Bruiloftskleed? Ten derde: Wie is het, die het niet aan heeft? en ten vierde: Waarom verstomde hij, toen hem gevraagd werd: “Hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aanhebbende?”
I. Moge de Heilige Geest ons zijn hulp verlenen, terwijl wij in de eerste plaats nagaan, WAT BEDOELD WORDT MET HET INGAAN VAN DE KONING.
“Als de koning ingegaan was om de aanzittende gasten te overzien.” Zij waren alle aanzittende aan de tafels, want de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten.” Zij waren bijeengekomen, terwijl de zon nog aan de hemel was; maar duisternis bedekte de wereld daar buiten, toen de koning inging om de gasten te overzien. Zij hadden het feestmaal gebruikt, en nu kwam de koning om de vergaderden te eren.
Het was de kroon, het schoonste ogenblik van het feest. Hoe kostelijk de spijzen ook waren, en hoe schitterend de feestzalen, toch had het feest zijn hoogtepunt niet bereikt, voordat de koning zich verwaardigde onder de gasten te verschijnen. Zo is het ook met ons, geliefden, met betrekking tot onze grote Koning. Als wij te samen zijn gekomen in dit huis van het gebed, dat ons dikwijls een paleis van geneugten toescheen, dan komen wij toch nooit tot de volkomen hoogte van onze begeerten, voordat de Heere zelf zich aan ons openbaart.
Gij verlustigt u er in de prediker te horen, in te stemmen met het lied van de gemeente, en amen te zeggen op het gebed, maar dit is toch niet alles. Uw hart en uw vlees roepen uit tot de levende God, gij verwacht de Koning te aanschouwen in zijn schoonheid. Als de Hoogheerlijke Vader zich openbaart in Christus Jezus, dan is de Sabbat een hoogtijd, want ons gebed is verhoord: “Doe uw aangezicht lichten over uw knecht.” Onze hoogheerlijke Koning wordt in al onze plechtige bijeenkomsten niet gelijkelijk geopenbaard. Ongetwijfeld verbergt Hij zijn aangezicht voor ons vanwege onze zonden.
In waarheid en werkelijkheid is Hij altijd met ons, want het feestmaal is aan zijn, en de feestzaal is aan zijn, en iedere gast is ingebracht door zijn genade, en alle de spijzen zijn op de tafel geplaatst door zijn liefde; maar toch zijn er tijden, wanneer hij zeer bijzonder gezien wordt onder zijn volk. Dan is onze gemeenschap met de Vader, en met zijn Zoon Jezus Christus in waarheid liefelijk.
Er zijn tijden van genaderijke bezoekingen: tijden van verkwikking vanwege de tegenwoordigheid van de Heere. Als de Koning in de vergadering komt, dan is de prediking van het Woord in betoning van de Geest en van de kracht. Dan is de Pinksterdag ten volle gekomen. De Geest is overvloediglijk uitgestort, zielen worden behouden, de heiligen worden gesticht en Christus wordt verheerlijkt.
Die geestelijk gezind zijn, ontdekken spoedig de goddelijke tegenwoordigheid; en het geklank van de Koning wordt in het leger vernomen. Als ik hieraan denk, dan roept mijn hart met Jesaja: “Och dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van uw aangezicht vervloten!” De tegenwoordigheid van onze God brengt met zich hemels geluk, heilige tevredenheid en overvloeiende blijdschap. Dan zingen wij:
“Eén dag is in uw huis mij meer
Dan duizend, daar ik U ontbeer.”
Waarde vrienden, gij weet beter wanneer de Koning nabij is, dan ik het u zeggen kan, en gij wordt het met smart gewaar, wanneer Hij niet in ons midden is. Helaas! Van hoe vele vergaderingen is Hij afwezig, terwijl die afwezigheid dan niet wordt betreurd! Als de Heere van ons geweken is, dan zetten wij wel onze zeilen bij, maar er is geen wind: wij brengen het offer, maar er is geen vuur. Het bruiloftsfeest zou mislukt zijn, als er geen gasten gekomen waren; maar wat zou het feestmaal geweest zijn, indien de gastheer geweigerd had in te gaan en de gasten te zien? Maar ter bestemder ure kwam de Koning. Ja, Hij kwam in bij de menigte van zwervers, die van heggen en stegen bijeen vergaderd waren; en zijn tegenwoordigheid kroonde het feest met eer en innige zielevreugde.
Dit inkomen om de gasten te overzien wijst op een heerlijke openbaring van zichzelf. Toen de Koning de gasten zag, zagen de gasten Hem; maar daar zijn beschouwing, zijn zien van hen het belangrijkste was, is het voornaamste genoemd, terwijl het mindere in aanbelang hier stilzwijgend in is begrepen. Weten wij, wat het is, God te zien? Het is het bijzonder voorrecht van de reinen van hart. Als des Heeren weg in het heiligdom is, dan is het, dat zijn geheiligden Hem aanschouwen. Geestelijke ogen hebben op Jezus gezien door het geloof, en Hij zegt: “Die mij gezien heeft, heeft de Vader gezien.”
Is het u nooit geweest als Johannes op Patmos, toen hij als dood neerviel vanwege de openbaring van de Vader in Christus? Als Jezus voor de ogen geschilderd is geweest, onder ons gekruist zijnde, dan hebben wij in Hem het aangezicht van de grote Koning aanschouwd, en ons hart sprong in ons op van vreugde, zodat wij bereid waren de hemel binnen te gaan, zo ons het bevel daartoe slechts was gegeven. Toen Augustinus de woorden las: “Gij zoudt mijn aangezicht niet kunnen zien en leven,” was hij stoutmoedig genoeg te antwoorden: “Laat mij sterven om uw aangezicht te zien.” Zalig gezicht!
De Koning verlustigt zich er in zijn gasten te zien, en zijn gasten verlustigen er zich in Hem te zien. Dan is onze aanbidding vol van zalig genot, en geen plaats buiten de hemel is zo gelijk aan de hemel, als de plaats van onze bijeenkomsten. Wij lezen in het Evangelie van Johannes: “De discipelen werden verblijd als zij de Heere zagen,” en wèl mochten zij dat. Ook wij zijn verblijd, als wij Hem duidelijk onderscheiden als onze Heere en onze God. Mijn eigen ziel kent deze onuitsprekelijke blijdschap, maar omdat zij onuitsprekelijk is, zeg ik niets meer.
Want het ingaan van de Koning om de gasten te overzien sluit een betoning van bijzondere gunst in. Hij gaat in, niet om de gasten te oordelen, maar om hen te zien. Gij, die verleden Donderdag hier waart, kunt u herinneren, dat ik toen gepredikt heb over de tekst: “Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die uw naam beminnen.” De Heere heeft de gewoonte in gunst neer te zien op hen, die zijn naam beminnen, want Hij heeft een welgevallen aan hen.
O broeders en zusters, als de liefde Gods is uitgestort in ons hart door de Heilige Geest, als de Vader het licht van zijn vriendelijk aanschijn over ons verheft, dan is onze zomertijd daar. Is er iets, dat met de gunst Gods vergeleken kan worden? De vriendelijke blikken van koningen, de vriendschap van keizers – O! noem ze toch niet in één adem met de gunst van God! Sommigen van u weet, dat de Heere u liefheeft, ja dat Hij u lief heeft gehad van de grondlegging der wereld, en dat Hij u nog zal liefhebben, als de wereld zal opgehouden hebben te bestaan. O, dat de Koning heden in die zin hier wilde komen, u allen wilde aanzien, en u de volle verzekering wilde geven, dat gij in zijn hart zijt, en er tot in eeuwigheid zult blijven!
O, dat deze gehele gemeente een tempel mocht wezen, waarin de Heere zich verlustigt te wonen. Dat elke steen van die tempel mocht schitteren van de weerschijn van het licht van zijn gunst. Dat alle uw getuigenissen en werken Hem welbehaaglijk mochten wezen, en dat Hij zeer genadig acht mocht geven op ons geroep! O Jehovah! Openbaar U hier, gelijk gij U geopenbaard hebt tussen de cherubim! Om uwentwil hebben wij smaadheid gedragen; Heere, wees gij onze roem! Wij hebben vastgehouden aan uw waarheid; wij smeken U, laat het licht van uw aanschijn ons bemoedigen!
Maar hier is het grote, ontzaglijke punt, waarvoor ik uw aandacht vraag: deze bezoeking brengt ook ontdekking mede en doorgronding van het hart. Als de Koning ingaat om de gasten te overzien, wordt het licht sterker, en worden de verborgen dingen openbaar; want alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen Desgenen, met wie wij te doen hebben. Als de Heere zijn Kerk bezoekt, dan heeft Hij te Sion vuur, en te Jeruzalem een oven; en dan zal de man zonder bruiloftskleed niet langer geduld worden. Gij kunt, wanneer God zich onttrokken heeft, als kerk blijven slapen, en dan zullen ook geen leden afvallen, want zij, die de Heere niet kennen, zullen, evenals te voren, bij u blijven in- en uitgaan.
De doden zullen rustig blijven, totdat de Heere de bazuin van de opstanding blaast. De uitwendige belijders zullen niet weten, dat hun belijdenis vals is, maar zullen zich op onze hoogtijden volkomen op hun gemak gevoelen. Maar als de Koning in komt, dan wordt alles van gedaante veranderd. “Wie zal de dag van zijn toekomst verdragen? Want hij zal zijn als het vuur van een goudsmid, en als zeep van de vollers.” Gij kunt geen overvloedig geestelijk leven in de kerk ontvangen, als de onwaardigen niet ontdekt, en de geestelijk doden niet uitgeworpen worden. De een verlaat ons, omdat hij zich ergert aan de leer, een ander voelt zich beledigd door een hartontdekkende prediking, en een derde acht zich te streng bestraft wegens het leven, dat hij leidt.
Aldus wordt de bezoeking der genade van de Heere een rechtszitting, en de vinger Gods schrijft op de muur: “Gij zijt in weegschalen gewogen, en gij zijt te licht bevonden.” Indien de Heere, onze God, heden inging tot zijn gemeente, er zou een schrikkelijke slinking wezen van het aantal van zijn gasten. De vergadering zou door een panische schrik worden bevangen, en de deur zou schier versperd worden door mensen, die zich haasten om aan zijn oog te ontkomen.
Ziet, hoe de scherpte van blik van de Koning in de tekst wordt vermeld. Slechts één man had geweigerd een bruiloftskleed aan te doen; maar terstond was het oog van de Koning op hem gevestigd. Door een soort van hemelse barmhartigheid spreekt de Heiland slechts van een enkele indringer, maar ik vrees, dat wij die ene als het type van velen hebben te beschouwen. Indien de Koning inkwam bij onze Avondmaalsvieringen, dan vrees ik, dat Hij er meer dan één zou ontdekken. Maar toch! Al zou er ook maar één wezen, dan zou zijn blik op die ene gevestigd zijn; en dan zou Hij tot die ene het woord richten. Indien gij de enige zijt, die de vermetele moed hadt in de gemeente te komen als lid, wetende, dat gij niet bekeerd zijt, dan zal de Koning u ontdekken. Indien gij de godsdienst belijdt uit snoeverij, en die belijdenis volhoudt uit zuiver bedrog, dan kunt gij u wel achter uw vele familiebetrekkingen schuil houden, of denken, dat uw aanzien in de wereld u zal dekken, maar gij vergist u.
Gij hebt te doen met Een, wiens ogen als een vlam van vuur zijn; en Hij zal u zo ontmaskeren, dat gij geen woord tot uw verdediging weet aan te voeren. Dit is een zeer emstige zaak. Het zal de oprechten van hart niet doen wensen, dat de Koning maar zal weg blijven; maar de moedwillige bedriegers mogen sidderen. De Koning komt gewis in tot deze gemeente. Hij is zeer bijzonder tegenwoordig in het midden van ons, en het gevolg daarvan is, dat zijn oordeel zeer streng over ons is. Ik heb zijn tuchtroede op treffende wijze opgemerkt. Ik heb de naambelijder zien verwelken door de hitte van de liefde, en de wortelloze Christen in de middagzon der genade zien verdorren.
Hij zou in een andere gemeente wellicht zeer goed op zijn plaats geweest zijn, maar het gezwaaide zwaard van de Geest, en deszelfs doorgaan tot de verdeling van de ziel, en van de geest, en van de samenvoegselen, en van het merg, heeft hij niet kunnen verdragen. Hij moest weggaan en een gemakkelijker rust vinden. Naarmate wij de Koning werkelijk in ons midden hebben, het hart der heiligen verblijdende, zullen wij ook de Koning in ons midden hebben, het onware ontdekkende en uitwerpende, eerst in de buitenste duisternis van deze wereld, die in het boze ligt, en ten laatste in de buitenste duisternis van het wenen en van de knersing der tanden. Evenwel, wat er ook het gevolg van moge wezen, ons gebed is heden: “God zij ons genadig en zegene ons; Hij doe zijn aanschijn aan ons lichten.”
II. En nu wens ik te antwoorden op de tweede vraag: WAT IS HET BRUILOFTSKLEED? Het is u waarschijnlijk bekend, dat dit een punt van groot verschil is onder de godgeleerden. Is het bruiloftskleed rechtvaardigmaking of heiligmaking, of nog iets anders? Ik zal niet theologisch gaan redeneren, en geen leerstellingen bij de tekst halen; maar ik zal de gelijkenis lezen, zoals zij daar staat, en de bijzonderheden verklaren naar haar algemene strekking. Het wordt genoemd een “bruiloftskleed” –een kleed dat past voor een bruiloft. Laat ons veeleer het beeld verklaren dan er een leerstelling aan vast snoeren. Wat is de betekenis van een bruiloftskleed? Wat is het, dat wij in verband met het huwelijk van onze Heere moeten hebben, om niet voor eeuwig uitgeworpen te worden?
Ik denk, dat ik eenvoudig mag zeggen, dat het een onderscheidend kenteken van genade moet betekenen. Niet iedereen draagt een bruiloftskleed; die het draagt, heeft er zich mee bekleed, omdat hij een bruiloftsgast is. Gij kunt de bruiloftsgast terstond herkennen aan zijn gewaad. Hij kleedt zich op een wijze, die men zonderling zou noemen, indien hij er zich alle dagen in vertoonde. Gewone burgerlieden zullen bij gelegenheid van een huwelijk een wit vest dragen, maar zij zullen er niet aan denken, om aldus gekleed naar hun kantoor te gaan.
De ware leden van Gods kerk dragen een onderscheidingsteken. Indien gij niet verschilt van andere mensen, dan hebt gij het recht niet tot Gods kerk te behoren. Indien een dienstbode jaren lang bij u kan wonen zonder ooit uw liefde tot God te ontdekken, dan zou ik denken, dat zij niet te ontdekken is, wijl zij niet bestaat. Indien gij volkomen dezelfde zijt als zij, met wie gij eertijds geleefd hebt; indien gij geen verandering hebt ondergaan en als de overige mensen zijt, dan bezit gij het kenmerkend teken niet, waaruit blijkt, dat gij het recht hebt tot Gods kerk te behoren.
Er behoort iets in ons te wezen, dat ons afzondert – iets, dat door gewone mensen gezien en begrepen kan worden, zoals een bruiloftskleed gezien, en deszelfs betekenis terstond kan worden bemerkt. Uw godsdienst moet, om gezien te worden, geen microscoop behoeven, en hij moet ook niet zo vaag en onduidelijk wezen, dat slechts weinigen de betekenis er van kunnen begrijpen. Hij behoort even duidelijk zichtbaar te wezen als het witte kleed, dat door Oosterlingen bij een bruiloft gedragen wordt. Is hij aldus bij u?
Ik kan hier gerust bijvoegen, dat het bruiloftskleed een bijzonder kenteken van genade was; want, daar deze lieden van de uitgangen van de wegen naar binnen gebracht waren, konden zij zichzelf niet van een bruiloftskleed hebben voorzien. Het is in het Oosten de gewoonte, dat een koning zijn gasten van een kleed voorziet; daarom was dit bruiloftskleed een teken van genade, vrijelijk gegeven en ontvangen. Is er dan iets in u, dat de Heere in Zijn liefde u heeft geschonken? Verschilt gij van anderen, niet in natuurlijke gaven en talenten, maar in geestelijke genade? Bestaat het verschil voornamelijk in wat God zelf voor u heeft gedaan! Dat is de vraag, die in het symbool van het bruiloftskleed ligt opgesloten. Zijt gij anders dan gij placht te wezen? Verschilt gij van hetgeen gij jaren geleden geweest zijt?
Verschilt gij van hen, met wie gij voorheen placht om te gaan, zodat gij thans ander gezelschap zoekt, en u afkeert van hen, die vroeger de meeste bekoring voor u hadden? Zo ja, dan hebt gij het bruiloftskleed aan. Het is een onderscheidingsteken. Ik zou dit niet op zulk een wijze willen voorstellen, dat iemand er door bedroefd werd, die niet bedroefd moet worden; maar zo iemand wèl bedroefd moet worden, dan zou ik wensen, dat hij tot God riep om vernieuwing van zijn genade. Moge de Heere u zijn livrei doen dragen! Moge Hij u het merkteken geven van zijn kinderen; en u niet langer tot de wereld laten behoren. Het is duidelijk, dat de eerste betekenis van het bruiloftskleed een onderscheidingsteken is.
En vervolgens: het was een symbool van eerbied voor de Koning. Om voegzaam in zijn tegenwoordigheid te kunnen verschijnen, moet een bijzonder kleed worden gedragen. De afwezigheid van zulk een kleed was bij deze gelegenheid het teken van oneerbiedigheid en opstand. Deze man zei bij zichzelf: “lk zal de spijzen van het feestmaal nuttigen, zonder deszelfs doel te erkennen. Wie mij ook tegen zal houden, toch zal ik mijn weg naar de feestzaal wel vinden, en ik zal er aanzitten in mijn dagelijkse kledij, om de Koning te doen weten, dat ik niet de minste eerbied voor hem heb; en de klederen, die hij schenkt, niet wil dragen.”
Het is, als wanneer gij een zoon hadt verloren, en de een of andere ellendeling zou zeggen: “lk zal de begrafenis bijwonen in bruiloftsgewaad. Daarmee zal ik het gevoel kwetsen van al de rouwdragenden, en voor de gehele zaak mijn minachting tonen.” Welk een belediging zou dit zijn! En om nu het beeld om te keren. Gesteld eens, gij huwt, en er kwam iemand, die met geweld doordrong tot de feestzaal, terwijl hij in rouwgewaad is, met krip om zijn hoed en zwarte handschoenen aan zijn handen. Welk een moedwillige belediging! Indien zulk een onbeschaamde indringer met zweepslagen weggedreven werd, wie zou er zich over verwonderen?
Deze man nu heeft aldus gehandeld. Hij had geen eerbied voor de Koning; hij toonde zijn verraderlijke aard op de ergste manier, de Koning in zijn eigen paleis beledigend; en dat nog wel bij een gelegenheid, die zo teer is. Waarde vrienden, ik vertrouw, dat gij in waarheid kunt zeggen: “lk heb het bruiloftskleed aan van de eerbied voor de Koning. Ik veracht de Heere God niet; maar in ware aanbidding buig ik mij voor Hem neer. Ik wens in Zijn gemeente te komen, niet om Hem te onteren, maar om eer te geven aan zijn naam.” Het bruiloftskleed was een teken van eerbied voor hem, die het feest had bereid en het presideerde. Oordeelt dan heden, of gij het bruiloftskleed aan hebt, door u zelf af te vragen, of gij de Heere God eert, en er naar streeft Hem in alles te gehoorzamen.
Het bruiloftskleed was ook een blijk van eerbied voor de Prins. Zij, die het bruiloftskleed aandeden, wilden hiermee zeggen: “Wij delen in de vreugde van de Prins, en wij zijn heden hier gekomen om onze gehechtheid aan Hem te betonen, en hem geluk en voorspoed te wensen met zijn huwelijk.” Mijn hoorders, gevoelt gij liefde voor de Heere Jezus Christus? Er zijn velen, die geen liefde voor Hem koesteren. Het smart mij te moeten zeggen, dat er heden een geslacht van mensen is, die zich christenen noemen, en die verachting uitstorten over het dierbaar bloed, en het plaatsbekledend offer bespotten.
Schrikkelijke bewering! Maar het is een onomstotelijk feit. De naam van Jezus! Ach! Hij is voor ons leven, wat de zon is voor de hemel, wat de rivieren zijn voor de vlakten. Er is niets, dat ons zó verheugt, als de gedachten aan Jezus. Als ik een leerrede hoor over Christus, mijn Meester, dan wordt mijn hart warm in mijn binnenste. Is het ook zo met u? Welnu, dan hebt gij het bruiloftskleed aan, dat is, gij brengt in waarheid, al is het dan ook in eenvoudigheid, hulde aan de Vredevorst. Gij hebt de naam en de Persoon van Jezus lief, en omdat dit zo is, komt gij in zijn gemeente.
Het bruiloftskleed had ook de betekenis van een betoning van sympathie, of medegevoel in betrekking tot die grote gebeurtenis. Iedereen, die at van de gemeste beesten en dronk van de wijn, iedereen, die zijn tegenwoordigheid gaf, hielp mede aan de eer en heerlijkheid van dat huwelijksfeest, behalve die éne indringer, die zelfs niet wilde voorwenden in de vreugde te delen, want hij weigerde de eenvoudige daad te verrichten van een voegzaam feestkleed aan te doen. Waarde vriend, gevoelt gij sympathie met des Heeren bedoelingen van de genade?
Verblijdt gij u er in, dat Jezus een bruid vindt onder ons geslacht? Looft gij God voor het verbond der genade, waarin de menswording, de verlossing en heiligmaking vervat zijn? Looft gij de naam van God, verschenen in het vlees, omdat Hij in eeuwige eenheid is getreden met een volk, toebereid voor de Heere? Welnu, dan hebt gij sympathie met de bruiloft van het Lam, en gij hebt het recht om aan te zitten aan het bruiloftsmaal. Gij zijt blijkbaar met het bruiloftskleed bekleed, hetgeen uw blijdschap te kennen geeft in Christus, uw lot en deel hebbende met zijn gemeente en in het vreugdevolle werk van de zaligheid.
In één woord, het bruiloftskleed betekent een zich gedragen naar de eis van de gelegenheid. Het was een bruiloft, en de gasten moeten een voegzaam kleed dragen. Deze mens weigerde het aan te doen. Hij was trots, en wilde de gave der genade niet dragen; hij was eigenwillig, en moet ook zonderling zijn, om zijn onafhankelijkheid te tonen. De regeling was hoegenaamd niet lastig, en voor de overige gasten was het gebod niet zwaar; maar deze mens wilde in weerwil van de gastheer, zijn eigen zin doen. Wat moest van die dwaasheid het gevolg wezen?
Welaan, geliefden, een van de vereisten van het feest is, dat gij met uw hart gelooft aan de Heere Jezus, en dat gij zijn gerechtigheid neemt om uw gerechtigheid te zijn. Weigert gij dit? Indien gij de Heere Jezus niet aanneemt als uw Plaatsbekleder, die in zijn eigen lichaam uw zonden draagt op het hout, dan hebt gij het bruiloftskleed niet aan. Een ander vereiste is, dat gij berouw hebt van uw zonde en er van af laat, dat gij de heiligmaking najaagt, en het voorbeeld van de Heere Jezus zoekt na te volgen. Gij moet, als gevolg van de werking van Gods genade in u, een godvruchtig en oprecht karakter hebben. Hebt gij zulk een karakter. Al zijt gij dan ook nog niet volmaakt, hebt gij toch, in zo ver gij de gerechtigheid najaagt, het bruiloftskleed aan? Gij zegt een christen te zijn: leeft gij als een christen? Zijt gij in een positie en in een toestand, die in overeenstemming zijn met het Evangeliefeest? Zo ja, dan hebt gij het bruiloftskleed aan.
Zij, die tot de bruiloft kwamen, waren, toen zij kwamen, beiden kwaden en goeden; zodat het bruiloftskleed niet in verband staat met hun vorig karakter, maar met iets, waarmee zij in bezit gesteld werden bij hun komst tot de bruiloft. Het aandoen van een bruiloftskleed kan niet zien op een ceremonie of plechtigheid, of op een grote daad van verstand, noch op een diepe bevinding van het hart, en toch was hier mee gemoeid het bijwonen of niet bijwonen van de bruiloft. Er lag eerbied in opgesloten voor de Koning en hulde aan de Prins, en sympathie met geheel de zaak. Geeft wèl acht op u zelf, en ziet, of gij u in waarheid overgeeft aan de Heere en voor geheel de zaak met Hem instemt.
III. Ten derde: WIE IS DE MENS, DIE GEEN BRUILOFTSKLEED AAN HEEFT?
Dat is, dunkt mij, in de eerste plaats, de mens, die Gods geopenbaard evangelie verwerpt, ten einde zijn eigen denkbeelden en zijn eigen wijsheid te volgen. Hij beweert Christus getrouw te zijn, en hij verwacht, dat alle zijn medegasten hem zeer vriendschappelijk gezind zullen zijn, want, is hij niet met hen aan het zelfde feestmaal aangezeten? Maar met getrouwheid bedoelt hij niet, wat zij er mee bedoelen. Hij bevindt zich onder de gelovigen, maar in waarheid behoort hij niet tot hen. Hij spreekt van verzoening, maar daarmede bedoelt hij geen plaatsbekleding. Hij spreekt van de goddelijkheid van Christus; maar daarmee bedoelt hij niet de Godheid van Christus.
Hij spreekt over de rechtvaardigmaking door het geloof maar daarmede bedoelt hij de aloude leerstelling niet. Hij spreekt van wedergeboorte, maar wat hij bedoelt is evolutie, dat is ontwikkeling. Hij omhult zich met het kleed van de wijsbegeerte, maar weigert het kleed van de openbaring, want deszelfs snit is hem te ouderwets. Hij is niet méér een bruiloftsgast dan een toneelspeler, en wellicht niet eens zo veel. Hij draagt een kledij, waarin het kleed van de gerechtigheid, en het gewaad van de blijdschap volstrekt niet te zien zijn. De vrije genade en de stervende liefde van Christus hebben zijn bruiloftskleed niet geweven. Zijn kleed werd hem niet door God verstrekt, het is uit zijn eigen kleerkast genomen. Hij roemt in ontwikkeling, maar niet in de openbaring Gods, noch in het werk van Gods genade in het hart. Hij is in de gemeente, maar hij is niet in Christus. Hij heeft de naam van te leven, maar hij is dood.
En dan is er de mens, die de gerechtigheid van God afwijst, omdat hij een eigen gerechtigheid denkt te hebben; ook deze heeft het bruiloftskleed niet aan. Hij denkt, dat zijn alledaagse klederen goed genoeg zijn voor Christus’ bruid. Wat heeft hij met een toegerekende gerechtigheid van doen? Hij beschimpt haar als onzedelijk. Hij! Die zelf onzedelijk is! Wat heeft hij van doen met het dierbaar bloed van Jezus? Hij behoeft van geen karmozijn rode vlekken te worden gewassen. Zijn eigen gerechtigheid, al is zij ook uit de wet, en al wordt zij door Paulus ook verworpen, acht hij zo hoog, dat hij het bloed van het verbond als iets onheiligs beschouwt.
O, die onbeschaamdheid van de eigen gerechtigheid! Haar hoogmoed is de voornaamste onder de zonden, want zij minacht de gerechtigheid van God. De eigengerechtige ziet in het Evangeliestelsel geen huwelijk; hij ziet in het Evangelie niets, dat hem verheugt, niets, dat hem kan doen zingen, niets dat hem kan doen juichen van blijdschap. Hij wil de Prins niet roemen. O neen! Hij is onder de wet, en hij is er mee tevreden een slaaf te zijn; hij tracht zalig te worden door zijn eigen werken, en de wet kent geen feestdagen. Hij is geen bruiloftsgast maar een slaaf.
Nog een ander heeft geen gevoel van hetgeen hij belijdt. Indien hij buiten de gemeente stond, dan zou zijn consciëntie hem kunnen benauwen, maar hij is in de gemeente gekomen; en nu zegt hij bij zichzelf, dat alles wèl is. Hij heeft geen lust zijn gevoelens na te gaan; hij heeft nooit gevoelens gehad, en hij zou ze ook liever nog niet hebben. De kracht van het Woord kent hij niet, al kent hij er ook de letter van. En wat bekering aangaat, en de last van de zonde; daarvan heeft hij nooit iets geweten, en hij verlangt er ook niets van te weten. Hij denkt, dat Bunyan bijgelovig moet geweest zijn, of een ziekelijke verbeelding moet hebben gehad, toen hij zijn “overvloedige genade” schreef.
Blijdschap in de Heere is hem eveneens een onbekende zaak, want hij haat alle opwinding. Hij kent geen neergedruktheid en geen zielsverrukkingen, want hij heeft geen geestelijk leven. En gelijk hij geen heilige gewaarwordingen heeft, zo heeft hij ook geen heilige werkzaamheid. Hij is een christen, zegt hij, maar het uithangbord uitgestoken hebbende, drijft hij toch geen handel. Zijn godsdienst oefent veel meer invloed op zijn klederen dan op zijn hart; dat is: hij gaat des Zondags “fatsoenlijk” gekleed; maar in zijn gedrag, in zijn handel en wandel is niets van zijn godsdienst te bespeuren. Niemand heeft veel op hem aan te merken, behalve dat hij zo dood is als een stuk hout. Men ziet in hem geen in het oog vallende grote zonden, maar ook evenmin daden van blinkende godsvrucht. In geestelijke zin is hij een schoon gewassen lijk – dat is alles.
Er zijn nog anderen in de gemeente, die denken dat wat zij zelf gedaan hebben, of wat de natuur voor hen gedaan heeft, volkomen genoeg is. Zij streven niet naar het bovennatuurlijke. Zij verlangen naar hun bruiloftskleed niet méér dan zij naar hun alledaagse klederen verlangen. Zij hebben thans een heel achtbaar voorkomen, en door hier en daar nog een kleine verbetering aan te brengen, zullen zij ook zonder wedergeboorte en zonder de Heilige Geest goed genoeg wezen. Helaas! Mijn hoorders, alles wat de natuur ooit voor u kan doen, zal u toch nooit in de hemel brengen. Gij kunt de natuur tot het uiterste ontwikkelen en aankweken, maar zij zal toch nooit de vruchten van de Geest voortbrengen. “Gij moet wederom geboren worden.” Indien gij niet door de werking van de Heilige Geest in levende aanraking komt met de levende Zaligmaker, dan kunt gij wel in de gemeente wezen, maar gij zijt niet in Christus; gij hebt het bruiloftskleed niet aan.
Ach! er zijn sommigen, die in de gemeente durven komen, zonder zelfs gans gewone zedelijkheid van karakter te bezitten. Het is ergerlijk, dat wij dit moeten zeggen, maar heden ten dage ontmoeten wij mensen, die zich christenen noemen, en in het geheim zich aan sterke drank te buiten gaan, onreinheid bedrijven met hun lichaam, oneerlijk zijn in hun handel, leugenaars zijn, hun eigen vlees en bloed haten, in vijandschap leven met hun broederen, en toch aan de Avondmaalstafel durven aanzitten. Er was een tijd, toen het in de Schotse hooglanden moeilijk was om de christenen aan de tafel des Heeren te doen aanzitten, terwijl zij sidderden onder het gevoel van hun onwaardigheid.
Wij wensen dit volstrekt niet te ver door te drijven, maar toch is dit beter dan het onheilig durven, dat gevonden wordt in het hart van zo velen, die Christus en Belial dienen. God behoede Zijn kerk voor verlaging en verval! Onheilige belijders hebben het bruiloftskleed niet aan: hun inwendig kleed past volstrekt niet voor het feestmaal van de Koning, integendeel, het is een oneer voor Hem.
Ik zie niet in, hoe die mens gezegd kan worden een bruiloftskleed aan te hebben, die geen belang stelt in de arbeid van de gemeente. Ziet gij, als iemand het bruiloftskleed aandeed, dan zei hij hiermee: “Ik stel belang in de bruiloft. Ik wens bruid en bruidegom Gods zegen toe.” Maar heden komen velen tot het feestmaal van de Koning, die hoegenaamd niet geven om de Kerke Gods, en ook evenmin om Christus. Zij komen uit een soort van zelfzucht, die hen begerig maakt om verlost en zalig te worden; maar wat aangaat de bruid van het Lam; het is hun om het even of zij wegkwijnt of bloeit. Hoe treurig is dit!
Indien de leden van de gemeente iets kunnen doen, al is het maar enige traktaatjes uitdelen of bidstonden bijwonen, en hiermee belangstelling tonen in de bruiloft, dan hebben zij het bruiloftskleed aan. Maar indien alles wat zij doen alleen maar bestaat in horen, hetzij om te kritiseren of om te genieten, terwijl zij nooit voor Christus arbeiden, en nooit voor Christus bidden, dan hebben zij geen sympathie met het bruiloftsfeest; en daarom hebben zij dan ook geen bruiloftskleed aan.
IV. Ten besluite: WAAROM VERSTOMDE DEZE MENS? Wij zien niet dikwijls mensen, die zich niet weten te verontschuldigen. Het maken van verontschuldigingen is een van de gemakkelijkste bedrijven. Men kan uit niets een verontschuldiging smeden, of wel uit hetgeen nog minder is dan niets, uit een directe leugen. Doch hier was een mens, die niet kon spreken? Waarom niet?
Ik denk ten eerste, omdat de belediging te duidelijk was. “Hoe zijt gij hier ingekomen?” Indien hij de Koning niet beminde, dan zou hij buiten hebben kunnen blijven. Het was niet nodig, dat hij naar binnen ging, om er zijn kwaadwilligheid ten toon te spreiden. Indien iemand van u vast besloten is verloren te willen gaan, dan behoeft gij bij uw eeuwig verderf niet ook een belijden van de godsdienst te voegen, want geveinsdheid is een overvloed van boosheid. Maar deze mens heeft moedwillig het bruiloftskleed geweigerd. De personen echter, van wie ik bij de aanvang van mijn rede gesproken heb, weigeren niet moedwillig des Heeren genade aan te nemen, daarvan houd ik mij overtuigd. O neen, zij vrezen slechts niet recht te staan; maar het is hun wens niet iets verkeerds te doen. De zodanigen behoren niet tot hen, die door deze gelijkenis veroordeeld worden.
En vervolgens: de belediging was zo vermetel. “Hoe zijt gij hier ingekomen?” zei de Koning. Hij moet door de wachters bij de deur heen zijn gedrongen. Toen de Koning zei: “Bindt zijn handen en voeten,” was dit, geloof ik, omdat hij handen en voeten gebruikt heeft om binnen te komen. Ik wil naar binnen gaan, zei hij, “ik wil de koning tarten, en zonder bruiloftskleed met zijn gasten aanzitten.” Gij, waarde vriend, wenst dit niet te doen, ik ben er van overtuigd, dat die gedachte verre van u is. Immers, wij moeten u dringen en overreden binnen te komen, want gij vreest, dat gij u vergist. Gij behoeft u door deze gelijkenis niet te laten veroordelen.
Maar waarom verstomde die mens? Ik antwoord: omdat het de Koning zelf was, die tot hem sprak. Ach! als ik tot u spreek, wat ben ik anders dan vlees en bloed? Om mij bekommert gij u niet! Maar indien de Koning zelf heden hier was, en tot iemand van u zei: “Vriend, hoe zijt gij hier in gekomen, geen bruiloftskleed aanhebbende?” dan zou de toon van zijn stem, de heerlijkheid van zijn tegenwoordigheid als een bliksemstraal tot u doordringen; gij zoudt niet anders kunnen dan haar gevoelen, en zo zoudt gij dan geen antwoord weten te bedenken. Indien gij Hem niet liefhebt, indien gij geen eerbied voor Hem hebt, geen sympathie gevoelt voor zijn Zoon, dan zult gij, voor zijn rechterstoel staande, verstommen.
Eindelijk, de reden waarom hij verstomde, was, dat er niets te zeggen was, ook al zou hem de spraak niet benomen zijn door schrik en ontroering. Hij kon niet zeggen: “Heere, ik heb het niet geweten.” Hij zag, dat al de andere gasten een bruiloftskleed aan hadden. Hij kon niet zeggen: “Heere, ik kon geen bruiloftskleed machtig worden”; want aan elk hunner was een bruiloftskleed om niet verstrekt, hij zou er dus ook een hebben kunnen ontvangen. Hij kon niet zeggen: “Heere, ik ben hier door iemand anders tegen mijn wil binnen gehaald.” Neen, hij is vrijwillig gekomen; het was zijn bedoeling de orde en de regel van de koning te overtreden. De gasten hadden hem allen aangezien; sommigen hadden zich een weinig van hem teruggetrokken: anderen zeiden met tere vriendelijkheid: “Broeder, wilt gij het bruiloftskleed niet aandoen?” Hij antwoordde: “Neen.”
“Wilt gij niet vertrekken, voordat de Koning binnenkomt?” “O neen,” was zijn antwoord, “ik ben juist hier gekomen om hem te tarten en te weerstaan. Ik zal hier op mijn plaats blijven.” Het verwondert mij niet dat de Koning zei: “Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis: daar zal zijn wening en knersing van de tanden.” Onze Heere Jezus Christus zegt zeer sterke dingen omtrent de toekomst van de goddelozen. Men heeft mij beschuldigd van de toestand der verlorenen in al te afgrijselijke kleuren te schilderen. Ik ben nooit verder gegaan dan de schrikkelijke beschrijving, die onze Heere zelf er van heeft gegeven. Stelt uw eeuwige toekomst toch niet in de waagschaal. Voegt u bij de kerk van God, maar voegt u niet bij haar, zo gij de Heere niet liefhebt.
Komt niet tot de Evangeliemaaltijd, tenzij gij de Koning eert, de Prins bemint, en liefde hebt voor het grote werk der genade, dat door het bruiloftsfeest is voorgesteld. Indien gij sympathie hebt voor de bruiloft, liefde voor de Bruidegom en welbehagen in de bruid, zo komt en weest welkom; want dan hebt gij het bruiloftskleed aan. Ik denk thans aan al die honderden van bruiloftsgasten, die allen het bruiloftskleed aan hadden. Wat blijdschap hebben zij gesmaakt! Velen hadden behoord tot de “kwaden,” en allen zijn zij arm geweest; maar zij hadden allen het bruiloftskleed aan, en geen hunner werd uitgeworpen. Indien gij slechts op Jezus wilt betrouwen, en dus de Zoon eert; indien gij rust in de liefde van de Vader, en dus de Koning eert, dan is er geschreven: “Die tot mij komt, zal ik geenszins uitwerpen.” God zegene u, om Jezus wil! Amen.
Uit “De gelijkenissen van de Heiland
door C.H.Spurgeon.