En David en heel Israel speelden voor het aangezicht van God met alle macht, zo met liederen, als met harpen en luiten en met trommels en cimbalen en trompetten. 1 Kron. 13:8
(1 Kron. 13:12). “En David vreesde de Heere in die dagen, zeggende: Hoe zal ik de ark van God tot mij brengen?
(1 Kron. 15:25. “Het geschiedde nu, dat David en de oudsten van Israel en de oversten, van de duizenden heengingen, om de ark van het verbond des Heere op te halen uit het huis van Obed–Edom, met vreugde.”
David had zijn God lief en had eerbied voor het symbool van zijn tegenwoordigheid. Hij wenste de eredienst van de Heere, gelijk die door Hem zelf was voorgeschreven, te herstellen, en de ark op de plaats te brengen, waar zij behoorde te zijn, als het meest gewijde middelpunt van Godsverering. Maar goede zaken moeten op een goede wijze worden gedaan of zij zullen mislukken.
In dit geval was de mislukking treurig en treffend, want Uzza stierf en de ark week af in het huis van Obed–Edom.
I. De mislukking. Eerste tekst. (1 Kron. 13:8).
Hier waren grote menigten. “David en geheel Israel,” en toch liep de zaak op niets uit. Grote scharen zijn niet altijd de waarborg voor een zegen.
Hier was grote pracht en staatsie, –gezang, harpen, trompetten, enz. Toch eindigde dit alles in rouw. Pracht en praal bij ceremonies is geen waarborg van genade.
Hier was grote ijver: “Zij speelden voor het aangezicht van God met alle macht.” Dit was geen sombere, of eentonige, slaapverwekkende Godsdienstoefening, maar een levendige, opgewekte dienst en toch is de zaak mislukt. Maar er werd niet gedacht aan hetgeen Gods wil was. David beleed: “Wij hebben Hem niet gezocht naar het recht:” (1 Kron. 15:13).
Er was zeer weinig geestelijk gevoel. Meer muziek dan genade. De priesters waren niet op hun plaats, en ook de Levieten niet, om de ark te dragen: ossen namen de plaats in van gewillige mensen. Die Godsverering was niet geestelijk en niet ootmoedig genoeg.
Er was geen offer.
Dit was een noodlottig gebrek; immers, hoe kunnen wij de Heere dienen zonder offer?
Er was weinig eerbied. Wij horen weinig van gebed; maar wij horen veel van ossen, een wagen en de al te gemeenzame hand van Uzza.
Nu behoort zelfs een David op zijn plaats te blijven en het gebod van de Heere moet niet verdrongen worden door een eigenwillige aanbidding. Daarom maakte de Heere een scheur aan Uzza en David was zeer bevreesd. Kunnen wij niet een gelijk falen verwachten, indien wij niet toezien om in gehoorzaamheid te handelen en de Heere met heilig ontzag te dienen? Zijn al onze kerkelijke plechtigheden schriftelijk? Zijn niet sommigen zelf geheel en al eigenwillig?
II. De vrees. Tweede tekst. (1 Kron. 13:12).
De ontzettende dood van Uzza deed grote vrees ontstaan.
Aldus sloeg de Heere Nadab en Abihu, omdat zij vreemd vuur op het altaar brachten en de mannen van Beth–Semes, omdat zij in de ark keken. De Heere heeft gezegd: In degenen, die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden en voor het aangezicht van al het volk zal Ik verheerlijkt worden.” (Lev. 10:3).
Zijn eigen bewustheid van verkeerden zin veroorzaakte in David de vrees, want wij lezen, “En David ontstak” (1 Kron. 13:11). Wij zijn maar al te geneigd om ons tegen God te ontsteken, omdat zijn toorn ontstoken is tegen ons. Zijn eigen gevoel van onwaardigheid voor zo’n heilig werk deed hem uitroepen: “Hoe zal ik de ark van God tot mij brengen?” Zijn bewustheid, dat hij te kort is gekomen in hetgeen God van zijn dienstknechten verwacht, werkte een heilige vreze. “Heiligt u, dat gij de ark van de Heere opbrengt. (1 Kron. 15:12). Zijn bedoeling was goed, maar hij had gedwaald en zo werd hij tot stilstand gebracht, maar niet voor lang. De ark van God verbleef bij Obed–Edom gedurende drie maanden, doch niet langer. (1 Kron. 15:14).
Sommigen maken de heiligheid van God en het strenge van zijn wet tot een verontschuldiging voor snood verzuim. Anderen zijn als overstelpt door een heilige vrees en daarom staan zij weinig stil, totdat zij beter toebereid zijn voor de heilige dienst.
III. De vreugde. Derde tekst. (1 Kron. 15:25).
1. God zegende Obed–Edom. Aldus kunnen nederige zielen bij God wonen en niet sterven. De huizen, waarin de ark van de Heere gastvrijheid vindt, zullen beloond worden.
2. Er werden toebereidselen gemaakt en er werd nagedacht, toen David en zijn volk voor de tweede maal uittogen om de ark van het verbond te vervoeren. Lees het gehele hoofdstuk.
3. Er werd acht geslagen op Gods wil: “En de kinderen van de Levieten droegen de ark van God op hun schouders, met de draagbomen, die op hen waren, gelijk als Nozes geboden had naar het Woord van de Heere.” (1 Kron. 15:15).
4. De priesters waren op hun plaats. “Zo heiligden zich de priesters en Levieten.” De mensen en de wijze van werken moeten door God bestuurd en geregeld worden. (1 Kron. 15:14).
5. Er werden offeranden geofferd. Zo geschiedde het, doordien dat God de Levieten hielp, die de ark van het verbond van de Heere droegen, dat zij zeven varren en zeven rammen offerden. (1 Kron. 15:26). Het grote en volkomen Offer moet immer op de voorgrond staan.
6. Nu kwam de grote, de uitnemende blijdschap, (1 Kron. 15:28).
Naderen wij in al onze heilige oefeningen op deze zorgvuldige, geestelijke, eerbiedige wijze tot God? Zo ja, dan kunnen wij ook onze zielsverlustiging openbaren en dan kan ons hart huppelen voor het aangezicht van de Heere, gelijk David voor de ark gehuppeld heeft, (1 Kron. 15:29).
Om nadruk te geven.
Als ordinantien van God na lang in onbruik te zijn geweest, weer in ere komen, dan zal het licht geschieden, dat zelfs wijze en Godvruchtige mannen vergissingen begaan. Wie zou gedacht hebben, dat David zo’n grove fout zou begaan om de ark op een wagen te zetten? (1 Kron. 15:7). Omdat de Filistijnen haar aldus vervoerd hadden en de wagen toen door Gods voorzienige zorg op bijzondere wijze voortgedreven werd (1 Sam. 6:12), dacht hij, dat hij hetzelfde mocht doen. Maar wij moeten wandelen naar regels, niet naar voorbeelden, als die voorbeelden van de regels afwijken, zelfs wanneer die voorbeelden door de voorzienigheid soms erkend zijn geworden.
MATTHEW HENRY.
De plichten en de rechte wijze van ze te volbrengen zijn door Gods gebod innig te samen verbonden. Hij wil, dat zijn werk goed, zowel als wezenlijk gedaan wordt. Wij moeten God dienen met een volkomen hart en een gewillige ziel, want de Heere doorzoekt alle harten en Hij verstaat al het gedichtsel van de gedachten. Aardse meesters maken aanspraak op de macht om hun dienstknechten te verplichten, niet alleen om hun werk te doen, maar om het op deze of die wijze te doen, en zo zij wel het werk doen, maar niet op de hun voorgeschrevene wijze, dan kan het niet aangenomen worden.
2. Het volbrengen van een plicht op verkeerde wijze verandert er de aard van en maakt hem tot zonde. Vandaar dat “de ploeging van de goddelozen zonde is,” (Spr. 21:4). Vandaar dat het gebed beschouwd wordt als een huilen op hun legers (Hos. 7:14). Een onwaardige Avondmaalsviering wordt niet geacht een eten van het Avondmaal van de Heere te zijn (1 Kor. 11:20). Als een huis van nog zo goed steen en hout wordt gebouwd, als het geen goed fundament heeft en zo het niet goed gebouwd wordt, mogen de bewoners de dag vervloeken, dat zij onder hun eigen dak kwamen. Plichten, die niet in de rechte orde en op de rechte wijze worden volbracht, zijn slechts de helft van het werk, dat wij verschuldigd zijn voor God te doen en wel de slechtste helft.
THOMAS BOSTON.