Bij de reeën en bij de hinden des velds. Hooglied 2:7
De Bruid was in het volle genot van de omgang met haar Geliefde. Haar vreugde was zo groot, dat ze er bijna door overstelpt werd en toch – zo dicht zit de vrees dikwijls de blijdschap op de hielen – ze vreesde, dat er spoedig aan haar zaligheid een einde zou komen. Ze was bezorgd, dat anderen haar Heere zouden storen, en als Hij werd gekrenkt, zou ook zij daarin delen; als Hij haar verliet, zou ook haar vreugde verdwenen zijn. Ze was zelfs niet gerust in betrekking tot haar vriendinnen, de dochters van Jeruzalem; ze wist, dat ook de beste haar omgang kon verstoren zowel als de slechtste en daarom bezweert ze de dochters van Sion niet te zondigen tegen Sion’s koning.
Hadden die dochters Sion’s haar Geliefde opgeschrikt uit zijn gewijde rust, ze zou in haar gezelschap geen vergoeding vinden, maar zich eer met afkeer van haar afwenden, beroofd als ze zou zijn van haar hoogste vreugde. De bezwering, die ze gebruikt, is een zorgvuldig gekozen voorbeeld van Oosterse poëzie: ze bezweert niet, zoals wij zouden doen, bij iets heiligs, maar bij de reeën en de hinden des velds. Voor zover we de bedoeling van haar woorden verstaan, willen we trachten, ze in deze korte meditatie tot ons profijt aan te wenden.
Het betreft hier één van de tederste punten van het verborgen leven van de gelovigen en we hebben bij de bespreking hiervan grotelijks behoefte aan de leiding des Heiligen Geestes. De reeën en de hinden des velds zijn zeer schone dieren. Wie kan ze door het veld zien dwalen zonder stille bewondering? Welnu, daar niets aangenamer kan zijn dan de gemeenschap met Jezus, vermaant de Bruid de dochters van Jeruzalem bij de liefelijkste schepselen om die gemeenschap niet te verbreken.
Niemand zou een ree willen verdrijven, want met welgevallen rust het oog op zo’n dier. En toch kan de schoonheid van een ree niet in vergelijking komen met de heerlijkheid, die er is in de omgang met Jezus. Hier is schoonheid aan beide zijden: aan de ene zijde de minzaamheid, waarmee de Heiland zich in genade aan ons wil openbaren en aan de andere het vertrouwend zich overgeven van de ziel aan de Heere. Wie zulk een omgang zou willen verstoren, moet wel alle geestelijke smaak missen en blind zijn voor alles wat te bewonderen valt. Wat is het een schoon gezicht, op een open plek in het bos een hert te zien staan. Dat dier vormt dan de grootste aantrekkelijkheid van het toneeltje.
De mens, wiens ogen geopend zijn, verheugt zich in de heiligen, die door hun gemeenschap met de Hemel tot wezens van hoger orde gemaakt zijn. Een ziel in gemeenzame omgang met haar God is voor de engelen een voorwerp van bewondering. Was er ooit een liefelijker toneel te aanschouwen dan Jezus, aanzittende aan de tafel met de geliefde discipel, leunende tegen Zijn heilige boezem? Is een Maria, zittende aan de voeten van de geliefde Meester, niet een toneel, het penseel van de grootste kunstenaar waardig?
Doe dan toch niets, gij, die vermaak schept in wat schoon is, doe niets, dat de omgang van de Bruid met haar Bruidegom zou kunnen verhinderen. Laat geen wereldse zorg, geen zonde, of wat ook de zalige rust, die de Bruid bij haar Geliefde vindt, verstoren. Die rust is de hemel op aarde en de voorsmaak van het leven, dat de vromen boven wacht. Die rust is onuitsprekelijk heerlijk, enkel genieten, de volheid van wat goed en begeerlijk is. Welnu dan, dochters van Jeruzalem, zou ge onze Geliefde dan durven storen en oorzaak worden, dat we van Zijn zalige omgang verstoken werden? Verenigt u liever met ons om dat genot te doen voortduren. Een tweede gedachte, die we aan onze tekst ontlenen, is die van tedere onschuld.
Reeën en hinden – wat zijn die vriendelijke dieren onschuldig en vreesachtig. Ze doen niemand enig leed en staan weerloos tegenover hun vervolgers. Een mens moet wel alle zachtere gevoelens uitgeschud hebben om deze goedaardige schepselen te kwellen of hun schrik aan te jagen. Bij al wat teder is verzocht de Bruid haar vriendinnen, haar liefste niet te storen. En ze heeft er reden toe. Hij is zo goed, zo vriendelijk, zo heilig, zo rein, dat zelfs de onverschilligste zich zou moeten schamen, hem lastig te vallen. Er is hoegenaamd niets in hem, dat een ander kan hinderen of beledigen. Een man van smarten en verzocht in ziekte, die zich de rug liet doorploegen en de schandelijkste beledigingen verdroeg zonder een enkele klacht te uiten. Als Hij werd gescholden, schold Hij niet terug, maar zelfs te midden van de vreselijkste folteringen bad Hij nog voor Zijn vijanden.
Wie zou in deze Rechtvaardigen een aanleiding kunnen vinden tot ergenis? En wie kan wensen, het Lam Gods te beledigen of te bedroeven? Heeft het niet genoeg geleden, toen helse angsten het aangrepen en Zijn zweet als grote druppelen bloed op de aarde vielen? Toen vele honden het omringden en de goddelozen te hoop liepen om het te verderven, toen leed het wat nooit enig schepsel geleden had en wie wil nu zo wreed zijn, dat lijden te hernieuwen? In de gemeenschap met Jezus is een tederheid; die allen tegenstand moet ontwapenen en zelfs eerbied afdwingt. Een ziel, die omgang heeft met de Zoon van God, kent geen vijandschap. Wie die omgang vaak mag genieten, is zacht van gemoed, vreest, anderen aanstoot te geven, is geduldig en lijdzaam. Is het nu niet de allergrootste wreedheid om zo iemand te beroven van zijn stil geluk, dat niemand in enig opzicht schaden kan?
Zelfs hij, die geheel onverschillig is voor godsdienst, moet eerbied hebben voor hen, die in de omgang met Jezus hun hoogste vreugde vinden. De wereldling moge niets gevoelen voor de liefde, dié het hart van de gelovige vervult, laat hij tenminste met behoedzaamheid het bidvertrek naderen van het kind des Heeren. Zelfs ruwe mannen staan even stil, als ze plotseling een fraai hert zien, dat rustig in een kamp aan ‘t grazen is. Het gezicht bekoort hen zo, dat ze bijna geen voet durven verzetten, uit vrees, dat ze het vreedzame dier onrustig zullen maken. Hoe steekt hierbij af het nijdige oordeel, de bittere spotlach van zo menigeen, die een oprecht gelovige gemeenschap ziet oefenen met zijn Heiland. En wat ons betreft, voor zover we iets weten van de heerlijke omgang met Jezus, hoe betaamt het ons, ernstig te letten op onze woorden en daden, opdat we niet één van Zijn lammeren ergeren en ook maar voor een enkel uur de blijdschap in Hem doen verliezen.
Ach, hoe dikwijls zijn de Christenen op dit punt zorgeloos! Wel mogen de meer teder aangelegden de andere waarschuwen en met alle nadruk hun toeroepen: “we bezweren u, gij dochters Jeruzalems, bij de reeën en de hinden des velds, dat ge de liefde niet opwekt, totdat het Hem luste”. Een derde gedachte leefde voorzeker in het hart van de bevreesde Bruid; het lag namelijk in haar bedoeling, haar vriendinnen te bezweren en te overreden bij alles wat aan de liefde herinnert, om te zwijgen. De lelies en de reeën zijn altijd gewijd geweest aan de liefde. De auteur van het Hooglied heeft elders het zinnebeeld uit onze tekst gebruikt om de huwelijksliefde aan te duiden. In het Spreukenboek lezen we van “een zeer liefelijke hinde en aangenaam steengeitje”.
Als erin deze zelfzuchtige wereld ooit ware liefde werd gevonden, dan wel in de eerste plaats bij Jezus en vervolgens bij Zijn volk. “Wat de liefde van de Heiland betreft, ze gaat verre de liefde van de vrouwen te boven en vele wateren zouden haar niet kunnen uitblussen. En de liefde van de kerk des Heeren – Hij, die haar het best kent, heeft ervan gezegd: “hoe schoon is uw uitnemende liefde, mijn zuster, o Bruid! hoeveel beter is uw uitnemende liefde dan wijn en de reuk van uw oliën dan alle specerijen!” Als liefde dus pleiten mag om verschoond te blijven van geweld en vraagt, dat men haar rust niet store, dan gebruikt de Bruid een goede drangreden met de dochters Jeruzalems te bezweren bij de reeën en de hinden des velds.
Als ge bemint of bemind wordt of wel bemind wenst te worden, heb dan eerbied voor degenen, die omgang hebben met Jezus, want hun zielen hebben de volle genieting van de liefde en hun deze zaligheid te ontroven zou onverschoonlijke wreedheid zijn. O gij, die nog een weinig hart hebt voor anderen, wees geen oorzaak van de bitterste droefheid door een godvruchtige ziel de hoogste vreugde te ontnemen. Kom haar niet aan met ijdel gesnap, met lichtzinnige woorden of dartele dwaasheden: de plaats, waar ge u bevindt, is heilige grond, want voorzeker, God is daar, waar één op Jezus verliefd geworden ziel zich in haar Heiland verheugt. O, dat alle gelovigen zo verlangend waren om zich het genot van de goddelijke liefde te verzekeren, dat ze elke indringer krachtig afweerde, wie hij ook mocht wezen.
De dochters van Jeruzalem waren welkom, als ze de Bruid op een geschikte tijd kwamen bezoeken; zelfs verzocht ze haar vriendinnen bij zekere gelegenheid, haar Liefste een boodschap over te brengen en gaf ze haar toen een volledige beschrijving van zijn buitengewone bekoorlijkheden, maar als ze met haar Bruidegom aan de feestmaaltijd aanzit, dan is het haar wens, dat de anderen zich niet komen stellen tussen haar en de zonneschijn van Zijn tegenwoordigheid. We behoeven ons over haar jaloerse vrees niet te verwonderen, als we iets mogen kennen van het zoete genot, dat zij heeft gesmaakt; we zouden zelf liever alles willen afstaan dan de weelde van die hemelse liefde missen. Wie nooit iets van die liefde heeft ervaren, kan er zich geen voorstelling van maken, ze wordt door niets overtroffen, zelfs niet geëvenaard.
Dat dan niemand ons verhindere, er voortdurend in te genieten. Bij de heiligheid van de ware liefde, laat ieder, die goedgezind is, ons helpen de rust en de vrede te bewaren, die van de gemeenschap met onze Heere onafscheidelijk zijn. Nog eens – het beeld, in onze tekst gebruikt, wijst ons op een zeer gevoelige tederheid. De reeën en de hinden des velds laten zich spoedig in haar rust storen; men kan ze zeer gemakkelijk schrik aanjagen en bij het minste gerucht nemen ze vaak de vlucht. Ziehier weer een beeld van geestelijke dingen. De Bruidegom breekt snel de gemeenschap af met Zijn Bruid, als er enige zonde in het spel komt. O, zo spoedig kan ze Hem van zich verwijderen, als ze niet waakzaam is en standvastig in haar liefde. Hij is gelijk een ree of een welp van de herten ook onder vele andere om deze reden, dat Hij waar “Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen”, ook spoedig weer verdwenen is.
En dan, als Hij is heengegaan, dan treurt de Bruid om Zijn afwezigheid. Dan klaagt ze: “ik zocht hem, maar ik vond Hem niet; ik riep Hem, doch Hij antwoordde mij niet.” De Heere onze God is een jaloers God, en de hitte van de jaloezie is te groter naarmate de liefde vuriger was. En daarom, onze Heere Jezus kan geen afdwalende genegenheid dulden in hen, wie Hij zo grote liefde bewees en aan wie Hij zich zo heerlijk openbaarde.
Biddende, nooit verslappende waakzaamheid is onafwijsbare eis voor een ieder, die van Zijn blijvende omgang wenst te genieten. Hierom nu is het, dat de Bruid allen, die tot haar komen, met aandrang verzoekt, haar Heere geen reden tot ontevredenheid te geven. Ze konden dit wel eens zonder opzet, in onwetendheid doen; daarom waarschuwt de Bruid hen. Ze konden het ook doen in laakbare zorgeloosheid en daarom komt de Bruid met haar ernstige bezwering. Ze wenst, dat de anderen zachtjes zullen spreken en op generlei wijze gerucht zullen maken, uit vrees, dat Hij mocht gestoord worden.
Zouden wij niet even zorgvuldig moeten toezien, dat er niets in onze gezinnen of in onze betrekkingen worde geduld, waarom de Naam van de Heeren zou worden gelasterd? Moeten we niet nauwkeurig letten op elke gedachte, die in onze ziel oprijst; op elke wens van ons hart; op elk woord, dat van onze lippen komt; op elk van onze daden, groot of klein? Die alle kunnen oorzaak worden, dat de Heere Zijn vriendelijk aangezicht van ons afwendt, dat Hij zich onttrekt en de gemeenschap met ons verbreekt. Willen we boven anderen worden begunstigd, dan moeten we ook trouwer dan anderen op onze hoede zijn. Wie zeer bemind wenst te zijn; moet met zevenvoudige ijver zijn hart weten te bewaren, want aan wie veel gegeven is, van dien zal ook veel geëist worden. Een koning zal in zijn bijzondere gunstelingen niet kunnen dulden wat hij bij zijn gewone onderdanen over het hoofd ziet. De wonde, door een vriend ons toegebracht, doet ons wel tienmaal zoveel pijn als één, die ons door een vijand geslagen werd.
De Bruid had dus wel een goede reden om bij haar dringende bede te pleiten bij de reeën de hinden des velds als zinnebeelden van de liefde. Lieve vrienden! weet ge wat het betekent, in de gemeenschap met Jezus te verkeren? Zo ja, volg dan het voorbeeld van de Bruid, zo dikwijls ge die genieten mocht. Heb acht op uzelf en op allen, die rondom u zijn, dat uw Geliefde niet bedroefd worde. Leg het er op toe, dat ge uw leven lang in Zijn omgang u mocht verheugen. Herinner u, wat er geschreven staat van Noach, dat hij wandelde met God. Ons leven is zo kort, vergeleken met het zijne. Waarom zouden we dan niet telkens weer opkomen uit de woestijn, leunende op onze Heiland? De Heilige Geest is almachtig; zoeken we dan bij Hem onze kracht en bidden we, dat onze blijdschap volkomen moge zijn.
En hebt ge nog geen kennis aan dit kostelijk geheim, dan is het mijn wens, dat de Heere het aan u moge ontdekken. Eerst moet ge de Heere Jezus als uw Verlosser leren aannemen, voordat ge Hem kunt leren kennen als uw Bruidegom. Door het geloof moet ge u eerst aan Hem geheel toevertrouwen, voordat ge Hem in liefde kunt omhelzen. Eerst moet ge u gewassen weten in het Bloed des kruises, voordat ge mocht aanzitten aan de feestdis. Verlang dan naar de Verlosser gelijk het afgejaagde hert hijgt naar de frisse waterstromen. En als ge gedronken hebt van het water van de levens, dan kunt ge huppelen van blijdschap. Dan zullen uw voeten zijn als de voeten van een hinde en ge zult gezet worden in hoge plaatsen.
Als dit alles uw ervaring mag worden, o, dan verstaat ge eerst goed onze tekstwoorden en uit uw ziel rijst de bede, waarmee het Hooglied sluit: “Kom haastelijk, mijn liefste en wees gelijk een ree of gelijk een welp van de herten op de bergen van de specerijen.”
Amen.