Er wordt van Gods uitverkorenen gesproken als van ’’vaten van de eer”. Wij weten, dat een vat slechts kan ontvangen. Een vat is geen fontein, maar kan slechts bewaren, wat men er in stort. Zo ook Gods verlosten; van nature zijn zij geen bronnen, waaruit iets goeds voortkomen kan, zij kunnen slechts ontvangen. Eens waren zij vol van zichzelf, maar de genade ledigde ze en plaatste ze vervolgens als lege vaten in de weg van Gods goedheid. God vult ze tot de rand met Zijn barmhartigheid en zo zijn zij vaten van Zijn genade geworden. Later mogen zij van het hunne aan anderen meedelen, maar zij kunnen alleen meedelen, wat God hun gegeven heeft; zij kunnen hun eigen zaligheid met vrees en beven werken, maar niet anders dan wanneer God in hen het willen en het werken naar Zijn welbehagen werkt. Zij kunnen overvloeien van dankbaarheid, maar alleen omdat God hen met genade heeft vervuld. Zij kunnen stromen van heiligheid voortbrengen, maar alleen omdat God hen overvloedig voorziet. Zij kunnen slechts ontvangen.