7 O God! verbreek hun tanden in hun mond; breek af de baktanden der jonge leeuwen, o HEERE! 8 Laat hen smelten als water, laat hen daarhenen drijven; legt hij zijn pijlen aan, laat hen zijn, alsof zij afgesneden waren. 9 Laat hem henengaan, als een smeltende slak; laat hen, als ener vrouwe misdracht, de zon niet aanschouwen. 10 Eer dan uw potten den doornstruik gewaar worden, zal Hij hem als levend, als in heten toorn wegstormen. 11 De rechtvaardige zal zich verblijden, als hij de wraak aanschouwt; hij zal zijn voeten wassen in het bloed des goddelozen. 12 En de mens zal zeggen: Immers is er vrucht voor den rechtvaardige; immers is er een God, Die op de aarde richt.
Zo abrupt is de ondergang van de goddelozen, zo’n grote mislukking is hun leven, dat ze nooit vreugde kennen. Midden in het leven van de mens, en in de razernij van zijn woede tegen de rechtvaardige, wordt de vervolger overweldigd door een tornado. Zijn plannen worden verijdeld, zijn listen doorkruist, en hijzelf vernietigd. De ongelukkige boosdoener installeert zijn grote kookpot, hij verzamelt zijn brandstof en denkt de kannibaal te gaan spelen met de godvrezende mens; maar hij rekent buiten de waard, of liever buiten de Heere der heirscharen. De plotselinge storm wist ieder spoor van hem uit, ook zijn vuur, en zijn feestmaal, alles in een oogwenk.
In de Schrift is niets te vinden van dat medeleven met Gods vijanden dat moderne verraders zo graag opvoeren als de mooiste vorm van goedheid. Wij zullen uiteindelijk ‘amen’ zeggen op de veroordeling van de goddelozen, en niet geneigd zijn vraagtekens te plaatsen bij de wegen die God met de onboetvaardigen gaat.
Bedenk wat Johannes, de lievelingsdiscipel, schrijft: ‘En na dezen hoorde ik als een grote stem ener grote schare in den hemel, zeggende: Halleluja, de zaligheid, en de heerlijkheid, en de eer, en de kracht zij den Heere, onzen God. Want Zijn oordelen zijn waarachtig en rechtvaardig, dewijl Hij de grote hoer geoordeeld heeft, die de aarde verdorven heeft met haar hoererij, en Hij het bloed Zijner dienaren van haar hand gewroken heeft. En zij zeiden ten tweeden maal: Halleluja! En haar rook gaat op in alle eeuwigheid’.
Hij zal over hen triomferen, en zij zullen zo volkomen verslagen worden dat hun val definitief en dodelijk zal zijn, en Zijn verlossing compleet en weergaloos. De verdoemenis van zondaren zal het geluk van de heiligen niet bederven.
Ieder mens, hoe onwetend ook, zal moeten erkennen: ‘Beslist, er is een beloning voor de rechtvaardigen’. Ook als er verder niets waar zou zijn, zou dit waar zijn. De godvrezenden worden uiteindelijk niet vergeten en niet aan hun vijanden overgelaten; de goddelozen trekken niet aan het langste eind, waarheid en goedheid worden op de lange duur beloond. Alle mensen zullen door het zien van het laatste oordeel gedwongen worden in te zien dat er een God is, en dat Hij de rechtvaardige bestuurder van het heelal is. Twee dingen zullen ten slotte duidelijk worden – er is een God, en er is een beloning voor de rechtvaardigen. De tijd zal de twijfels wegvagen, moeilijkheden oplossen en geheimen openbaren; intussen ziet het vooruitziend oog van het geloof de waarheid nu al, en het verblijdt zich erover.
Overweging:
De rechtvaardige zal blij zijn als hij de wraak van God ziet, omdat daarmee Gods dreigement tegen de zonde van de mens wordt waargemaakt, en omdat het zijn eigen heiligheid bewijst.