1 Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Al-tascheth; toen Saul gezonden had, die zijn huis bewaren zouden, om hem te doden. 2 Red mij van mijn vijanden, o mijn God! stel mij in een hoog vertrek voor degenen, die tegen mij opstaan. 3 Red mij van de werkers der ongerechtigheid, en verlos mij van de mannen des bloeds. 4 Want zie, zij leggen mijner ziel lagen; sterken rotten zich tegen mij; zonder mijn overtreding, en zonder mijn zonde, o HEERE! 5 Zij lopen en bereiden zich zonder mijn misdaad; waak op mij tegemoet, en zie. 6 Ja, Gij HEERE, God der heirscharen, God Israëls! ontwaak, om al deze heidenen te bezoeken; wees niemand van hen genadig, die trouwelooslijk ongerechtigheid bedrijven. Sela.
Saul was een koning, en daarom verkeerde hij in een hoge positie en gebruikte hij al zijn gezag om David te vermorzelen. De vervolgde smeekt de Heere daarom hem ook in een hoge positie te plaatsen, alleen in een andere zin. Hij vraagt om opgetild te worden, hoog in een toren, buiten het bereik van zijn tegenstander. Zie hoe hij de betiteling ‘mijn God’ plaatst tegenover het woord ‘mijn vijanden’. Dit is de juiste manier om de vurige pijlen van de vijand effectief op te vangen en te doven met het schild des geloofs. God is onze God, en daarom vallen verlossing en bescherming ons toe.
Saul behandelde hem zeer onrechtvaardig, en volgde bovendien een tirannieke en onrechtmatige koers ten aanzien van anderen, en daarom richt David zijn oproep des te heftiger tegen hem. Slechte mannen stonden vooraan aan het hof, en waren de gewillige werktuigen van de tiran – tegen hen bidt hij eveneens. Tegen slechte mensen die in een slechte zaak verwikkeld zijn, mag beslist gebeden worden. Als een woning door dieven wordt bezocht, luidt de goede mens van het huis de alarmklok; en in deze verzen kunnen wij de klok luid horen: ‘Red mij… stel mij… red mij… verlos mij’. Saul had meer reden tot vrees dan David, want het onoverwinlijke wapen van het gebed werd tegen hem gebruikt, en de hemel werd gemobiliseerd om slag te leveren met hem.
Het is kenmerkend voor een nadenkend gebed dat de aanspreektitels die daarin voor God worden gebruikt, passend zijn, dat ze aansluiten bij de strekking van het gebed, en geschikt om het argument kracht bij te zetten. Zal Jehova het verdragen Zijn volk verdrukt te zien worden? Zal de God der heirscharen Zijn vijanden laten jubelen over Zijn dienaar? Zal de trouwe God van een uitverkoren volk Zijn uitverkorenen ten onder laten gaan? De naam van God is, zelfs in letterlijke zin, een burcht en een hoge toren voor heel Zijn volk. Wat een krachtige smeekbede is vervat in de woorden ‘ontwaak om te bezoeken’. Sla daadwerkelijk, oordeel in wijsheid, kastijd met kracht.
‘Wees niemand van de boosaardige wetsovertreders genadig.’ Wees hun als mensen genadig, maar niet als zondaars; als zij blijven volharden in hun zonde, zie dan hun verdrukking niet door de vingers. De zonde van zondaars door de vingers zien betekent dat de rechtvaardigen aan hun macht worden overgeleverd, ga dus niet voorbij aan hun wandaden maar laat ze hun verdiende loon krijgen. De psalmist beseft dat de beëindiging van de onderdrukking, die zo dringend nodig was voor hemzelf, even wenselijk moet zijn voor massa’s godvrezenden die in een dergelijk parket zitten. Daarom bidt hij voor de hele gemeenschap van gelovigen, en tegen het hele gezelschap van verraders.
Overweging:
Als wij zelf doordrongen zijn van onze onschuld, mogen wij in ootmoedig vertrouwen God aanroepen, en Hem smeken onze gehavende zaak te bepleiten, wat Hij op de gepaste tijd ook zal doen.