1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. 2 Als ik roep, verhoor mij, o God mijner gerechtigheid! In benauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt; wees mij genadig, en hoor mijn gebed. 3 Gij, mannen, hoe lang zal mijn eer tot schande zijn? Hoe lang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela. 4 Weet toch, dat de HEERE Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de HEERE zal horen, als ik tot Hem roep. 5 Zijt beroerd, en zondigt niet; spreekt in ulieder hart op uw leger, en zijt stil. Sela. 6 Offert offeranden der gerechtigheid, en vertrouwt op den HEERE.
Dit is een voorbeeld van Davids vaste gewoonte om voorbije genadeblijken als een grond voor tegenwoordig gunstbetoon aan te voeren. Het is niet voor te stellen dat degene die ons in zes benauwdheden heeft geholpen, ons in de zevende zal verlaten. God doet niets half, en Hij zal nooit ophouden ons te helpen totdat wij het niet meer nodig hebben. Merk op dat David eerst tot God spreekt, en dan tot mensen. Wij zouden zeker vrijmoediger tot mensen spreken als we een duurzamere omgang met God hadden. Hij die zijn Maker durft te ontmoeten, zal niet beven voor de mensenkinderen.
De naam waarmee de Heere hier wordt aangesproken is opmerkelijk, want hij wordt nergens anders in de Schrift gebruikt. Het betekent: ‘Gij zijt de maker, de getuige, de handhaver, de rechter en de beloner van mijn rechtvaardigheid; tot U roep ik vanuit de lasteringen en hardvochtige oordelen van mensen’. Dit getuigt van wijsheid, laat ons die navolgen en steeds onze wijsheid meenemen, niet naar de geringe gerechtshoven van de menselijke mening, maar naar het hooggerechtshof, de hemelse rechterstoel van de Koning. Dan zullen wij met David zeggen: ‘God heeft in mijn hart ruimte gemaakt voor vreugde en troost toen ik was als een man, gevangen in leed en verdriet’. De beste van alle mensen hebben net zo zeker genade nodig als de slechtste van alle mensen. Alle keren dat er heiligen werden verlost en dat zondaren vergeving kregen, zijn kosteloze gaven van hemelse genade. God is een nimmer falende Vertrooster.
Hierna worden wij uit de binnenkamer van het gebed in het strijdperk geleid. Merk opnieuw de onverschrokken moed van de man Gods op. Hij geeft toe dat zijn vijanden grote mannen zijn, maar toch gelooft hij dat het dwazen zijn, en daarom berispt hij hen, alsof het maar kinderen zijn. Hij zegt tegen hen dat ze ‘de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken’. Dwazen willen niet leren, en daarom moeten ze hetzelfde steeds opnieuw te horen krijgen. Met name als het zo’n bittere waarheid is die zij moeten leren, namelijk dat de gelovigen de uitverkorenen van God zijn en, door onderscheidende genade, afgezonderd worden van andere mensen. Uitverkiezing is een leerstuk dat onbekeerde mensen niet kunnen verdragen, maar niettemin is het een heerlijke en welge- fundeerde waarheid, een waarheid die de aangevochten gelovige moet troosten. Uitverkiezing is de waarborg van complete verlossing, en een grond om voor de troon der genade te kunnen verschijnen. Hij Die ons uitverkoos om Zichzelfs wil, zal onze gebeden zeker horen. O geliefden, als u op uw knieën ligt, moet het feit dat u bent afgezonderd als Gods eigen speciale schat u moed geven en u bezielen met vurigheid en geloof. Omdat Hij verkoos ons lief te hebben, kan Hij alleen maar verkiezen ons te horen.
Overweging:
Laten we bedenken dat de ervaring van een van de heiligen omtrent de waarheid van Gods beloften, en de zekerheid van de opgeschreven voorrechten van het volk des Heeren, voldoende bewijs zijn van het recht dat al Zijn kinderen hebben op dezelfde gunstbewijzen, en een grond voor hoop dat zij er ook deel aan zullen hebben in tijden van nood).