6 Ik was mijn handen in onschuld, en ik ga rondom uw altaar, o HEERE! 7 Om te doen horen de stem des lofs, en om te vertellen al Uw wonderen. 8 HEERE! ik heb lief de woning van Uw huis, en de plaats des tabernakels Uwer eer. 9 Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds; 10 In welker handen schandelijk bedrijf is, en welker rechterhand vol geschenken is. 11 Maar ik wandel in mijn oprechtigheid, verlos mij dan en wees mij genadig. 12 Mijn voet staat op effen baan; ik zal den HEERE loven in de vergaderingen.
Het wassen van de handen is een betekenisvolle handeling die laat zien dat wij met een bepaalde daad niets te maken hebben. David maakt hier geen aanspraak op volmaakte onschuld, maar hij betuigt dat hij onschuldig is aan de misdaden waarvan hij hier op lasterlijke wijze wordt beschuldigd. Er is echter een manier waarop wij gewassen kunnen worden in absolute onschuld, want het verzoenend bloed maakt elk deel van ons rein. Wij dienen pas voldaan te zijn wanneer wij in de volle overtuiging kunnen verkeren van onze volledige reiniging door Jezus’ kostbaar bloed.
Het gezelschap van zondaren is zo walgelijk voor ons, dat wij de gedachte niet kunnen verdragen dat wij ons voor alle eeuwigheid met hen in één verband zouden bevinden. Onze troost is dat de Grote Landman het onkruid van de tarwe scheidt, en dat Hij voor de verschillende soorten mensen een eigen plaats zal afzonderen. In de voorafgaande verzen zien wij dat de psalmist zich niet inliet met wereldse mensen, en dit is op te vatten als reden waarom hun gezelschap uiteindelijk ook niet aan hem moet worden opgedrongen. Laten we denken aan het vonnis van de goddelozen, en het gebed van de tekst zal met kracht van onze lippen komen.
In vertrouwen op God besluit de psalmist dat de rechte weg van de rechtvaardigheid zijn keus zal zijn, en zij die dat willen, mogen de voorkeur geven aan de slingerwegen van geweld en bedrog. Toch is hij allerminst een opschepper, of iemand die zelfingenomen pocht op eigen kracht, want hij roept om verlossing en smeekt om genade. Onze oprechtheid is niet absoluut of ingebakken, het is de uitwerking van genade in ons en ze wordt ontsierd door menselijke zwakte. Wij moeten dan ook onze toevlucht nemen tot het verlossend bloed en de troon der genade, in de erkenning dat wij, hoewel wij heiligen onder de mensen zijn, toch moeten buigen als zondaars voor God.
Het lied begon in mineur, maar nu heeft het de majeur bereikt. Heiligen zingen zichzelf vaak de blijdschap in. De ‘effen baan’ waarop onze voeten staan, is de vaste verbondstrouw, de eeuwige belofte en de niet te verbreken eed van de Heere der heirscharen; er is geen vrees dat wij van deze vaste grondslag vallen, of dat hij vanonder ons wegvalt. In Christus Jezus gegrondvest door onze wezenlijke verbondenheid met Hem, houden wij niets anders over om onze gedachten aan te wijden dan de lofprijzing van onze God.
Laten wij de onderlinge bijeenkomst niet nalaten, en laten wij, als we bij elkaar zijn, niet traag zijn in het leveren van ons aandeel in de dankzegging. Iedere heilige is een getuige van de goddelijke trouw, en moet bereid zijn zijn getuigenis te geven. Wat de lasteraars betreft, laat ze razen buiten de deur, terwijl de kinderen binnen hun lied zingen.
Overweging:
Zoals een mens wiens voeten stevig op effen grond staan, niet aan vallen denkt, zo voelen de gelovige aanbidders van Jehova geen angst dat hun tegenstanders ten slotte over hen zullen zegevieren.