1 Een psalm van David! Doe mij recht, HEERE! want ik wandel in mijn oprechtigheid; en ik vertrouw op den HEERE, ik zal niet wankelen. 2 Proef mij, HEERE, en verzoek mij; toets mijn nieren en mijn hart. 3 Want Uw goedertierenheid is voor mijn ogen, en ik wandel in Uw waarheid. 4 Ik zit niet bij ijdele lieden, en met bedekte lieden ga ik niet om. 5 Ik haat de vergadering der boosdoeners, en bij de goddelozen zit ik niet.
Vermoeid en afgemat door de onrechtvaardigheid van mensen, vlucht het onschuldig gemoed van zijn valse aanklagers naar de troon van Eeuwig Recht. Hij die het waagt zijn geding voor de hemelse rechtbank van de Koning te brengen, moet een duidelijke zaak hebben. Tot een beroep als dit kan niet zomaar even bij elke gelegenheid worden overgegaan; en wat het geheel van onze handel en wandel betreft, moet het maar helemaal achterwege blijven, behalve in zoverre wij gerechtvaardigd zijn in Christus Jezus. Een veel passender gebed voor een zondige sterveling is het verzoek: ‘Ga geen rechtsgeding aan tegen uw knecht’.
David beschouwde oprechtheid als zijn principe, en leefde daar in de praktijk naar. Hij had in het geheel geen verraderlijke of onrechtmatige middelen gebruikt om de troon te bemachtigen, of te behouden; hij besefte dat hij zich door de edelste beginselen van eer had laten leiden bij al zijn daden tegenover Saul en zijn familie. Wat is het een troost om de goedkeuring van je eigen geweten te hebben! Als er vrede in het hart heerst, hebben de bulderende stormen van de laster die rondom ons gieren, weinig te betekenen.
De psalmist was zo onschuldig op het punt van de aanklacht die tegen hem was ingediend, dat hij zich onvoorwaardelijk onderwierp aan elke vorm van onderzoek die de Heere maar zou willen instellen. Het is een zeer gedurfd beroep, en komend van een man als David, die de Heere diep vreesde, getuigt het van een zeer ernstig en totaal overtuigd zijn van onschuld. De uitdrukkingen die hier worden gebruikt, moeten ons de zorgvuldigheid van het goddelijk oordeel bewijzen, en de noodzaak van hartgrondige oprechtheid in alle opzichten, omdat we anders aan het kortste eind trekken. Onze vijanden zijn hardvochtig tegenover ons, met de strengheid van de wrok, en een dapper man verdraagt dit zonder vrees; maar Gods strengheid is die van het onwrikbaar recht. Wie zal in zo’n geding staande blijven?
Besef van ontvangen genade roept een lichtend vooruitzicht voor het gelovig gemoed in zijn donkerste toestand op, want het brengt visioenen voort van genadebewijzen die nog zullen komen, visioenen die geen visioenen maar werkelijkheid zijn. Sta eens even stil, lieve lezer, bij dat hemelse woord ‘goedertierenheid’. Het heeft een hemelse smaak. Is het niet een ongeëvenaard woord, onovertroffen, weergaloos? Wij moeten de goedheid van de Heere jegens ons voor ogen houden als een motief dat ons gedrag bepaalt; wij zijn geen slaven van de wet, maar wij kennen de verrukkelijke verplichtingen van de genade, die veel sterker zijn, hoewel ze veel lichter zijn.
Iemand die het kwaad niet vreselijk haat, heeft het goede niet van harte lief. Van mensen als zodanig moeten wij altijd houden, want zij zijn onze naasten, en daarom moeten wij hen liefhebben als onszelf; maar boosdoeners zijn, als zodanig, verraders van de Grote Koning en geen trouwe onderdaan kan verraders liefhebben. Wat God haat, moeten ook wij haten. Beter samen met de blinde, de lamme en de kreupele aan de genadetafel, dan samen met de zondaren aan hun feestmaal van goddeloosheid; ja, het is beter op de mesthoop van Job te zitten, dan op de troon van farao.
Overweging:
Laat iedere lezer goed opletten met wie hij omgaat, want het gezelschap dat wij er in deze wereld op nahouden, zal waarschijnlijk ook in de volgende ons gezelschap zijn.