Zoals er van David vermeld wordt, dat hij in de hitte van de strijd verslapte, zo zou het van alle dienaren van de Heere gezegd kunnen worden. De meesten van ons kennen hun aanvallen van moedeloosheid. Hoe opgewekt we gewoonlijk ook mogen zijn, we moeten tijden van bedruktheid doormaken. De sterken zijn niet altijd krachtig, de wijzen niet altijd gevat, de dapperen niet altijd moedig en de blijden niet altijd gelukkig. Mogen er hier en daar al mannen van ijzer gevonden worden, aan wie de slijtage geen merkbare schade toebrengt, toch worden ook zij zeer zeker door de roest aangevreten. En wat de gewone mensen aangaat: de Heere weet en doet hen ondervinden, dat zij slechts stof zijn.
Omdat ik uit zeer smartelijke ervaring weet, wat een diepe neerslachtigheid betekent, en ik er zelf dikwijls door bezocht word, dacht ik, dat het voor sommigen van mijn broederen vertroostend zou kunnen zijn, als ik mijn gedachten daarover eens meedeelde, opdat jongere mensen niet zouden menen, dat hun iets vreemds overkomt, wanneer zij voor een tijd door moedeloosheid worden terneergedrukt; en opdat bedroefde mensen zouden weten, dat iemand op wie de zon recht vrolijk heeft geschenen, niet immer in het licht gewandeld heeft.
Het is niet nodig om door aanhalingen uit de levensbeschrijving van uitnemende predikers te bewijzen, dat de meesten van hen, zo niet allen, tijden van bange moedeloosheid hebben doorgemaakt. Het leven van Luther kan ons wel duizend voorbeelden verschaffen en hij was in geen geval een van de zwaksten. Zijn grote geest was menigmaal in de zevende hemel van zielsverrukking, en even dikwijls aan de grenzen van de wanhoop. Zelfs op zijn sterfbed stormde het nog en snikkend als een groot vermoeid kind viel hij voor het laatst in slaap. Laten we, in plaats van meer voorbeelden te noemen, liever letten op de redenen, waarom dit alles wordt toegelaten; waarom de kinderen des lichts soms wandelen in dikke duisternis; waarom de herauten van de dageraad zelfbij tijden in een tienvoudige nacht gehuld zijn.
Is het niet allereerst hierom, dat zij mensen zijn? Als mensen zijn zij bekleed met zwakheid en zijn ze erfgenamen van de smart. Terecht zegt de wijze in het apocriefe boek: ’’Voor elk mens is een grote onrust geschapen en een zwaar juk op de kinderen van Adam, van de dag af, dat zij uit hun moeders lichaam gekomen zijn tot op de dag, dat zij wederkeren in de moeder van allen: hun gedachten, de vrees des harten, de betrachting van wat zij te verwachten hebben en de dag des doods.
Zowel bij wie op de troon der heerlijkheid zit, als bij wie vernederd is in aarde en as, zowel bij wie een purperen kleed en een kroon draagt, als bij wie met grof linnen is bekleed: gramschap, jaloezie, moeite en onrust; vrees des doods, haat en twist overkomen alle vlees, van de mens tot het vee, doch over de zondaars komt dit zevenvoudig” (Jezus Sirach, 40 :1-5,8). De genade bewaart ons voor veel van deze dingen, maar omdat we niet meer genade hebben, lijden we zelfs aan kwalen, die voorkomen konden worden. Het is overduidelijk, dat we zelfs onder de bedeling der verlossing nog zwakheden hebben te verdragen, anders zou de Geest ons niet beloofd zijn om ons daarin te hulp te komen.
Het is nodig, dat we somtijds in moeilijkheden verkeren. Aan de gelovigen wordt in deze wereld verdrukking voorzegd en dominees kunnen een groter aandeel verwachten dan anderen, opdat ze leren meevoelen met het lijdende volk van de Heere en zo geschikte herders mogen zijn van een gekwelde kudde. Lichaamloze geesten hadden uitgezonden kunnen worden om het Woord te verkondigen, maar zij hadden niet kunnen inkomen in de gevoelens van hen, die in dit lichaam zijnde, bezwaard zuchten.
Engelen hadden aangesteld kunnen worden als evangeliepredikers, maar hun hemelse eigenschappen zouden hen ongeschikt gemaakt hebben voor het medelijden met de onwetenden. Harde mensen hadden daartoe gevormd kunnen worden, maar hun ongevoelige natuur zou een hoon voor onze zwakheid en een bespotting van onze begeerten geweest zijn. De alwijze God heeft mensen, aan menselijk lijden onderworpen mensen, verkoren om de werktuigen van Zijn genade te zijn; vandaar deze tranen, vandaar deze moeilijkheden en neerslachtigheid.
De meesten van ons zijn bovendien lichamelijk niet helemaal gezond. Hier en daar treffen we wel eens een oude man aan, die zich niet kan herinneren, dat hij ooit een dag ziek gelegen heeft, maar de grote massa tobt met de een of andere vorm van lichamelijke of geestelijke zwakheid. Bepaalde ziekten van het lichaam, vooral die van de spijsverteringsorganen, de lever en de milt zijn overvloedige bronnen van moedeloosheid. Laat iemand al, zoveel hij dat kan, hun invloed trachten tegen te gaan, daar zullen zich tijden en omstandigheden voordoen, waarin ze hem te machtig zullen worden.
En wat de ziekten van de geest aangaat: is er ook in dit opzicht wel één mens volkomen gezond? Zijn we alle niet ietwat uit ons evenwicht? Bij sonmligen behoort klaarblijkelijk een zwaarmoedige trek wezenlijk tot hun karakter. Van hen kan gezegd worden: ”De melancholie heeft een stempel op hen gezet.” Overigens zijn het fijne geesten, die zich houden aan nobele beginselen, maar die toch te zeer ertoe geneigd zijn om de zilveren randen te vergeten en alleen maar te denken aan de wolk. Zulke mensen kunnen met de oude dichter1 zingen:
”Ons harte brak, de harpen zijn ontsnaard,
Ons spel is slechts gezicht, geween,
Ons lied klinkt op een wijs, met smart bezwaard,
We zijn verteerd tot vel en been.”
Deze zwakheden behoeven de bijzondere vruchtbaarheid van iemands loopbaan niet in de weg te staan. Ze kunnen hem zelfs door goddelijke wijsheid als noodzakelijke vereisten voor zijn speciale bediening opgelegd zijn. Sommige planten danken hun geneeskrachtige kwaliteiten aan de drassige bodem, waarop ze groeien; andere aan de schaduw, waarin ze alleen maar tieren. Er zijn kostelijke vruchten, die het maanlicht, maar ook die de zonneschijn doet rijpen. Boten hebben even goed ballast als een zeil nodig. Een rem op een wagenwiel hindert niet, wanneer de weg bergafwaarts loopt.
We kunnen aannemen, dat de smart in sommige gevallen een genie tot ontwikkeling heeft gebracht, doordat ze beweging bracht in een ziel, die anders zou geslapen hebben als een leeuw in zijn hol. Als hun gebroken vleugel hen daarvan niet weerhouden had, zouden sommige in de wolken verdwenen zijn, zelfs sommige van de uitgelezen duiven, die nu de olijftak in hun bek dragen en andere de weg wijzen naar de ark.
Waar echter de aanleiding tot neerslachtigheid in lichaam en ziel aanwezig is, valt het niet te verwonderen, als het hart er in donkere dagen onder bezwijkt. Het is veeleer een wonder – als hun innerlijk leven beschreven kon worden zou men het zo zien -, dat veel dominees hun werk nog voortzetten en dat met een glimlach op het gelaat. De genade behaalt nog steeds haar triomfen en het geduld heeft nog immer zijn martelaars. Martelaars, aan wie niettemin ere toekomt, omdat de vlammen meer hun geest dan hun lichaam aantasten en zij verbranden, terwijl geen menselijk oog het ziet.
De dienst van een Jeremia is Gode even welbehagelijk als die van een Jesaja en zelfs de weerspannige Jona is een waarachtig profeet van de Heere, zoals Ninevé tenvoUe heeft ervaren. Veracht de lammen niet, want er staat geschreven, dat zij de buit in bezit zullen nemen. Ere aan hen, die ondanks hun zwakheid, toch doorzetten. Lea, met haar zwakke ogen, was vruchtbaarder dan de schone Rachel en het verdriet van Hanna was meer waard dan het pochen van Peninna. ’’Zalig, die treuren”, zegt de Man van Smarten. Laat niemand menen, dat het niet zo is, want hun tranen zijn vermengd met het zout der genade. We hebben de schat van het evangelie in aarden vaten en niemand behoeft er verwonderd van op te zien, als er hier en daar een barst in het vat zit.
Ons werk zelf, mits ernstig opgenomen, stelt ons bloot aan aanvallen van moedeloosheid. Wie kan het gewicht der zielen dragen, zonder somtijds in het stof neer te zinken? Wanneer de hartstochtelijke begeerte om mensen te bekeren niet tenvolle vervuld wordt – en wanneer gebeurt dat? – dan wordt de ziel verteerd door zorg en teleurstelling. Wanneer we zien, dat wie ons hoopvol stemden weer afwijken, dat de godvrezenden verkoelen, dat belijders hun voorrechten misbruiken en dat zondaars steeds brutaler zondigen is dat niet voidoende om ons ter aarde neer te werpen?
Het Koninkrijk komt niet zoals we dat wel zouden wensen, de verheven Naam wordt niet geheiligd, gelijk we het begeren en daarom moeten we wel wenen. Wat kunnen we anders doen dan bezorgd zijn, wanneer de mensen onze prediking niet geloven en de arm des Heeren niet wordt geopenbaard? Alle denkarbeid maakt moe en mat, want ’’veel doorvorsen is een afmatting voor het lichaam”, maar ons werk omvat meer dan bezig te zijn met het verstand: het is hartewerk, een zwoegen van onze gehele ziel.
Hoe dikwijls hebben we ‘s zondagsavonds het gevoel, alsof alle leven uit ons weggevloeid is! Nadat we onze ziel over onze gemeente uitgegoten hebben, gevoelen we ons als een lege aarden kruik, die een kind zou kunnen breken. Als we meer op Paulus geleken en ijveriger waakten over de zielen, zouden we het waarschijnlijk nog beter weten, wat het is, verteerd te worden door de ijver van het huis des Heeren. Het is onze plichi en tegelijk ons voorrecht, ons leven te verteren in de dienst van Jezus.
Geen levende voorbeelden van welgedane mensen moeten we zijn, maar levende offers, wier lot het is verteerd te worden. We moeten verteren en verteerd worden en niet onszelf in de lavendel leggen en ons vlees koesteren. Een ziele-arbeid als die van een getrouwe dominee zal telkens tijden van uitputting met zich mee brengen, waarin vlees en hart zullen bezwijken. Gedurende zijn voorbidding werden Mozes’ handen zwaar en Paulus riep uit: ”Wie is tot zulk een taak bekwaam?” Zelfs Johannes de Doper heeft zijn aanvallen van zwakheid gehad en de apostelen waren eenmaal ontsteld en zeer bevreesd.
Onze positie in de kerk zal er ook toe bijdragen. Een volledig tot zijn werk toegeruste dominéé zal gewoonlijk een op zichzelf staande ziel zijn, boven, buiten en los van anderen. Die hem van zijn gemeente het meest liefhebben, kunnen niet inkomen in zijn bijzondere gedachten, zorgen en verzoekingen. In het leger marcheren de mannen schouder aan schouder met veel kameraden, maar naarmate de officier een hogere rang bekleedt, zijn de mannen van zijn positie geringer in aantal.
Er zijn veel soldaten, weinig kapiteins, nog minder kolonels en maar één chef van de generale staf. In onze kerken wordt zo de man, die de Heere verheft tot leider, naar de mate van zijn positie een eenzaam man. De toppen der bergen staan daar in verheven afzondering en spreken alleen maar met God, Die hen in hun ontzagwekkende eenzaamheid bezoekt. Godsmannen, die door inniger gemeenschap met de hemelse dingen uitsteken boven hun metgezellen, gevoelen in hun zwakke ogenblikken het gemis aan menselijk medegevoel.
Gelijk de Heere in Gethsemané zien ze bij de rondom hen slapende discipelen vruchteloos uit naar vertroosting. Ze worden pijnlijk getroffen door de onverschilligheid van de kleine broedergroep en keren naar hun eenzame worsteling terug met een last, die nog zwaarder op hen drukt, omdat ze hun liefste vrienden slapende vonden. Alleen hij, die ze heeft meegemaakt, kent de eenzaamheid van een ziel, die haar metgezellen in ijver voor de Heere der heirscharen heeft overtroffen. Ze durft zich niet te uiten, uit vrees, dat men haar voor krankzinnig zal houden; ze kan zich niet stilhouden, omdat er een vuur in haar beenderen brandt: slechts bij de Heere vindt ze mst.
Toen onze Heere Zijn discipelen twee aan twee uitzond, toonde Hij te weten wat er in de mens was, maar het schijnt mij toe, dat er voor een man als Paulus geen helper te vinden was: Barnabas, Silas en Lucas waren te lage heuvels om met een Himalaya-top als de Apostel der heidenen gemeenzame omgang te hebben. Deze eenzaamheid, die als ik me niet vergis door velen van mijn broeders wordt gevoeld, is een overvloedige bron van moedeloosheid. De broederlijke bijeenkomsten van onze predikanten en het zoeken van een heilige omgang met verwante zielen zullen ons, onder Gods zegen, een krachtig hulpmiddel zijn om de strik te ontkomen.
Een zittende leefwijze draagt er bij sommige karakters ongetwijfeld ook toe bij, hen neerslachtig te maken. In zijn ’’Ontleding van de zwaarmoedigheid”- heeft Burton een hoofdstuk aan deze oorzaak van somberheid gewijd. Met een citaat van een der talloze auteurs, die hij heeft gebruikt, zegt hij: ’’Studerenden verwaarlozen hun lichaam. Andere mensen geven acht op hun gereedschappen: een schilder wast zijn penselen; een smid zorgt voor zijn hamer, aambeeld en smidse; een boer repareert zijn ploeg en slijpt zijn bijl, als hij bot is; een valkenier zal bijzonder zorg dragen voor zijn valken, honden, paarden, enz.; een musicus stemt zijn luit – alleen de geleerden verwaarlozen het instrument (ik bedoel hun denkvermogen), dat zij dagelijks gebruiken. Terecht zegt Lucanus: ” Span het touw niet zo strak, dat het breekt”. ”Wie lang in één bonding in een boek zit te turen of zit te schrijven, stelt reeds daardoor de natuur op een zware proef. Voeg daarbij een slecht geventileerde kamer, een lichaam, dat in lange tijd zijn spieren niet heeft geoefend en een hart, met veel zorgen bezwaard – en we hebben alle bestanddelen voor een ziedende ketel vol wanhoop, vooral in de donkere mistmaanden,
”als een deken dekt de dag, als het rottend bosland druipt en men’t loof in’t slijk vertrapt.”
Laat een mens van nature zo vrolijk zijn als een vogel, tegen zulk een zelfmoordproces zal hij het nauwelijks jaar op jaar kunnen volhouden. Terwijl de natuur daarbuiten hem tot gezondheid roept en tot vreugde wenkt, maakt hij van zijn studeerkamer een gevangenis en van zijn boeken gevangenbewaarders. Wie het zoemen van de bijen om de heidestruiken, het kirren van de duiven in het bos, het lied van de vogels in de bomen, het kabbelen van het beekje om de biezen en het misen van de wind in de pijnbomen vergeet – die behoeft er zich niet over te verwonderen, als zijn hart het zingen verleert en zijn ziel zwaarmoedig wordt.
Een dag in de frisse berglucht of een wandeling van een paar uur in de rustige schaduw van de beukenbossen zouden de spinnenwebben wegvagen uit het brein van tientallen van onze zwoegende predikanten, die nu maar half levend zijn. Een mondvol zeelucht of een fikse wandeling tegen de wind in, geven wel geen genade aan de ziel, maar ze zouden wel zuurstof verschaffen aan het lichaam, wat het naastbeste is.
”Het hart is’t meest zwaarmoedig in een zware lucht,
maar elke wind, die opsteekt, blaast de wanhoop weg.”
De varens en de konijnen, de stromen en de forellen, de dennenbomen en de eekhoorns, de primula’s en de viooltjes, de boerenhof, het verse hooi en de welriekende hop – ze zijn de beste medicijn voor zwaarmoedigen, de doelmatigste versterking voor neergebogenen, de beste verkwikking voor vermoeiden. Deze voortreffelijke geneesmiddelen worden veronachtzaamd, omdat de gelegenheid of de lust om ze te gebruiken ontbreekt, en zo wordt de studerende een slachtoffer dat zichzelf ten offer brengt.
De tijden, die naar mijn ervaring het gunstigst zijn voor aanvallen van moedeloosheid, kunnen als volgt kort worden samengevat. In de eerste plaats moet ik noemen: de tijd, waarop onze arbeid uitnemend slaagt. Wanneer eindelijk een langgekoesterde wens in vervulling gaat, wanneer God door middel van ons werk grotelijks verheerlijkt wordt en een grote overwinning wordt behaald, dan zijn we een inzinking nabij. Men zou kunnen menen, dat onze ziel door bijzondere gunstbewijzen tot de hoogten der verrukking wordt opgeheven en zich verheugt met een onuitsprekelijke vreugde, maar het is meestal net andersom.
De Heere stelt Zijn strijders zelden bloot aan de gevaren, die de vreugde van een overwinning met zich meebrengt. Hij weet, dat maar weinigen van hen zulk een proef kunnen doorstaan en daarom mengt Hij bittere druppels in hun beker. Zie bijvoorbeeld Elia, nadat het vuur is neergedaald van de hemel, de Baalpriesters zijn geslacht en de regen het dorre land heeft overspoeld. Geen tonen van vrolijke muziek, geen voortschrijden als een overwinnaar in triomfgewaad: hij viucht voor Izebei en terwijl hij de terugslag van zijn geweidige zieiespanning gevoelt, bidt hij om te mogen sterven. Hij, die nooit de dood moest zien, reikhalst naar de rust van het graf, zoals Caesar, de wereldbeheerser, in zijn moeilijke momenten jammerde als een ziek kind.
De arme menselijke natuur kan de inspanning niet verdragen, die hemeise triomfen voor haar meebrengen; er moet een reactie op volgen. Een buitengewone vreugde of opwinding moet betaald worden met een daarop volgende moedeloosheid. Zolang de beproeving voortduurt is de kracht toereikend, maar wanneer ze voorbij is, doet de natuurlijke zwakheid haar recht gelden. Door een verborgen kracht staande gehouden kan Jakob de gehele nacht doorworstelen, maar des morgens, wanneer de strijd voorbij is, moet hij hinken, opdat hij zich niet al te zeer zou beroemen. Paulus mag opgetrokken worden in de derde hemel en daar onuitsprekelijke dingen horen, maar een doom in het vices, een engel des satans, die hem met vuisten slaat, moet het onvermijdelijk gevolg zijn.
Onvermengde vreugde kunnen de mensen niet dragen. Zelfs de gelovigen kunnen er niet tegen, dat hun slapen met lauweren en myrthe omkranst zijn, zonder dat een verborgen verootmoediging hen op hun eigen plaats houdt. Duizelig door een geestelijke opwekking, dronken van populariteit en verrukt over het winnen van veel zielen, zouden we worden als het kaf, dat de wind wegblaast, ware het niet, dat de genadige tuchtiging der barmhartigheid de schepen van onze verwaandheid door een sterke Oostenwind verbrak en ons als een naakt en eenzaam schipbreukeling op de Rots der eeuwen wierp.
Vlak voor het vervullen van een grote taak is een zekere mate van diezelfde moedeloosheid heel gewoon. Als we de moeilijkheden voor ons zien, zinkt de moed ons in de schoenen. De kinderen van Enak treden ons tegemoet en in hun tegenwoordigheid gevoelen we ons als sprinkhanen. De steden van Kanaan hebben hemelhoge muren en wie zijn wij, dat we zouden verwachten ze in te nemen? We zijn geneigd onze wapenen weg te werpen en op de viucht te gaan. Ninevé is een grote stad en we zullen eerder naar Tarsis vluchten dan haar tierende bewoners tegengaan. We zien reeds uit naar een schip, dat ons rustig van het verschrikkelijke toneel kan wegvoeren en slechts de vrees voor storm houdt onze lafhartige voetstappen tegen.
Dit heb ik ervaren, toen ik predikant werd in Londen. Ik stond verbaasd over het resultaat van mijn werk en de gedachte aan de loopbaan, die het voor me scheen te ontsluiten, hieid me ver van zelfverheffing. Ze wierp me neer in de diepste diepte, waaruit ik mijn ’’miserere” deed horen en waarin ik geen plaats vond voor een ’’gloria in excelsis”. Wie was ik, dat ik voortdurend zulk een grote menigte mensen zou kunnen leiden? Ik begeerde terug te keren naar mijn onbekende dorpje of te emigreren naar Amerika en in de oerwouden een eenzaam plekje te zoeken, waar ik aan bescheiden eisen zou kunnen voldoen. Het was juist in de tijd, dat het gordijn van mijn levenswerk opgehaald werd en ik was bang voor wat ik te zien zou krijgen.
Ik meen niet, dat ik ongelovig was, maar ik was beschroomd en vervuld met een gevoel van eigen onbekwaamheid. Ik duchtte het werk, dat een genadige voorzienigheid voor me bereid had. Ik gevoelde mezelf als een kind en ik beefde, toen ik de stem hoorde, die tot me zei: ”Sta op en dors de bergen en maak ze als kaf.” Deze zwakheid komt steeds weer over me, wanneer de Heere bezig is me rijker zegen over mijn dienstwerk te bereiden. Voordat ze doorbreekt, is de wolk pikzwart en voordat ze haar stortvloed van genade over me uitgiet, werpt ze donkere schaduwen temeer. Thans is de neerslachtigheid me geworden als een profeet in een boetegewaad, een Johannes de Doper, die de nadering aankondigt van een rijkere zegen van mijn Heere. zo hebben veel bekwamer mannen het ook bevonden.
Het schuren maakt het vat geschikt voor het gebruik door de Meester. De lijdensdoop gaat aan de Geestesdoop vooraf. Het vasten maakt, dat men trek krijgt in de maaltijd. De Heere openbaart Zich diep in de wildernis, terwijl Zijn knecht in barre eenzaamheid de schapen hoedt en op Hem wacht. De weg naar Kanaan voert door de woestijn. Het diepe dal leidt naar de hoge berg. De nederlaag bereidt voor op de overwinning. De raaf wordt uitgezonden voor de duif. Het donkerste uur van de nacht gaat vooraf aan de dageraad. De zeelieden verzinken in de diepte, maar een volgende golf heft hen hemelhoog op; hun ziel vergaat van ellende, voordat Hij hen leidt naar de haven van hun begeerte.
Temidden van een lange reeks onafgebroken werkzaamheden kunnen we deze beproeving ook verwachten. De boog kan niet altijd gespannen staan, anders breekt hij. Rust is voor de geest even nodig als slaap voor het lichaam. De zondagen zijn voor ons zware werkdagen en als we niet rusten op een andere dag zullen we instorten. Zelfs het land moet braak liggen en zijn rusttijden hebben en wij moeten dat even zo. Daarom was het wijs en barmhartig van onze Heere, toen Hij tot Zijn discipelen zei: ’’Laat ons in de woestijn gaan en een weinig rusten.”Wat? Wanneer de mensen uitgeput zijn?
Wanneer de scharen zijn als schapen op de bergen, zonder herder? Spreekt Jezus dan van rast? Wanneer Schriftgeleerden en Farizeeën als woedende wolven de kudde verscheuren, neemt Hij dan Zijn volgelingen mee op een wandeling naar een stille rustplaats? Noemt de een of andere gloeiend-hete zeloot dit een verfoeilijk veronachtzamen van ogenblikkelijke en dringende behoeften? Laat hem razen in zijn dwaasheid. De Meester weet wat beters dan Zijn dienaren uit te putten en het licht van Israël te doven.
Rusttijd is geen verloren tijd. Het is een middel om nieuwe kracht te verzamelen. Zie naar de maaier in de zomerdag, die voordat de zon ondergaat nog zoveel te doen heeft. Hij houdt even op – is hij een luiaard? Hij grijpt zijn wetsteen en begint die langs zijn zeis op en neer te strijken met een ’’rinketink, rinketink, rinketink”. Is dat nutteloze muziek – is hij bezig kostbare ogenblikken te verspillen?
Hoeveel had hij wel kunnen maaien, terwijl hij deze tonen aan zijn zeis ontlokte? Maar hij scherpt zijn gereedschap en hij zal daardoor veel meer doen, wanneer hij opnieuw zijn kracht geeft aan de lange halen, die het gras in zwaden voor hem neerleggen. Zo bekwaamt ook een weinig rust de geest tot een grotere prestatie voor de goede zaak. Vissers moeten hun netten boeten en wij moeten zo nu en dan onze geestelijke slijtage verhelpen en onze machine voor het komende werk in orde brengen.
Sterfelijke mensen past het niet om van dag tot dag aan de riemen te trekken als een galeislaaf, die van geen vakantie weet. Een molenbeek stroomt altijd door, maar wij hebben onze pauzen en onderbrekingen nodig. Wie zou er niet buiten adem raken, als hij onophoudelijk blijft doorrennen? Zelfs lastdieren moeten telkens naar de weide worden gebracht; de zee heeft haar eb en vloed; de aarde houdt haar winter-sabbat; en de mens moet rusten of bezwijken, zelfs als hij tot gezant van God verheven is; hij moet zijn lamp bijvullen of laag laten branden; hij moet zijn kracht vernieuwen of oud worden voor zijn tijd. Het is verstandig om gedurig eens verlof te nemen.
Op de lange baan zullen we, door Iets minder te doen, des te meer presteren. Altijd maar voort, voort, voort, zonder ontspanning, dat past misschien bij geesten, die bevrijd zijn van het aardse stof, maar zolang we in deze tent wonen, moeten we zo nu en dan eens ’’halt” roepen en de Heere dienen door een heilige werkeloosheid en een gewijde ledigheid. Laat iemand met een nauwgezet geweten niet twijfelen aan het recht om voor enige tijd het harnas af te leggen, maar uit de ervaring van anderen leren, dat het nodig en plichtmatig is, tijdig rust te nemen.
Soms werpt een verpletterende slag de prediker diep temeer. De broeder op wie hij het meest vertrouwde, wordt een verrader. Judas heft zijn hiel op tegen de man, die hem vertrouwde en op zo’n ogenblik laat de prediker de moed zakken. We zijn allen nog te zeer geneigd, vlees tot onze arm te stellen en die eigenschap berokkent ons veel verdriet. Even overweldigend is de slag, wanneer een gezien en bemind gemeentelid voor verzoeking bezwijkt en de heilige naam, waarmee hij genoemd werd, smaadheid aandoet.
Alles is beter dan dit. Het doet de prediker verlangen naar een schuilplaats in een uitgestrekte woestijn, waar hij zijn hoofd voor immer verbergen en de godslasterlijke spot van de goddelozen niet meer horen kan. Door een verraderlijke Achitofel of een afvallige Demas kunnen we in een paar uur meer levenskracht verliezen dan tien j aren zwoegen van ons vergen.
Ook twist, verdeeldheid, laster en een liefdeloos oordeel hebben dikwijls de heiligen temeer gebogen en hen doen gaan ”als met een zwaard in hun beenderen”. Harde woorden kunnen een teer gemoed zeer diep wonden. Velen van de beste predikanten zijn juist door hun innig geestelijk karakter buitengewoon gevoelig – te gevoelig voor een wereld als deze. ”Een trap, die een paard nauwelijks in beweging brengt, zou een oprecht dienstknecht van God doden”. Door de ervaring wordt de ziel gehard tegen de ruwe opdoffers, die in een strijd als de onze onvermijdelijk zijn.
Maar aanvankelijk schokken deze dingen ons diep, zodat we verschrikt en in diepe duisternis gehuld naar huis gaan. De beproevingen van een getrouw prediker zijn niet weinige, en die ons door ondankbare belijders worden aangedaan zijn moeilijker te dragen dan de ruwste aanvallen van openlijke vijanden. Iemand, die gemoedsrust en een kalm leven zoekt, moet geen dominee worden; als hij het toch doet, zal hij het ambt met ergernis ontvluchten.
Het zal weinigen overkomen, dat ze zulk een verschrikkelijke duisternis moeten doormaken als over mij kwam na dat betreurenswaardige ongeluk in de Surrey Music Hall .
Door de ondragelijke druk der ellende was ik ten prooi aan een buitengewoon diepe neerslachtigheid. De verwarring, de paniek, de doden, die ik dag en nacht voor me zag, maakten mij het leven tot een last. Toen zong ik in mijn droefheid:
”De verwarring in mijn denken Maakt slechts groter mijn smart.
Ja, mijn geest doet niets dan kwijnen En ontroostbaar is mijn hart.”
Uit die vreselijke droom werd ik op eenmaal gewekt, doordat dit woord genadig aan mijn ziel werd toegepast: “Hem heeft God de Vader verhoogd”. Het feit, dat Jezus steeds groot is, ook al lijden Zijn dienaren nog zoveel, gaf me mijn verstand en mijn vrede terug. Mocht een van mijn broeders zulk een verschrikkelijke ramp ooit treffen, laat hij dan geduldig hopen en rustig wachten op het heil van God.
Wanneer de moeilijkheden zich vermenigvuldigen, de ontmoedigingen elkaar in een lange reeks als Jobsboden opvolgen en de ziel in de war raakt door ongelukstijdingen, – ook dan berooft de moedeloosheid het hart van al zijn vrede. De gestadige drup holt de steen uit en de moedigste mens is niet ongevoelig voor het knagen van de telkens terugkerende tegenspoeden. Wanneer door de ziekte van de vrouw of van het veriles van een kind de schrale provisiekast tot een nog zwaarder beproeving wordt gemaakt, en als liefdeloze opmerkingen van de hoorders gevolgd worden door de tegenwerking van kerkenraadsleden en de koelheid van gemeenteleden, dan zijn we geneigd om met Jakob uit te roepen: ”Dit alles is tegen mij!”
Toen David terugkeerde naar Ziklag en de stad verbrand, zijn goederen geroofd en de vrouwen weggevoerd vond en zijn mannen aanstalten maakten om hem te stenigen, toen – zo lezen we – sterkte hij zich in de Heere zijn God. Gelukkig voor hem, dat hij dat kon, want hij zou machteloos gestaan hebben, als hij op dat moment niet had geloofd, dat hij de goedheid van de Heere zou zien in het land der levenden.
Een opeenstapeling van noden doet het gewicht ervan toenemen. Ze werken elkaar in de hand en als roversbenden verstoren ze meedogenloos onze mst. Wanneer de ene golf onmiddellijk op de andere volgt, vergt dit van de krachtigste zwemmer zware inspanning. De plaats waar twee zeeën samenvloeien stelt het meest zeewaardige schip op een zware proef. Als er tussen de slagen, die de tegenspoed ons toebrengt, geregeld een pauze was, zou de geest zich kunnen voorbereiden, maar wanneer ze als grote hagelstenen onverwacht en veelvuldig neerbeuken, dan kan de pelgrim er hevig van verschrikken. Het laatste ons breekt de rug van de kameel en wanneer ons zulk een laatste ons wordt opgelegd, is het dan te verwonderen, dat we voor een ogenblik op het punt staan de geest te geven?
Dit kwaad kan ons ook overkomen, zonder dat we weten hoe en dan is het wel het allermoeilijkste om ervan af te komen. Met een moedeloosheid zonder bekende oorzaak valt niet te redeneren, ook de bekoring van Davids harp kan ze met haar zoete klanken niet bezweren. Men kan even goed vechten met de mist als met deze gestalteloze, ondefinieerbare en toch alles verdonkerende hopeloosheid.
We hebben in zo’n geval met onszelf geen medelijden, omdat het zo onredelijk en zelfs zondig schijnt om zonder een aanwijsbare reden verontrust te zijn. En toch is men onrustig, zelfs tot in het diepst van zijn ziel. Als zij, die om zulk een zwaarmoedigheid lachen, er slechts één uur het leed van ervoeren, zou hun lachen wel in medelijden verkeren. Een vastberaden wil zou ze misschien van zich af kunnen schudden, maar waar vinden we die vastberadenheid als de gehele mens krachteloos is?
Dokter en dominéé kunnen in zulke gevallen hun bekwaamheid verenigen en beiden zullen ze er hun handen vol, meer dan vol aan hebben. De ijzeren grendel, die de deur van de hoop zo geheimzinnig gesloten en onze geest in een donkere kerker gevangen houdt, behoeft een hemelse hand om hem terug te schuiven. Wanneer deze hand wordt gezien, roepen we met de apostei uit: ’’Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, de Vader der barmhartigheden en de God aller vertroosting; Die ons vertroost in al onze verdrukking, opdat wij zouden kunnen vertroosten
degenen, die in allerlei verdrukking zijn, door de vertroosting, met welke wijzelven van God vertroost worden”, 2 Cor. 1:3 en 4. De God van alle vertroosting kan ”met zoet vergetend tegengif ons arm gemoed ontdoen van het gevaarlijk stof, dat zwaar weegt op het hart.”
Simon zinkt weg, totdat Jezus hem bij de hand grijpt. De duivel rukt en scheurt het arme kind innerlijk uiteen, totdat het woord van de Gezaghebbende hem beveelt van hem uit te gaan. Wanneer we door een verschrikkelijke vrees worden gekweld en door een ondragelijke last worden neergedrukt, behoeft de Zon der Gerechtigheid slechts over ons op te gaan en de kwalen, die door onze donkerheid zijn veroorzaakt, worden verdreven: er is niets anders, dat de nachtmerrie van de ziel kan verjagen. Timothy Rogers, de schrijver van een verhandeling over Melancholie, en Simon Browne, de dichter van een aantal opmerkelijk schone liederen, hebben elk in hun eigen geval bewezen, hoe nutteloos de hulp van mensen is, als de Heere aan de ziel het licht onttrekt.
Als we nagaan, waarom het dal van de diepe duisternis zo dikwijls door de dienaren van Koning Jezus betreden moet worden, dan is het antwoord niet ver te zoeken. Het is alles in het belang van de werkwijze, die de Heere toepast en die in deze woorden wordt samengevat: ’’Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest, zegt de Heere”. Er zullen werktuigen gebruikt worden, maar hun innerlijke zwakheid moet duidelijk aan de dag treden. De roem zal niet verdeeld, de eer niet verkleind worden, die alleen aan de grote Werkmeester toekomt. De mens moet van zichzelf ontdaan en dan met de Heilige Geest vervuld worden. In zijn eigen schatting als een dor blad, dat door de storm voortgedreven wordt, staat hij tegenover de vijanden van de waarheid sterk als een koperen muur.
De grote moeilijkheid is: de hoogmoed verre te houden van Gods medearbeider. Wanneer we voortdurend zouden slagen en ons daarin onophoudelijk zouden verheugen, dan zou dit meer zijn dan ons zwakke hoofd kan verdragen. Onze wijn moet noodzakelijk met water worden vermengd, anders zouden we dronken worden. Mijn ervaring is, dat zij, die door de Heere openlijk geëerd worden, gewoonlijk een verborgen loutering ondergaan of een bijzonder kruis te dragen hebben, opdat zij zich op geen enkele wijze zouden verheffen en in de strik van de duivel vallen.
De Heere noemt Ezechiël telkens weer: ’’Mensenkind”. Wanneer hij, omstraald door bovenaardse glans, verwaardigd wordt de hemelse heerlijkheid met een helder oog te aanschouwen – juist dan verneemt zijn oor het woord ’’mensenkind”. Daardoor blijft het hart nuchter, dat anders dronken zou geworden zijn door de eer, die het ten deel viel. Dergelijke verootmoedigende maar heilzame woorden fluistert ons de moedeloosheid in het oor. ze vertelt ons op een duidelijke wijze, dat we slechts broze, gebrekkige en zwakke mensen zijn.
Door de temederwerping van Zijn dienaren wordt God verheerlijkt. Wanneer Hij hen weer opricht, worden zij er immers toegebracht Hem groot te maken en zelfs prijst Hem hun geloof, wanneer zij in het stof gebukt liggen. Zij verkondigen des te meer Zijn getrouwheid en worden des te krachtiger bevestigd in de liefde tot Hem. Zulke gerijpte mannen, zoals sommige oudere predikers zijn, zouden allicht niet voortgebracht zijn, als zij niet van vat tot vat ontledigd waren en hun eigen ledigheid met de ijdelheid van alle dingen rondom hen hadden leren inzien. Geloofd zij God voor de oven, de hamer en de vijl! De hemel zal er te zaliger om zijn, wanneer we hier beneden met angst zijn vervuld geweest en de akker der wereld zal beter bebouwd worden, wanneer we in de school van de tegenspoed geoefend zijn.
De wijsheid leert ons deze les: laat u niet door zielsverwarring afschrikken. Beschouw haar niet als iets vreemds, maar als een deel van de gewone ambtelijke ervaring. Als de macht der moedeloosheid sterker is dan gewoonlijk, denk dan niet, dat u onbruikbaar geworden bent. Werp uw vertrouwen niet weg, want het wordt rijkelijk beloond. Al zet zelfs de vijand zijn voet op uw nek, verwacht dan nog, dat u zult opstaan en hem overwinnen. Werp de last van het heden met de zonde van het verleden en de zorg voor de toekomst op de Heere, Die Zijn heiligen niet begeeft. Leef bij de dag, ja, bij het uur.
Bouw niet op gemoedsgestalten en gevoelens. Hecht meer waarde aan een gram geloof dan aan een ton opwindend gevoel. Vertrouw alléén op God en leun niet op de rietstaf van mensenhulp. Wees niet ontsteid, wanneer vrienden u in de steek laten: de wereld stelt nu eenmaal teleur. Denk maar nooit, dat mensen onveranderlijk zijn: zonder vrees voor teleurstelling kunt u op onbestendigheid rekenen. De discipelen van Jezus lieten Hem in de steek. Verwonder u dan niet, wanneer uw aanhangers zich tot andere leraars begeven: toen ze u nog volgden, waren ze niet uw een en al, daarom bent u met hun heengaan ook niet alles kwijtgeraakt. Dien God, terwijl het licht brandt, met geheel uw kracht, dan zult u te minder zelfverwijt hebben, wanneer het voor een poos uitgaat.
Wees ermee tevreden om niets te zijn, want dat bent u. Wanneer u uw eigen ledigheid pijnlijk bewust wordt, bestraf dan uzelf om het feit, dat u weleens gedroomd hebt van een volheid zonder de Heere. Verwacht geen beloning in het heden, vergenoeg u onderweg met wat handgeld, maar zie daarbij uit naar het eeuwig vreugdeloon. Blijf uw Heere met dubbele ernst dienen, ook als u geen zichtbare resultaten ziet. Bij daglicht kan Iedere sukkel het smalle pad bewandelen: de wondere wijsheid van het geloof stelt ons in staat om in het donker onfeilbaar zeker voort te gaan, daar het de hand legt in die van de grote Gids.
Tussen het heden en de hemel kan het weer nog ruwer worden, maar ons Verbondshoofd heeft van te voren voor alles gezorgd. Laten we in geen enkel opzicht afwijken van het pad, waarop God ons dringend bevolen heeft voort te gaan. Of het weer mooi is of ruw: de preekstoel is onze wachttoren en het ambtelijk werk onze strijd. Wanneer we het aangezicht van God niet kunnen zien, zij het ons gegeven te vertrouwen onder de schaduw van Zijn vleugelen.