Charles Haddon Spurgeon 30 mei 1869
Schrift: Galaten 3:13
Opmerking: Deze tekst is vertaald en overgenomen uit een vroeg gepubliceerde editie van de oorspronkelijke preek. De versie die verscheen in The Metropolitan Tabernacle Pulpit, vol. 57, is bewerkt en enigszins ingekort. Voor Het Spurgeon Archief hebben wij de originele tekst van de eerder gepubliceerde editie hersteld.
Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt. Galaten 3:13
De wet van God is een goddelijke wet, heilig, hemels en volmaakt. Zij die afbreuk doen aan de wet, of haar ook maar enigszins afzwakken, begrijpen de bedoeling ervan niet en hebben geen juist beeld van de wet zelf. Paulus zegt: “De wet is heilig, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.” Bij alles wat we zeggen over rechtvaardiging door geloof zullen we de wet nooit als lichtvaardig afdoen voor onze hoorders, want de wet is een van de meest verheven werken van God. Er is geen gebod te veel en er is geen gebod te weinig. Ze is zo onvergelijkbaar dat haar volmaaktheid een bewijs is van haar goddelijkheid. Geen menselijke wetgever zou zo’n wet hebben kunnen opstellen als die we vinden in de Tien Geboden. Het is een volmaakte wet; alle goede menselijke wetten zijn in die korte opsomming te vinden. Het is de belichaming van alles wat goed is tegenover God, of tussen mensen onderling.
Maar hoewel de wet uitnemend is, wordt ze nooit zo verkeerd toegepast als wanneer ze gebruikt wordt als middel tot zaligheid. Het was nooit Gods bedoeling dat mensen door de wet gered zouden worden. Toen Hij de wet op de Sinaï verkondigde was dat met donder, vuur en rook. Het is alsof Hij wilde zeggen: “O mens, hoor Mijn wet; en u zult beven terwijl u hem hoort.” Het is een wet die het geluid heeft van een verschrikkelijke bazuin die klinkt als op de dag des verderfs, waarvan hij de voorbode is als hij verbroken wordt en er niemand is die de straf voor u draagt. Ze is geschreven op steen, alsof ze ons wil leren dat het een harde, koude, stenen wet is. Een wet die geen genade met ons zou hebben, maar die, als we hem zouden overtreden, op ons zou vallen en ons in duizend stukken zou slaan.
U die zich op de wet verlaat voor uw redding, bent afgedwaald van het geloof. U begrijpt Gods plannen niet, u bent onwetend over elk van Gods waarheden. De wet werd door Mozes gegeven om mensen te veroordelen, maar nooit om hen te redden. Haar werkelijke doel is “ons allen in ongehoorzaamheid op te sluiten en ons allen te veroordelen, opdat Hij Zich over allen zou ontfermen.” Zij was bedoeld om met haar bliksemschichten elke hoop op eigengerechtigheid te verpletteren, om elke toren van onze eigen werken te vernielen en af te breken, zodat wij nederig en eenvoudig gebracht konden worden tot het aanvaarden van een volbrachte verlossing door de enige machtige Middelaar, Die “de wet vervulde, en haar eervol maakte, en een eeuwige gerechtigheid instelde,” waardoor wij, als wij in Christus zijn, uiteindelijk volkomen rein voor onze Schepper komen te staan.
Alles wat de wet doet, zult u opmerken, is vervloeken; zij kan niet zegenen. In alle bladzijden van de openbaring zult u geen zegeningen vinden die de wet ooit gaf aan iemand die haar overtrad. Er waren zegeningen, maar die waren betrekkelijk klein, ze konden worden verkregen door hen die de wet grondig hielden; maar er is nooit één zegen geschreven voor een overtreder. Zegeningen vinden we in het Evangelie, vervloekingen vinden we in de wet.
Vanmiddag zullen wij kort stilstaan bij, ten eerste, de vloek van de wet; ten tweede, de weggenomen vloek; ten derde, de grote Plaatsvervanger Die hem wegnam – “Hij werd voor ons tot een vloek gemaakt.” En dan, in de laatste plaats, zullen wij onszelf ernstig onderzoeken of wij opgenomen zijn in het machtige getal voor wie Christus de zonden droeg, en voor wie “Hij tot een vloek werd gemaakt“.
I. Eerst dan de vloek van de wet. Allen die zondigen tegen de wet worden door de wet vervloekt. Allen die in opstand komen tegen haar geboden worden vervloekt – onmiddellijk vervloekt, op een verschrikkelijke manier vervloekt.
1. Wij zullen die vloek eerst beschouwen als een algemene vloek die rust op iedereen uit het zaad van Adam. Misschien zullen sommigen hier geneigd zijn te zeggen: “Natuurlijk vervloekt de wet van God allen die een losbandig leven leiden of godslasterlijke taal spreken”. Wij kunnen ons allemaal voorstellen dat de vloeker een vervloekte persoon is, vervloekt door God. Wij begrijpen dat de toorn van God rust op het hoofd van de man die losbandig leeft en wiens gesprek niet oprecht is.” Maar o, mijn vriend, het is niet zo gemakkelijk om tot de echte waarheid te komen, namelijk dat de vloek van God op ieder van ons rust zoals wij van nature voor Hem staan. U kunt de meest fatsoenlijke persoon ter wereld zijn, maar toch rust de vloek van God op u. U kunt een mooi leven leiden, bescheiden zijn in uw kleding, rechtvaardig in uw gedrag, maar als u niet wedergeboren en vernieuwd bent door soevereine genade, rust de vloek van God nog steeds op uw hoofd. Als u maar één zonde in uw leven hebt begaan, is Gods rechtvaardigheid zo onverbiddelijk dat zij iemand voor één enkele overtreding veroordeelt. En al zou uw leven voortaan één ononderbroken loopbaan van heiligheid zijn, als u slechts één keer hebt gezondigd, tenzij u belang hebt bij het bloed van Christus, dan worden de bliksemschichten van de Sinaï op u afgevuurd en flitsen de bliksemschichten van de verschrikkelijke wraak om u heen.
Ach, mijn luisteraars, hoe vernederend is deze leer voor onze hoogmoed, namelijk dat de vloek van God rust op ieder mens dat uit het zaad van Adam voortkomt. Dat ieder kind dat in deze wereld geboren wordt, onder de vloek geboren wordt, omdat het onder de wet geboren wordt. Zodra ik zondig, zelfs als ik slechts één keer de wet overtreed, ben ik vanaf dat moment veroordeeld; want “Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.” Het is een verschrikkelijke gedachte dat het spoor van de slang over de hele aarde loopt, dat zijn gif in elk hart aanwezig is, dat de bloedstroom in al onze aderen bedorven is. Dat wij allen veroordeeld zijn; dat ieder van ons, zonder uitzondering, of het nu filantroop, senator, filosoof, theoloog, prins of vorst is, onder de vloek ligt, tenzij hij er door Christus van verlost wordt.
2. Wij merken op dat de vloek enerzijds algemeen is, maar anderzijds ook rechtvaardig. Dit is de grote moeilijkheid. Er zijn veel mensen die denken dat de vloek van God overduidelijk rust op hen die onmiskenbaar slecht zijn. Maar dat Gods vloek over hen die grotendeels voorbeeldig lijken, en die misschien maar één keer gezondigd hebben, een daad van onrechtvaardigheid is. Wij antwoorden: Nee, wanneer God de vloek uitspreekt, is dat gerechtvaardigd! Hij is een God van rechtvaardigheid; “rechtvaardig en recht is Hij.” Als u veroordeeld wordt, is dat strikt rechtvaardig. Als u maar één keer gezondigd hebt, is de vloek die op uw hoofd rust verdient. En als u mij vraagt hoe dat mogelijk is, antwoord ik: als de zonde dan zo klein is, hoe weinig moeite zou het u dan gekost hebben om haar te vermijden! Als uw overtreding maar klein is, tegen welke geringe kosten had u zich ervan kunnen onthouden!
Er zijn mensen die zeggen: “De zonde van Adam was toch maar klein; hij nam slechts een vrucht.” Ja, maar in die kleinheid lag haar grootheid. Als het een kleinigheid was om de vrucht te nemen, met hoe weinig moeite had het dan vermeden kunnen worden! En omdat het zo’n kleine daad was, was er een grotere kwade schuld in gelegen. Evenzo zou u nooit uw God gelasterd hebben, u zou nooit Zijn Sabbat ontheiligd hebben, maar toch, voor zover u een kleine zonde beging, bent u terecht veroordeeld, want een kleine zonde heeft het wezen van alle zonde in zich. Ik weet niet of de zonden die wij klein noemen in Gods ogen groter zijn dan de grove zonden van de wereld en de mensen in het algemeen. Ik zeg: God is rechtvaardig, al zouden van Zijn lippen donderslagen komen die het hele universum zouden vernietigen, God is rechtvaardig, al zou Hij iedereen vervloeken. Huiver mens, “Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbrande.”
De vloek rust dus op iedereen en is rechtvaardig.
3. Laten we vervolgens opmerken dat de vloek ook enorm beangstigend is. Er zijn mensen die er weinig om geven door God vervloekt te worden. Maar o, als zij de verschrikkelijke gevolgen van die vloek kenden zouden zij het ongetwijfeld afschuwelijk vinden. Het zou onze knieën doen knikken, ons bloed doen stollen en elke haar op ons hoofd overeind doen staan, als we maar wisten wat het is om onder Gods vloek te zijn. Wat houdt die vloek in? Het omvat de dood, de dood van dit lichaam; dat is zeker geen onbelangrijk deel van de straf. Maar het omvat ook de geestelijke dood, een dood van dat inwendige leven dat Adam bezat, het leven van de geest, dat nu verdwenen is en alleen kan worden hersteld door de Heilige Geest. “De Geest is het Die levend maakt“. En het omvat, als laatste en ergste, de eeuwige dood, een eeuwig verblijf in de plaats waar het gejammer en gekerm van gemartelde geesten de enige muziek is.
De eeuwige dood behelst alles wat onder dat verschrikkelijke, dat afschuwelijke – we zouden bijna zeggen onuitsprekelijke – woord “hel” geschaard kan worden. Het is een vloek die van nature op ieder mens rust. Wij maken geen uitzondering voor rang of stand, omdat God ook geen uitzondering heeft gemaakt. Wij kunnen niet hopen op een uitsluiting van karakter of reputatie, omdat God die ook niet heeft gedaan. Ieder van ons is daarin besloten, namelijk dat wij moeten sterven (wat de wet betreft) – zowel hier als in de toekomende wereld. Het is een dood die nooit voorbijgaat, een worm die eeuwig zal knagen, en een vuur dat nooit geblust kan worden, zelfs niet door een vloed van tranen van toekomstig berouw. Daar moeten we voor altijd verloren zijn, voor eeuwig. Als we die vloek al konden inschatten, zouden we de kwellingen die tirannen kunnen toebrengen lachwekkend vinden, we zouden de verwondingen die dit lichaam kan verdragen verachten in vergelijking met die verschrikkelijke dreigende vloek die met angstaanjagende kracht neerdaalt van de berg van Gods waarheid. De veroordeling – de vloek van God – rust op ons allen.
4. Geliefden, wij haasten ons van dit punt, want het is een verschrikkelijk werk om erover te spreken. Maar we kunnen het niet helemaal loslaten voordat we nog één gedachte hebben belicht; en dat is dat de vloek van God die over zondige mensen komt, een tegenwoordige vloek is. O mijn beste toehoorders, als u nog niet bekeerd bent, zou ik uw handen willen vastgrijpen en met tranen en zuchten proberen u deze gedachte duidelijk te maken. Het is niet alleen het toekomende oordeel dat u moet vrezen, maar ook de tegenwoordige verdoemenis. U die daar zit, als u buiten Christus bent, dan bent u daar en nu al veroordeeld. Uw vonnis is reeds verzegeld. Uw doodvonnis is gestempeld door het grote zegel van de Majesteit des hemels. Het wraakzwaard van de engel is al opgeheven en hangt vanmiddag boven uw hoofd. Wie u ook bent, als u zonder Christus bent, er hangt een zwaard boven u, een zwaard dat aan een haar hangt, en het zal door de dood worden doorgesneden. Dat zwaard zal naar beneden komen en uw ziel van uw lichaam scheiden en beiden naar eeuwige pijnen leiden. O, als u daar enig besef van had, zou u van schrik van uw stoel opspringen.
U bent achtenswaardig, u staat in aanzien, u bent eerbaar, misschien terecht eerbaar, en toch bent u veroordeeld. U bent buiten de hemelse muren verbannen. Daar staat u te boek als goddelozen, die de Verlosser hebben gedood – als rebellen tegen Gods regering, die hoogverraad tegen Hem hebben gepleegd. Mogelijk spreidt de donkergevleugelde engel des doods op dit moment zijn vleugels boven de hemel om u naar de ondergang te haasten. O zondaar, zeg niet dat ik u bang wil maken, zeg liever dat ik u tot de Zaligmaker wil brengen. Want of u dit nu hoort of niet, of gelooft of niet, u kunt de waarheid ervan niet veranderen. Want als u zich nu niet aan Christus hebt overgegeven, bent u “reeds veroordeeld“. “En waar u ook bent, u bent nog steeds in uw veroordeelde cel; want de ganse wereld is slechts één grote gevangenis waarin de veroordeelde een keten van veroordeling meesleept, totdat de dood hem naar het schavot brengt, waar de verschrikkelijke executie van ontzagwekkend lijden over hem moet plaatsvinden. Nu veroordeeld en voor altijd veroordeeld, hoor dat woord. “De vloek der wet!”
II. Maar nu moet ik in de tweede plaats spreken over DE WEGNEMING van die vloek. Dit is een zoete en aangename plicht. Sommigen van u, beste vrienden, zullen mij kunnen volgen in uw ervaring, terwijl ik u er slechts aan herinner hoe het was toen Christus bij uw verlossing de vloek wegnam.
1. Ten eerste zult u het met mij eens zijn als ik zeg dat de vloek in een oogwenk van ons is weggenomen. Het is een ogenblikkelijk gebeuren. Ik kan hier het ene moment onder de vloek staan; maar als de Geest mij aankijkt en ik een gebed naar de hemel uitblaas – als ik mij in geloof op Jezus werp – kunnen mijn zonden in één enkele seconde vergeven worden, nog voordat de klok tikt. Joseph Hart zong terecht:
“Het moment dat een zondaar gelooft,
en vertrouwt op zijn gekruisigde God,
Is hij onmiddellijk vergeven”.
U zult zich herinneren dat in het leven van Christus de meeste wonderen – ja, ik geloof zelfs alle – onmiddellijke genezing inhielden. Zie, daar lag een man languit op zijn bed waaruit hij al vele jaren niet meer was opgestaan. “Neem uw bed op, en wandel,” zei Christus majesteitelijk. De man neemt dat bed op, en zonder weken van herstel nodig te hebben, loopt hij er prompt mee weg. En er was een andere man, uit zijn gesloten lippen ontsnapte nauwelijks een geluid; hij was stom; Christus raakt zijn lippen aan; “Ephatha, wordt geopend;” waarna hij meteen kon spreken. Hij sprak niet met moeite, maar hij sprak duidelijk; de tong van de doofstomme werd los. En zelfs in de gevallen waarin Christus de doden opwekte, deed Hij dat onmiddellijk. Toen die mooie vrouw op het bed lag te slapen in de dood, ging Jezus naar haar toe; en hoewel haar donkere pijpenkrullen haar ogen bedekten, die nu glazig waren geworden van de dood, nam Jezus haar steenkoude hand in de Zijne, en zei: “Talitha cumi! Meisje, Ik zeg je, sta op;” en Hij had het nog niet gezegd, of ze ging zitten en opende haar ogen; en om te laten zien dat ze niet slechts half leefde, of half hersteld was, stond ze op en diende Hem. Hiermee zeggen we niet dat het grote werk van de bekering onmiddellijk gebeurt; dat kan enige tijd duren; want Christus begint een werk in het hart, dat door het leven heen moet worden voortgezet in de heiliging; maar de rechtvaardiging, het wegnemen van de vloek, gebeurt in één moment. Als God zegt: “Maak de vloek ongedaan”, is het gebeurd. De vrijspraak is getekend en verzegeld; dit gebeurt onmiddellijk.
“Ik ben door Christus volledig verlost,
Van de enorme vloek en schuld der zonde.”
Het kan zijn dat ik hier op dit moment sta, en dat ik pas vijf minuten geleden in Christus heb geloofd; toch, als ik alleen in die korte tijd in Christus heb geloofd, ben ik in Gods ogen even gerechtvaardigd als wanneer ik zou leven totdat deze haren wit zijn geworden door het zonlicht van de hemel, of zoals ik zal zijn wanneer ik tussen de gouden lampen van de stad der paleizen loop. God rechtvaardigt Zijn volk onmiddellijk; de vloek wordt in een oogwenk weggenomen. Zondaar, hoor dat! Misschien bent u op dit moment veroordeeld, maar voordat u weer “nu” kunt zeggen, zou u kunnen zeggen: “Daar is nu geen verdoemenis meer voor mij omdat ik in Christus ben.” We kunnen in een oogwenk volledig worden vrijgesproken.
2. Merk op, geliefden, in de volgende plaats, dat wanneer deze wegneming van onze vloek plaatsvindt, het een volkomen wegneming is. Het is niet een deel van de vloek dat wordt weggenomen. Jezus staat niet aan de voet van de Sinaï om te zeggen: “Donders, verminder uw kracht”; Hij vangt niet hier en daar een bliksem om de vleugels ervan te binden; nee, als Hij komt blaast Hij alle rook weg, Hij schuift alle donder opzij, Hij dooft alle bliksem; Hij neemt het allemaal weg. Als Christus vergeeft, vergeeft Hij alle zonde; de zonden van tweemaal tienduizend jaar vergeeft Hij in één enkel ogenblik. U mag oud en grijs zijn, en tot nu toe geen vergeving hebben ontvangen; maar al overtreffen uw zonden het aantal sterren aan de hemel, het neemt in een ogenblik alles weg. Let op dat “alles!” Die zwarte zonde die u uw hele leven als een spook heeft achtervolgd; die gruwelijke misdaad; die ongekende zwarte zonde die uw natuur heeft verduisterd; die vreselijke vlek op uw geweten – ze zullen allemaal worden weggenomen. En al hebt u een vlek op uw hand – een vlek die u vaak hebt geprobeerd weg te wassen met alle middelen die Mozes u kan geven – u zult merken, wanneer u baadt in het bloed van Jezus, dat u zult kunnen zeggen: “Helemaal schoon, mijn Heere, ik ben helemaal schoon; geen vlek meer; alles is weg; ik ben van top tot teen gewassen; de vlekken zijn allemaal weggenomen.” De vreugde van dit wegnemen van de vloek is dat die volledig is weggenomen; er is geen grammetje meer over. De luide donder van de wet is nu verstomd; het oordeel is volledig ongedaan gemaakt; er is geen angst meer.
3. Hierover moeten we nogmaals zeggen, dat wanneer Christus de vloek wegneemt, dit een onomkeerbare wegneming is. Als ik eenmaal ben vrijgesproken, wie kan mij dan nog veroordelen? Er zijn vandaag de dag mensen die leren dat God rechtvaardigt, maar vervolgens dezelfde persoon veroordeelt die Hij gerechtvaardigd heeft. We hebben het vrijmoedig horen beweren, dat een mens vandaag een kind van God kan zijn – hoor het, gij hemel, en wees verbaasd – en morgen een kind van de duivel. We hebben het horen zeggen, maar we weten dat het niet waar is, want we vinden niets in de Schrift dat dit rechtvaardigt. We hebben ons vaak afgevraagd: Kunnen mensen werkelijk geloven dat, nadat ze “opnieuw geboren worden tot een levende hoop”, die geboorte in God, door Christus en door Zijn Geest, nog steeds kan mislukken? We hebben ons afgevraagd: Kunnen mensen geloven dat, nadat God onze ketenen heeft verbroken en ons heeft bevrijd, Hij ons zal terugroepen en ons opnieuw zal binden, zoals Prometheus, aan de grote rotsen van de wanhoop? Zal Hij het handschrift dat tegen ons getuigd eens uitwissen en dan de aanklacht weer opnemen? Eens vergeven, dan weer verdoemd? Wij denken dat als Paulus op het pad van zulke mensen was gekomen, dat hij gezegd zou hebben: “Wie is het die veroordeelt? Het is Christus die stierf, ja, liever nog, die opstond. Wie zal Gods uitverkorenen ergens van beschuldigen?” Er is voor ons geen veroordeling omdat we in Christus Jezus zijn; wij “wandelen niet naar het vlees, maar naar de Geest.” Wat een heerlijke gedachte dat satan zelf mij nooit van mijn vergeving kan beroven.
Ik kan mijn afschrift ervan verliezen en mijn troost kwijtraken; maar de oorspronkelijke vergeving is opgeborgen in de hemel. Sombere twijfels kunnen opkomen, en ik kan vrezen dat ik mezelf bedrieg. Maar:
“Als Jezus op mij heeft geschenen
Dan is Jezus voor altijd van mij.”
“O mijn wantrouwend hart!
Hoe klein lijkt uw geloof.
Veel groter, Heer, bent U,
Dan al mijn twijfels en angsten.
Laat te midden van al mijn zonde, angst en ellende,
Uw Geest niet van mij wijken.”
Ik vind het heerlijk om soms terug te gaan naar het uur waarop ik hoop vergeven te zijn door het bloed van de Heiland. Het geeft grote troost om terug te denken aan dat gezegende uur waarin we de Heere voor het eerst leerden kennen.
“Herinnert gij u de plaats, dat stukje grond,
Waar Jezus u ontmoette?”
Misschien wel, misschien kunt u terugkijken naar de plaats waar Jezus fluisterde dat u van Hem was. Kunt u dat doen? O, hoeveel troost zal het u geven! Want vergeet niet: eenmaal vrijgesproken, is voor altijd vrijgesproken. Dat is wat Gods Woord zegt. Als u eenmaal bent vrijgesproken, zult u nooit meer een slaaf zijn; als de Sinaï tot zwijgen is gebracht, zal hij nooit meer brullen. Gezegend zij Gods Naam! We zijn naar Golgotha gebracht, en we zullen ook naar Sion gebracht worden. Uiteindelijk zullen we voor God staan; en zelfs daar zullen we kunnen zeggen:
“Grote God! Ik ben rein!
Door Jezus’ bloed ben ik rein.”
III. En nu worden we, in de derde plaats, gebracht tot het waarnemen van DE GROTE PLAATSVERVANGER door Wie de vloek wordt weggenomen.
De vloek van God wordt niet gemakkelijk weggenomen; in feite was er maar één middel om hem weg te nemen. De bliksem was in Gods hand; die moest ontstoken worden; Hij heeft gezegd dat het moest. Het zwaard was ontbonden; het vonnis moest voltrokken worden; God heeft gezworen dat het zou gebeuren. Hoe moest de zondaar dan gered worden? Het enige antwoord was dit. De Zoon van God treedt naar voren; en Hij zegt: “Vader, werp uw bliksemschichten op Mij; hier is Mijn borst – steek dat zwaard hier in; hier zijn Mijn schouders – laat de zweep van de wraak op deze schouders vallen.” Christus, de Plaatsvervanger kwam naar voren en stond voor ons, de Rechtvaardige voor de onrechtvaardige, opdat Hij ons tot God zou brengen. Het is een genoegen om de leer van de plaatsvervanging te prediken, omdat we er volledig van overtuigd zijn dat er geen Evangelie gepredikt kan worden waar de plaatsvervanging wordt weggelaten. Als de mensen niet duidelijk wordt verteld dat Christus in hun plaats kwam, om hun schuld en verdriet te dragen, kunnen ze nooit zien hoe God rechtvaardig kan zijn en tegelijkertijd de goddelozen kan rechtvaardigen.
We hebben sommigen een Evangelie horen prediken dat ongeveer zo gaat: God mag dan toornig zijn op de mensen, maar uit grote barmhartigheid, vanwege iets wat Christus heeft gedaan, straft Hij hen niet, maar neemt Hij de straf weg. Welnu, wij stellen dat dit niet Gods Evangelie is; want het is noch rechtvaardig voor God, noch troostrijk voor de mens. Wij geloven dat God de straf nooit heeft kwijtgescholden, dat Hij de zonde niet heeft vergeven zonder haar uit te voeren, maar dat er bloed voor bloed is gestort, en slag voor slag, en dood voor dood, en straf voor straf, zonder ook maar één jota of tittel weg te nemen; dat Jezus Christus, de Verlosser, de beker van onze verlossing tot op de bodem heeft leeggedronken; dat Hij heeft geleden onder de verschrikkelijke verpletterende wielen van de goddelijke wraak, met dezelfde pijnen en hetzelfde lijden als wij hadden moeten lijden. O, die heerlijke leer van de plaatsvervanging! Wat een schoonheid en kracht heeft het als het volledig en duidelijk gepredikt wordt. O, hoe heerlijk om zondaars te vertellen dat, hoewel God heeft gezegd: “U zult de dood sterven,” de Schepper Zijn hoofd buigt om voor hen te sterven, en de vleesgeworden Christus Zijn laatste adem uitblaast aan het kruis, zodat God Zijn wraak kan uitoefenen, maar toch alle gelovigen in Jezus kan vergeven, omdat Hij voor hen aan alle eisen van de goddelijke gerechtigheid heeft voldaan.
Voor het geval er hier iemand is die niet begrijpt wat plaatsvervanging inhoudt, zal ik herhalen wat ik heb gezegd. Zondaar, de enige manier waarop u gered kunt worden is deze. God moet de zonde straffen; als Hij dat niet deed, zou Hij Zichzelf verloochenen. Maar als Hij de zonde in de Persoon van Christus voor u heeft gestraft, bent u volkomen vrijgesproken, bent u volkomen rein; Christus heeft geleden wat u had moeten lijden, en daar mag u zich in verheugen. “Maar,” zegt u, “ik had moeten sterven.” Christus is gestorven! “Ik had voor eeuwig naar de hel gestuurd moeten worden.” Christus ging daar niet heen om die kwelling voor eeuwig te ondergaan; maar Hij leed er een gelijkwaardige straf voor, een straf die God voldoening schonk. De gehele hel werd gedistilleerd in Zijn beker van smarten; Hij dronk daaruit. De beker die Zijn Vader Hem gaf, dronk Hij tot op de bodem leeg voor allen die in Hem geloven. Alle straf, alle vloek, was op Hem gelegd.
Gods toorn was nu bevredigd; hij was voorgoed opgehouden; maar hij was pas opgehouden toen de Verlosser hem wegnam. De bliksemschichten werden niet teruggeroepen, ze werden op Hem losgelaten, Gods toorn werd bevredigd, omdat Christus de volledige straf van alle schuld van Zijn volk op Zich heeft genomen.
IV. Nu komen we bij het antwoord op die laatste vraag: HOEVELEN ONDER ONS KUNNEN ZEGGEN, DAT “CHRISTUS ONS VERLOST HEEFT VAN DE VLOEK DER WET, OMDAT HIJ VOOR ONS EEN VLOEK GEWORDEN IS?”
Het eerste deel van onze verhandeling is uitsluitend leerstellig geweest. Sommigen van u hebben er niets aan gehad omdat u zich er niet in interesseerde. Het is logisch dat dit zo is. Zou een dienstmeisje bij het voorlezen van een testament aanwezig blijven om te luisteren? Nee, er is voor haar geen reden om aanwezig te zijn. Maar een zoon zal zijn oren spitsen om te horen of er een nalatenschap voor hem is. En hoe slecht de advocaat het testament ook voorleest, toch wil hij elk woord opvangen en weten of er een aandeel voor hem is onder de kinderen! Nu, geliefden, laten we het testament nog eens lezen om te zien of u tot de erfgenamen behoort voor wie Christus een genoegdoening heeft getroffen. Bij de meeste kerken is dit de gebruikelijke manier – u laat zich in naam van Christus inschrijven in de kerk, lang voordat God het gedaan heeft. U legt een geloofsbelijdenis af, u draagt de mantel van een christen, u gedraagt zich als een christen, u neemt plaats in een christelijk gebouw of kerk, en u denkt dat u meteen een christen bent; terwijl de helft van onze gemeenten die zichzelf voor christen houden een grote fout hebben gemaakt. Zij zijn nog nooit zo ver van enig karakter verwijderd geweest als ware christenen. Ik smeek u om uzelf niet als gelovig te beschouwen omdat uw ouders dat waren, of omdat u tot een orthodoxe kerk behoort. Religie is iets wat we voor onszelf moeten hebben. En we moeten ons allemaal afvragen of we een aandeel hebben in de verzoening van Christus, en een aandeel in de verdiensten van Zijn lijden.
Kom, dan zal ik u een vraag stellen. Mijn vriend – bent u in uw eigen geweten ooit veroordeeld door de wet? “Nee,” zegt u, “ik weet niet wat u bedoelt.” Natuurlijk weet u dat niet; daarom heeft u geen hoop om gered te worden. Ik zal het u nogmaals vragen: Bent u in uw geweten veroordeeld door de wet? Hebt u ooit het Woord van God in uw ziel horen zeggen: “Vervloekt is ieder die niet blijft bij alles wat geschreven staat in het boek van de wet, om dat te doen?” Hebt u ooit gevoeld dat u vervloekt was? Hebt u ooit voor Gods rechtbank gestaan, als een arme veroordeelde misdadiger voor de rechter, klaar voor zijn executie? Hebt u ooit, zoals John Bunyan het uitdrukte, een touw om uw nek gehad? Hebt u ooit de zwarte kap op het gezicht van uw Rechter gezien? Hebt u ooit gemeend te worden opgehangen aan de galg? Hebt u ooit over de aarde gelopen alsof bij elke stap de aarde zich onder u zou openen en u zou opslokken? Hebt u zich ooit een waardeloze, geruïneerde, tot zonde veroordeelde zondaar gevoeld?
Bent u ooit voor God neergevallen en hebt u gezegd: “Heere, U bent rechtvaardig; al doodt U mij, toch zal ik zeggen: U bent rechtvaardig, want ik ben zondig en verdien Uw toorn?”. Zo waar als de Heere leeft, als u dat nooit hebt ervaren, bent u een vreemdeling van Zijn genade; want de mens die zichzelf vrijspreekt veroordeelt God. En als de wet u veroordeelt, zal God u vrijspreken. Maar als u zich veroordeeld hebt gevoeld, mag u weten dat Christus stierf voor veroordeelden en Zijn bloed vergoot voor zondaars. Maar als u uw armen zelfverzekerd over elkaar slaat, als u zegt: “Ik ben toch goed, ik ben toch eerlijk, ik ben fatsoenlijk,” wees dan gewaarschuwd: uw pantser is het weefsel van een spin; het zal in stukken worden gebroken; de kledingstukken van gerechtigheid zijn zo licht als het web van spinnenwebben, en zullen worden weggeblazen door de adem van de Eeuwige, op de dag dat Hij alles wat de natuur ooit heeft geweven zal ontrafelen. Ah, pas op, want als u nooit door de wet bent veroordeeld, bent u nooit door genade vrijgesproken.
En nu zal ik u een andere vraag stellen: Hebt u ooit ervaren dat u door Christus bent vrijgesproken? “Nee,” zegt de een, “ik heb nooit gedacht dat ik dat zou kunnen voelen; ik dacht dat we het misschien zouden weten als we sterven. Misschien dat sommige voorname christenen het weten; maar ik denk, mijnheer, dat u te enthousiast bent om mij te vragen of ik ooit gevoeld heb dat ik vergeven ben.” Mijn beste vriend, u vergist zich. Denkt u dat als iemand een galeislaaf was geweest en vele jaren aan een roeispaan was geketend, hij niet zou weten of hij vrij was of niet? Denkt u dat als u tegen een slaaf die vele jaren gezwoegd heeft zou zeggen: “Weet u dat u vrij bent? “Weet u dat u bent vrijgelaten?” Hij dit niet zou weten? Of wanneer een man die dood in zijn graf ligt tot leven wordt gewekt, zou hij dat niet weten? Het kan zijn dat hij de datum vergeten is; maar hij zal weten dat hij leeft; hij zal voelen en weten dat hij vrij is.
Vindt u mij te enthousiast om u te vragen of u ooit gevoeld hebt dat uw ketenen verbroken zijn? Mijnheer, als u nooit hebt gevoeld dat uw ketenen van u afvielen, weet dan dat u geketend bent; want als God onze ketenen van ons afbreekt, weten wij dat wij vrij zijn. Toen God ons bevrijdde uit onze gevangenis, sprongen de meesten van ons op van vreugde; en wij herinneren ons dat de bergen en de heuvels voor ons in gezang uitbarstten, en de bomen van het veld in hun handen klapten. Wij zullen dat vreugdevolle moment nooit vergeten; het staat in ons geheugen gegrift; wij zullen het ons herinneren tot het laatste uur van ons leven. Ik vraag het u nogmaals: Hebt u zich ooit vergeven gevoeld? En als u “Nee” zegt, hebt u niet het recht te denken dat u dat bent. Als Jezus nooit in uw oor heeft gefluisterd: “Ik, ja, Ik ben het die uw overtredingen uitwist”, dan hebt u geen recht om te denken dat u vergeven bent. O, ik smeek u, onderzoek uzelf, en zie of u door de wet veroordeeld bent, en of u door Christus bent vrijgesproken!
En tenslotte, mijn vrienden, zijn er hier misschien velen die alleen gekomen zijn om de tijd te doden, maar die geen aandacht, geen belangstelling, geen zorg voor hun eigen zielen hebben – zij kunnen zich totaal niet bekommeren of zij al dan niet veroordeeld zijn. O, als ik tot u zou kunnen spreken slsof ik nooit meer zou spreken, een stervende man tot stervende mensen.
Als ik bedenk dat ik de gezichten van velen van u waarschijnlijk nooit meer zal zien, voel ik dat er een grote en ontzagwekkende verantwoordelijkheid op mij rust om te spreken tot degenen onder u die onverschillig zijn. Er zijn er onder u die de rampzalige dag die voor u ligt voor zich uit schuiven; u zegt: “Als ik veroordeeld word, kan het me niet schelen.” Ach, mijn vriend, als ik u onbezorgd op uw bed zag slapen, terwijl de vlammen in uw kamer woedden, zou ik in uw oor schreeuwen, of ik zou u uit uw bed sleuren. Als ik wist dat u een ernstige ziekte in u had, maar dat u het medicijn niet zou innemen, en dat u zou sterven als u het niet innam, zou ik u op mijn knieën smeken het medicijn in te nemen dat u zou redden. Maar helaas, hier bent u; velen van u zijn in gevaar om verloren te gaan, en u hebt een ziekte in u die spoedig uw leven zal beëindigen; maar u bent een achteloos, verhard, onnadenkend schepsel, dat alleen voor het lichaam zorgt en Christus niet zoekt! Zoals de engel zijn hand op Lot legde en zei: “kijk niet achter u en blijf nergens op heel deze vlakte staan; vlucht naar het bergland,” zo zou ik dat ook met u doen. Ik zou tot ieder van u komen en zeggen: “Mijn broeder, misschien bent u nu achteloos, maar achteloosheid zal de stem van de dood niet tegenhouden als die spreekt. Onverschilligheid kan mijn stem in uw geweten tot zwijgen brengen; maar wanneer dat duistere tirannieke skelet tot u zal spreken, zal onverschilligheid niet volstaan. Nu kunt u lachen; nu kunt u dansen; nu kunt u vrolijk zijn; nu kan uw beker tot de rand worden gevuld; maar wat zult u doen op die dag, wanneer de hemelen met heerlijkheid zijn bekleed, wanneer de boeken worden geopend, wanneer de grote witte troon wordt opgericht, en wanneer u naar voren wordt word gebracht om veroordeeld of vrijgesproken te worden door uw Schepper?
Ik smeek u, probeer die dag voor te zijn. Ik smeek u, om Christus’ wil, stelt u zich voor dat u nu voor uw Rechter staat; stelt u zich Hem voor daar in de hemel op Zijn troon; stelt u zich voor dat u Hem nu aankijkt. O mijn toehoorder, wat zult u doen? U staat voor de rechterstoel, zonder Christus; u staat daar naakt. “Bergen! Bedek mij! Bedek Mij! Verberg mij! Ik ben naakt! Maar u wordt naar voren gesleurt. Wat zult u nu beginnen? U wordt naakt voor uw Rechter gesleept. Ik zie u uw knie buigen; ik hoor u roepen: “O Jezus, bekleed mij nu!” “Nee,” zegt Jezus, “het kleed is nu voorgoed weggelegd; het zal door u nooit gedragen worden. “Heiland, spreid Uw vleugels over mij uit!” “Nee,” zegt Hij, “Ik heb geroepen en u hebt geweigerd; Ik heb Mijn hand uitgestrekt en niemand heeft naar Mij omgezien. Ik zal ook lachen om uw rampspoed en spotten als uw angsten zich aandienen.” “Spreek ik over de werkelijkheid of over een verzinsel? Als ik u een roman voorlas, zou u in tranen uitbarsten; maar als ik u Gods waarheid vertel, dat spoedig Zijn wagen op aarde zal neerdalen en Hij ons allen zal oordelen, blijft u onbewogen en onbezorgd over die gebeurtenis. Maar o, laat het aan iedere zorgeloze zondaar bekend zijn, dat dood en oordeel anders zijn dan zij zich voorstellen; eeuwige toorn en eeuwige scheiding van God zijn niet zulke lichte dingen om te verdragen als zij denken. “Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God.” “Wie onder ons kan verblijven bij een verterend vuur? Wie onder ons kan verblijven bij een eeuwige gloed?”
Maar tot slot, is er iemand hier die zegt: “Wat moet ik doen om gered te worden, ik voel me immers veroordeeld?” Hoor Christus’ eigen woorden – “Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.” Vraagt u mij wat geloven is? Hoor dan het antwoord. Geloven is op Jezus zien. Dat kleine woordje “zien” drukt prachtig uit wat een zondaar moet doen. Het lijkt heel weinig, maar het betekent heel veel. Geloven is de handen stil laten liggen en de ogen op Christus richten. We kunnen niet gered worden door onze handen; maar als we naar Jezus zien zijn onze ogen het middel tot behoud. Zondaar, het heeft voor u geen zin om te proberen uzelf te redden, in Christus geloven is de enige weg tot verlossing. Dat houdt in dat u naar achteren gaat en Christus recht voor u laten staan.
Ik kan geen betere uitdrukking vinden dan wat een neger ooit zei: geloven is jezelf op de belofte werpen en daar blijven liggen. Geloven is als een man in een stroom. Men zegt dat als wij onze armen zouden vouwen en roerloos zouden liggen, wij niet zouden kunnen zinken. Geloven is drijven op de stroom van genade. Ik verzeker u dat u het daarna zult doen; maar u moet leven voordat u het kunt doen. Het Evangelie is het tegenovergestelde van de wet. De wet zegt: “Doe dit en leef”; het Evangelie zegt: “Eerst leven, dan doen.” En, arme zondaar, u hoeft alleen maar te zeggen: “Hier, Jezus, hier ben ik; ik geef mijzelf aan U.” Ik heb nooit een betere opvatting van geloven gehad dan toen ik die eens kreeg van een arme landgenoot. Misschien heb ik dit al eerder gezegd, maar het trof mij toen zeer sterk, en ik kan niet nalaten het te herhalen. Sprekend over geloof zei hij: “De oude vijand heeft mij de laatste tijd erg lastig gevallen; maar ik heb hem gezegd niets tegen mij te zeggen over mijn zonden, maar naar mijn Meester te gaan, want ik heb de hele zaak aan Hem overgedragen, inclusief mijn openstaande schulden.” Dat is geloven. Geloven is alles wat wij hebben aan Christus overgeven, en alles wat Christus heeft voor onszelf nemen. Dat betekent van huis wisselen met Christus, van kleren wisselen met Christus, onze ongerechtigheid vervangen door Zijn gerechtigheid, onze zonden vervangen door Zijn verdiensten. Breng deze overdracht tot stand, zondaar; liever nog, moge Gods genade dit tot stand brengen, en u daarin doen geloven; dan zal de wet niet langer uw veroordeling zijn, maar u vrijspreken. Moge Christus hier Zijn zegen aan verbinden! Moge de Heilige Geest op ons rusten! En mogen wij elkaar uiteindelijk ontmoeten in de hemel! Dan zullen we “zingen tot lof van Zijn heerlijke genade, waarin Hij ons heeft aangenomen in de Geliefde.”
Amen