We herinneren ons de tranen en gebeden die we dag en nacht uitstortte en om genade vroegen. Jezus, onze Vriend, hield toen al heel veel van ons en Hij genoot van onze berouwvolle tranen, Hij heeft ze in Zijn fles gestopt (Psalmen 56:9). Hij vertelde Zijn engelen dat we aan het bidden waren en zei hen dat zij hun harpen zouden stemmen zodat ze zoete tonen van lof zouden maken over zondaars die zich bekeerden. Hij kende ons, ja, Hij kende ons in de duisternis, die dichte duisternis waarin we naar God zochten, in de hoop dat we Hem misschien zouden vinden. Hij was dicht bij ons, zoals Hij was aan de zijde van de verloren zoon toen hij in al zijn vodden en vuil zei: “Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan”(Lukas 15:18), het was Jezus die ons voorstelde aan de boezem van de Vader toen wij de Vaderlijke kus kregen en wij werden verkoren om te gaan zitten daar waar het feest is, een feest met muziek en dans, omdat de doden zijn levend gemaakt en verlorenen zijn gevonden.