Want het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin. Filippenzen 1:21
Niet lang geleden waren een paar Zwitserse boeren hun kudden op de berghelling aan het weiden. Aan een kant van de bergweide stonden een paar chalets, houten hutten, waarin de herders ’s zomers onderdak zochten en die, zodra de winter inviel, werden verlaten. Op zekere dag hoorden ze een vreemd gerommel op een van de berghellingen en ze begrepen wat dat betekende: er kwam een massa rotsblokken, sneeuw of ijs naar beneden vallen die spoedig de vorm van een lawine zou aannemen. Hun vrees werd kort daarop bewaarheid, want ze zagen een geweldig grote massa naar beneden storten die alles in haar val vernietigde. En wat werd er door de lawine vernietigd? Alleen die oude chalets, die berghutten; dat was alles. Er werd niet één van de herders geraakt en ze bleven allen in veiligheid; de gebeurtenis veroorzaakte geen rouw en verdriet, maar bracht hen ertoe beneden in de dorpskerk een Te Deum te zingen. Ze zeiden: ‘Het was een verschrikkelijke lawine, maar er is geen oud moedertje door omgekomen, noch heeft die een baby in de wieg vermorzeld; niemand van ons is gewond geraakt, maar de lawine heeft alleen een paar van die oude berghutten begraven en die hebben we zo weer opnieuw gebouwd.’ Die gebeurtenis is een beeld van onze eigen situatie. De lawine van de dood zal neerstorten; maar, geliefden, als dat gebeurt, zal slechts het volgende met u gebeuren – uw aardse huis zal worden afgebroken! Zult u over zo’n klein verlies treuren? U zal geen kwaad overkomen: de armzalige hut van het lichaam zal in de aarde begraven worden, maar wat uzelf betreft, wat zal u anders te doen staan dan een eeuwig Te Deum te zingen tot Hem Die u verlost heeft van dood en gevaar, en Die u verhoogd heeft om aan Zijn rechterhand te zitten?