Ik ging voorbij de akker eens luiaards, en voorbij de wijngaard van een verstandeloos mens; en ziet, hij was gans opgeschoten van distels. Spreuken 24:30-32
Waarin toont die mens dat verstandeloze? Hierin dat hij de gelegenheden om goed te doen ongebruikt voorbij laat gaan. Zijn dag is daar en spoedt voorbij, maar hij laat de uren vlieden als waren zij hem zonder doel geschonken. Ik begeer niemand te hard te dringen. Al wat ik begeer is dat u uzelf dringt om naar waarheid de vraag te beantwoorden: „Maak ik van de ogenblikken, mij geschonken, terwijl zij er zijn, het rechte gebruik?”
De man in deze tekst bezat een wijngaard, maar hij verzorgde die niet. Hij had een akkerveld, maar liet het verwaarloosd liggen. Maakt u voor uzelf de gelegenheden om goed te doen ten nutte? Ieder van ons heeft, wij weten het, de macht om naar de hem gegeven maat God te dienen. Doen wij het ook, naar het ontvangen talent? Indien wij kinderen van God zijn, beseffen wij dat ons geen plaats is aangewezen waar wij uit noodzaak werkeloos mogen zijn? Al was het licht dat wij kunnen laten schijnen niet meer dan dat van het kleinste kaarsje, toch moet ieder van ons enig licht verspreiden. Gaat er licht van ons uit? Zaaien wij aan alle wateren? Strooien wij ons zaad in de morgen, en ziet ons de avond nog zonder vertragen bezig? Indien wij op enigerlei wijze aan de traagheid voet geven, geldt ons het woord: „De luiaard is een verstandeloos mens.”