1 Een onderwijzing, voor Asaf. O God! waarom verstoot Gij in eeuwigheid? Waarom zou Uw toorn roken tegen de schapen Uwer weide? 2 Gedenk aan Uw vergadering, die Gij van ouds verworven hebt; de roede Uwer erfenis, die Gij verlost hebt; den berg Sion, waarop Gij gewoond hebt. 3 Hef Uw voeten op tot de eeuwige verwoestingen; de vijand heeft alles in het heiligdom verdorven. 4 Uw wederpartijders hebben in het midden van Uw vergaderplaatsen gebruld; zij hebben hun tekenen tot tekenen gesteld. 5 Een ieder werd er bekend als een, die de bijlen omhoog aanbrengt in de dichtigheid van een geboomte. 6 Alzo hebben zij nu derzelver graveerselen samen met houwelen en beukhamers in stukken geslagen. 7 Zij hebben Uw heiligdommen in het vuur gezet; ter aarde toe hebben zij de woning Uws Naams ontheiligd. 8 Zij hebben in hun hart gezegd: Laat ze ons te zamen uitplunderen; zij hebben alle Gods vergaderplaatsen in het land verbrand.
Zonde biedt gewoonlijk de verklaring voor alle keren dat de Heere Zijn gelaat verbergt; laten wij de Heere vragen de speciale gedaante van de zonde aan ons te openbaren, opdat wij er berouw over mogen hebben, haar overwinnen, en voortaan nalaten. Wanneer een kerk in een doodse toestand verkeert, moet ze niet stilzitten in apathie, maar zich wenden tot de hand die haar slaat en ootmoedig vragen naar de reden. De aangerichte verwoesting was lange tijd een doorn in het oog van de smekeling geweest, en er leek geen hoop op herstel te zijn. Het was een en al ravage, niet maar voor een dag of een jaar, maar het leek wel voor altijd.
Zou Jehova stil zitten en toezien hoe Zijn eigen land een wildernis werd, Zijn eigen woonplaats een woestenij? Zolang Hij niet opstond en naderbij kwam, zou de woestenij blijven; alleen Zijn aanwezigheid zou het kwaad genezen, vandaar de smeekbede tot Hem om Zich te haasten tot de verlossing van Zijn volk. Elke steen aan de vernielde tempel riep tot de Heere; aan alle kanten waren de tekenen van goddeloze plunderaars te zien, de heiligste plaatsen getuigden van hun kwaadaardige goddeloosheid. Zou de Heere dit voor eeuwig toelaten? Zou Hij Zich niet haasten om de vijand te vellen die Hem in Zijn gelaat weerstond, en de troon van Zijn heerlijkheid ontwijdde?
Het geloof vindt argumenten in de ergste omstandigheden, het gebruikt zelfs de gevallen stenen van zijn verlaten paleizen, en bestormt de poorten van de hemel ermee, ze omhoogslingerend met de grote machine van het gebed. Bijgeloof, ongeloof en vleselijke wijsheid hebben geprobeerd de plaats waar Christus gekruisigd werd te schenden, tot verdriet van de Kerk van God. De vijanden van buitenaf brengen ons geringe schade toe, maar de vijanden binnen de kerk doen haar veel kwaad; door de waarheid te verdringen en er dwaling voor in de plaats te stellen, misleiden zij het volk, en voeren zij hele menigten ten verderve. Zoals een jood heilige huiver voelde als hij een afgodisch teken in het heiligdom opgericht zag, zo huiveren ook wij als wij in een protestantse kerk de dwaasheden van Rome zien, en als wij vanaf kansels die ooit door mannen van God werden bezet, filosofie en ijdel bedrog horen klinken.
Tot vandaag toe is de vijandigheid van het menselijk hart nog net zo groot als toen; en als de Voorzienigheid het niet verhoedde, zouden de heiligen nog als brandstof voor de vlammen dienen. De vijanden maakten een puinhoop van de tempel, en lieten geen steen op de andere. Als de machten der duisternis hun gang konden gaan, zou een zelfde lot de Kerk van Christus treffen. Ontwijding van een kerk is haar verwoesting; haar vijanden wilden haar ontwijden tot er niets van haar zuiverheid, en derhalve van haar ware zelf, overbleef. En toch zijn zij, ook al konden ze hun wil botvieren op de zaak van Christus, niet in staat haar te vernietigen; ze zou hun slagen en vuren overleven. De Heere zou hen als honden in bedwang houden, en uiteindelijk al hun plannen verijdelen.
Overweging:
Hoewel het volk van God niet in opstand mag komen tegen Zijn handelingen, mogen ze zich toch nederig met Hem onderhouden over de oorzaak.