1 Een lied, een psalm, voor de kinderen van Korach. 2 De HEERE is groot en zeer te prijzen, in de stad onzes Gods, op den berg Zijner heiligheid. 3 Schoon van gelegenheid, een vreugde der ganse aarde is de berg Sion, aan de zijden van het noorden; de stad des groten Konings. 4 God is in haar paleizen; Hij is er bekend voor een Hoog Vertrek. 5 Want ziet, de koningen waren vergaderd; zij waren te zamen doorgetogen. 6 Gelijk zij het zagen, alzo waren zij verwonderd; zij werden verschrikt, zij haastten weg. 7 Beving greep hen aldaar aan, smart als van een barende vrouw. 8 Met een oostenwind verbreekt Gij de schepen van Tharsis. 9 Gelijk wij gehoord hadden, alzo hebben wij gezien in de stad des HEEREN der heirscharen, in de stad onzes Gods; God zal haar bevestigen tot in eeuwigheid. Sela.
Hoe groot Jehova ten diepste is, kan niemand zich voorstellen; maar wij kunnen allemaal wel zien dat Hij groot is in de verlossing van Zijn volk, groot in de achting van hen die verlost zijn, en groot in de harten van die vijanden die Hij verstrooit door hun eigen angsten. In de kerk is niemand groot behalve de Heere. Jezus is ‘de grote Herder’, Hij is ‘een Heiland, en Meester’, onze God en Verlosser, onze grote Hogepriester; Zijn Vader heeft Hem een deel met de groten toegewezen, en Zijn naam zal groot zijn tot aan de einden der aarde. Zijn verering dient in overeenstemming met Zijn wezen te zijn; ze kan niet te aanhoudend, te prijzend, te ernstig, te eerbiedig, te verheven zijn. Niemand is als de Heere, en er behoort geen lof te zijn als Zijn lof.
Wij eren geen onbekende god. Wij kennen Hem als onze toevlucht in ellende, wij verblijden ons daarom in Hem, en vluchten in ieder geval van nood naar Hem. Wij kennen geen enkele andere toevlucht. Ofschoon wij als koning gemaakt zijn en onze huizen paleizen zijn, hebben wij toch geen vertrouwen in onszelf, maar vertrouwen wij op de Heere onze Beschermer, Wiens welbekende macht onze burcht is. ‘De koningen’ kwamen en zij gingen. Even snel verstrooid als verzameld. Ze kwamen over één weg, en vluchtten langs twintig wegen: pochend kwamen de zich samentrekkende horden met hun koninklijke aanvoerders, wanhopig waren de wegvluchtende bendes, met hun verbijsterde bevelvoerders. Ze kwamen als schuim op de ziedende zee, als schuim schrompelden ze weg. Ze kwamen, ze zagen, maar overwonnen niet. Zodra ze merkten dat de Heere in de Heilige Stad was, lichtten ze hun hielen. Nog voordat de Heere met hen slaags raakte, zonk hun de moed in de schoenen, en bliezen ze de aftocht. De beroerders waren in beroering. De haast waarmee ze kwamen, was niets vergeleken met het tempo waarin ze gingen. Paniek beving hen, de paarden gingen niet snel genoeg; ze hadden de vleugels van de wind willen lenen. Ze vluchtten smadelijk, als geschrokken kinderen.
Ere zij God, precies zo zal het de vijanden van Zijn Kerk vergaan; als de Heere ons te hulp komt, zullen onze vijanden niets betekenen. Als ze hun smadelijke nederlaag konden voorzien, dan zouden ze niet tot de aanval overgaan. Wanneer de Heere opstaat om Zijn Kerk te helpen, zullen de meest trotse van Zijn vijanden zijn als bevende vrouwen en hun ontzetting zal slechts het begin van de eeuwige nederlaag zijn. De Kerk bouwt maar al te vaak op de wijsheid van mensen, en deze menselijke oplossingen lijden weldra schipbreuk; toch is de Kerk zelf veilig onder de hoede van haar God en Koning. De ware Kerk kan nooit ongedaan worden gemaakt. Dat wat koningen vestigen kan slechts tijdelijk zijn, maar wat God vestigt, duurt tot in alle eeuwigheid.
Overweging:
Het tijdelijke Sion ligt nu in het stof, maar het ware Sion verheft zich en schudt het van zich af, en trekt haar mooie gewaden aan om haar Koning te verwelkomen als Hij komt om over de hele aarde te regeren.