1 Een gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God! want ik betrouw op U. 2 O mijn ziel! gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de HEERE, mijn goedheid raakt niet tot U; 3 Maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is. 4 De smarten dergenen, die een anderen God begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankofferen van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen. 5 De HEERE is het deel mijner erve, en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot.
We zijn niet overgeleverd aan menselijke uitleggers om de sleutel tot dit gouden mysterie te vinden, want, sprekend door de Heilige Geest, zegt Petrus ons: ‘David zegt van Hém’ (Handelingen 2:25). Commentatoren hebben gewoonlijk de psalm zowel op David als op de heiligen en op de Heere Jezus van toepassing verklaard, maar wij wagen het te geloven dat hier ‘Christus alles’ is, omdat we, zoals de apostelen op de berg, in het negende en tiende vers ‘niemand, dan Jezus alleen’ zien.
Verzocht als wij in alle opzichten worden, moest de menselijke natuur van Jezus beschermd worden tegen de macht van het kwaad. Hoewel Hij in Zichzelf zuiver was, vestigde de Heere Jezus Zijn vertrouwen niet op de zuiverheid van Zijn natuur, maar zag Hij op de Heere, Zijn God, voor Zijn behoud, als voorbeeld voor Zijn volgelingen. In het diepst van Zijn hart onderwierp Jezus zich aan de dienst van Zijn hemelse Vader, en voor de troon van Jehova beloofde Zijn ziel ernstig trouw aan de Heere omwille van ons. Wij zijn als Hij wanneer ons hart, waarlijk en voortdurend in aanwezigheid van de God Die de harten onderzoekt, zijn volle instemming betuigt met het bestuur en de heerschappij van de oneindige Jehova, met de woorden: ‘Gij zijt de Heere’. Wat een wonderen kunnen de ogen van de goddelijke Liefde zien als de handen van de oneindige Macht genadig aan het werk zijn geweest. Deze scherpziende genegenheid met haar scherpe blik deed Jezus in ons een beloning zien voor Zijn doodsstrijd, en ondersteunde Hem bij al Zijn lijden door de vreugde dat Hij ons verloste van de ondergang.
Met wat een vertrouwen en opspringende vreugde wendt Jezus Zich tot Jehova, Die in Zijn hart woonde en in Wie Zijn hart zich verheugde! Bovenmate voldaan over Zijn erfdeel van de Heere Zijn God, kende Hij geen enkel verlangen om achter andere góden aan te gaan. Zijn beker was gevuld en Zijn hart was ook gevuld; zelfs in de pijnlijkste smarten hield Hij Zich met beide handen vast aan Zijn Vader, uitroepend: ‘Mijn God, mijn God’. Hij dacht er geen moment aan om neer te knielen en de vorst der wereld te aanbidden, ook al werd Hij verzocht met ‘al deze dingen zal ik U geven’.
Ook wij kunnen onze roem onüenen aan de Heere; Hij is het eten en het drinken voor onze ziel. Hij is ons deel, Hij voorziet in al onze nooddruft, en vult onze beker met royale overvloed; onze beker in dit leven, en ons erfdeel in het leven dat komt. Als kinderen van de Vader in de hemel erven wij, omdat wij mede-erfgenamen van Jezus zijn, alle rijkdom van het verbond der genade; en het deel dat ons toevalt, geeft het brood des hemels en de nieuwe wijn van het koninkrijk op onze tafel. Wie zou niet tevreden zijn met zo’n uitgelezen maal? De kleine beker van onze smart kunnen wij stellig met overgave ledigen, omdat de grote beker van de liefde ernaast staat, en nooit leeg zal zijn.
Overweging:
Hier wordt in feite getoond dat ieder die zijn vertrouwen op God vestigt, behouden zal worden.